| |
| |
| |
De geboorte van den mensch.
Geen gewigtiger, geen belangrijker oogenblik bestaat voor het menschelijk wezen dan het oogenblik waarin het de zigtbare wereld intreedt, of het oogenblik der geboorte. Het is waar, het punt des tijds, waarin wij deze wereld verlaten, of het tijdpunt, waarin het aardsche leven eindigt, is voor ons ook hoogst belangrijk; doch het is slechts een gevolg van het zoo even genoemde oogenblik. De geboorte toch is in een' zekeren zin de aanvang van het sterven, of van eene onafgebrokene worsteling tegen den dood van het ligchaam. Hiervan overtuigt ons de hulpbehoevende toestand, waarin het magtelooze kind geboren wordt; onttrek aan hetzelve de noodige hulp, weiger het voldoen aan deszelfs eerste behoeften, en een gewisse dood verdoost de pas ontvlamde levensvonk. Neen, stervelingen! niets is voor u zoo gewigtig, zoo belangrijk, wij kunnen het elkander niet genoeg herhalen, als het oogenblik, waarin wij, geheel bewusteloos van ons aanwezen, ons den moederlijken
| |
| |
schoot ontworstelen. Van dat oogenblik af behooren wij tot het uitgebreid menschengeslacht, dat bestemd is om eindeloos in volmaking toe te nemen. Van dat oogenblik af, is elk van ons even onmis baar in het plan der onbevatbare wijsheid van den Allerhoogste, als het grootste zonnestelsel, dat in de metelooze ruimte van het heelal bestaat. Even onmisbaar, als de eerste aartsengel. Met onze geboorte hecht zich eene nieuwe maar onmisbare schakel aan de keten der schepselen; eene keten, die van het stosje, dat in den zonneschijn wemelt, tot het eerste, het voortreffelijkste der geschapene wezens reikt. Verblijdend maar te gelijk diep roerend is dit denkbeeld, natuurgenooten! met uwe geboorte ontspringt niet slechts voor u, de stroom van levensgenot, die voortvloeit tot in de onzigtbare wereld; maar ook de onafgebrokene afwisseling van vreugd en smart, van behoefte en van bevrediging, neemt voor u een' aanvang. Meer hulpeloos, meer afhankelijk dan het redelooze dier, wordt gij aan de menschelijkheid toevertrouwd; uwe onnoozelheid, uwe volstrekte reddeloosheid is de aanbevelingsbrief, dien de Schepper van hemel en aarde u in de wereld medegeeft, een brief aan de liefdevolle ontferming van de naar zijne natuur of liefde geheelde kinderen der aarde; een aanbevelingsbrief die nimmer afgewezen wordt, dan alleen daar, waar de menschelijke natuur geheel ontaardt, en ver beneden de dierlijke schepping wegzinkt. Maar de geboorte, hecht ons niet slechts aan de onverbreekbare keten der schepselen; neen, zij schakelt
| |
| |
ons ook vast aan de ondenkbare eeuwige voortduring, of, aan dien staat, waarin wij de vruchten van ons gedrag, vruchten, die wij hier in de eerste oefenschool, hier in dezen staat der ontwikkeling zaaijen moeten, zullen inoogsten. Bezig gehouden met soortgelijke gedachten, gelukkige ouders! die de geboorte van een kind moogt te gemoet zien, gevoelt gij voorzeker uwe voortreffelijke waarde. Immers uit uw aanzijn, zal eene nieuwe telg der Godheid ontspruiten, een wezen, dat nimmer eindigen zal, een wezen, dat door Gods engelen geeerbiedigd wordt als een natuurgenoot van Hem, wiens geboorte zij in Bethlehems velden bezongen. Ja, vooral gij, gelukkige moeders! gij onder wier hart een wordend mensch het geboorteuur tegensluimert; ja, vooral gij gezegenden onder de vrouwen! gij alleen moet uw' verhevenen rang in de rij der schepselen beseffen. Het onzigtbaar leven, dat in uwen schoot woelt, besluit in zich de kiem des eeuwigen levens. Gij draagt een' erfgenaam der eindelooze heerlijkheid onder uw hart. Een mensch, waarvoor de goddelijke Voorzienigheid vol liefde waakt, een wezen, tot welks heil Jezus uw goddelijke vriend en broeder ook geboren werd, leed, en stierf. Moeders! welk eene verhevene bestemming is niet de uwe! - Zoo dacht, zoo gevoelde ook de gelukkige moeder van Theodora, toen zij na bijna zes jaren, zoo wel als haar brave huwelijksvriend gewenscht te hebben, om zalige oudervreugd te mogen genieten, met onuitsprekelijke blijdschap haren geliefden Reinhart berigtte, dat
| |
| |
zij hoop voedde, moeder te zullen worden. De beide echtgenooten dankten God, en beider zielen vereenigden zich dagelijks in het gebed, om bescherming en zegen.
Celesta, dit was de naam der nu zwangere gade van Reinhart, had in hare vroege kindschheid reeds de ouderlijke zorg moeten missen; haar vader kwam door een droevig toeval om het leven, toen Celesta nog eene zuigeling was, en zijne jonge diep bedroefde weduw overleefde hem slechts weinige maanden. Eene getrouwe vriendin der beide overledene ouders, nam het verlatene weesje, dat kommerloos rustte in de wieg, die naast de doodkist der moeder schommelde, als haar eigen kind aan. Ook deze edelaardige vrouw, Ernestina genaamd, was in haar vier en twintigste jaar reeds weduw, en zij had haar eenigst huwelijkspand, eer nog het graf des geliefden echtgenoots gesloten was, in eene vreesselijke stuiptrekking aan haren vollen boezem zien sterven. Celesta vond in deze beminnenswaardige vrouw, niet slechts eene liefderijke pleegmoeder, maar ook eene zoo godvruchtige als verstandige opvoedster. Ernestina bleef ook in lateren tijd de getrouwe, de wijze raadgevende moederlijke vriendin, van hare dierbare kweekeling. Geen wonder dan dat Celesta al spoedig aan deze hare geliefde opvoedster in de volheid van haar hart schreef, dat zij zwanger was, en het uur der geboorte van haar kind met duldeloos verlangen te gemoet zag. Ernestina verheugde zich regt hartelijk hierover; zij had menigwerf hare geliefde
| |
| |
Celesta, wanneer zich deze tot weenens toe bedroefde, omdat haar echt met geene kinderen gezegend werd, vertroost, bemoedigd, en vriendelijk bestraft over hare ontevredenheid, met de wijze schikking van onzen hemelschen Vader, die, het zij Hij een' mensch geboren doet worden of sterven, niets dan het waarachtig geluk, niet slechts van het algemeen, maar ook van elk afzonderlijk mensch bedoelt. En de eerbiedwaardige vrouw, antwoordde hare nu zoo gelukkige vriendin op de volgende wijze:
‘Mijne dierbare Celesta!
‘Hoe hartelijk welkom mij altijd uwe brieven ook zijn mogen, nog nimmer schonk mij een derzelven meer dankbare blijdschap, dan de hier voor mij liggende; die ik, met een hart, dat in de borst van eene teeder liefhebbende moeder, met niet meer liefde voor u zoude geklopt hebben, heden wil beantwoorden. Gij weet het, uwe vreugd is mij de zoetste wellust. Uwe kwellingen doen mijne ziel lijden, en zoude ik mij dan heden niet met u verblijden, mijne lieve! niets toch op de geheele wereld kan eene gehuwde vrouw, wier hart wel geplaatst is, een edeler genoegen schenken, dan de onbeschrijfbare zoete hoop om moeder te zullen worden. De Schepper der natuur heeft zulk een zaligend gevoel aan het moeder worden onafscheidbaar verbonden, dat door hetzelve alle smarten, alle moeijelijkheden ver worden overtroffen. Ja in de geheele dierlijke wereld, heerscht die natuurlijke
| |
| |
drift, dat heilig moederlijk verlangen, indien ik het zoo noemen mag, als eene ingeschapene neiging of instinct. En zoude de redemagtige mensch, die aan het hoofd der dierlijke wereld geplaatst is, dan die neiging niet op eene meer verhevene wijze mogen voeden? bij den mensch is het toch niet slechts een natuurlijk instinct of neiging om zijn geslacht voort te planten; neen, deze ingeschapene neiging wordt bij hem veredeld, door de schoone, door de grootsche bewustheid, dat elk wezen uit menschen geboren, door den adem, door den levendmakenden geest of kracht des Allerhoogsten, bezield wordt, ja dat het tot de zedelijke wereld behoort, en dat het bestemd is om eeuwig in volkomenheid toe te nemen. Dierbare Celesta! welk een verheven denkbeeld is dit niet! een denkbeeld, waardoor de rang van ouders, waardoor de rang van moeder tot eene onbeschrijfbare hoogte stijgt. Ook ik gevoelde dat, mijne lieve voedsterling! toen ik eenmaal de vrucht eener teedere huwelijksliefde onder mijn hart droeg. En ik kon God niet genoeg danken voor mijn aanwezen, een aanwezen, dat vatbaar is voor zulk eene zaligheid. Dankend gevoelde ik mijne hooge menschenwaarde, toen ik mijn geboren kind aanschouwde. En toen ik het, met stille dankbare tranen besproeid, aan mijn' boezem voedde. Ja mijne Celesta! ik gevoel ook nu nog heden, schoon het stoffelijke omkleedsel van mijne kleine lieveling jaren lang in den schoot der aarde heeft gesluimerd, met een' weemoedigen wellust mijne hooge waarde als moeder. Want, daar ginds in
| |
| |
de onzigtbare wereld, leeft toch een onsterfelijk, een eeuwig volmaak baar wezen, dat ik op deze aarde gebaard heb. Ja, ik ben moeder van een heerlijk, van een zalig wezen, dat boven de engelen verheven is; of is het ook niet een natuurgenoot van Jezus Christus, den grooten Zoon des menschen, den eerstgeboren, den voortreffelijksten Zoon van God. Vergeef mij deze uitbreiding, lieve dochter! maar elke gedachte aan de bestemming der vrouw, wekt in mij de heiligste aandoeningen, ja zelfs eene soort van edelen trots; zoodat ik met bewondering en aanbidding uitroep: Mijn God! wat is de mensch een voortreffelijk wezen! Maar te gelijk gevoel ik dan ook, met schaamte en smart, tot welk eene treurige laagte het menschelijke geslacht, door moedwillige ontaarding, en ach! elke afzonderlijke sterveling, door eigen afdwaling en het toegeven aan zinnelijke begeerten gezonken is! Doch laat ik tot mijn onderwerp terugkeeren; gij weet het, mijne lieve! aan u schrijvende, laat ik zoo gaarne aan mijne denkbeelden den vrijen loop; het is dan waarlijk zoo? mijne Celesta treedt in den voortreffelijken rang der moeders? in haren schoot woelt reeds een wordend menschelijk leven? mijne Celesta, die ik zag geboren worden, die ik zoo magteloos, zoo geheel van alles onbewust aan de borst der jonge blijde moeder zag voeden? mijne Celesta, die ik als een hulpeloos weesje in mijne bescherming nam, terwijl ik mijn' hemelschen Vader dankte voor dat geschenk, hetwelk ik uit zijne zegenende hand, als ter vertroosting over het gemis van mijn
| |
| |
eigen kindje ontving? mijne Celesta zal nu zelve moeder worden! het zaligste genot, dat menschen hier op aarde smaken kunnen, wordt voor haar bereid! neen, mijn geliefd kind! ik kan mij naauwelijks voorstellen, dat ik zoo gelukkig ben; dat mijne moederlijke zorg voor u, heden met zoo veel hemelsche vreugd beloond wordt. Hoe menigwerf heb ik vurig gebeden, dat God mijn leven zoude behoeden, tot ik u zoo ver opgekweekt had, dat gij in staat waart om zelve in uwe behoeften te voorzien; om uwen wil, lieve Celesta! deed elke geringe ongesteldheid, die ik gevoelde, mij voor uw lot bekommerd zijn. Ik zeg of schrijf dit, mijne lieve! waarlijk met schaamte; want onze hemelsche Vader behoefde mijne zorg niet, om u te behouden en op te voeden. Doch dit behoort tot de zwakheden, waartoe wij maar al te menigwerf vervallen.
O mijn kind! wanneer gij zoo schuldeloos op mijnen schoot speeldet, wanneer uwe onnoozele liefkozingen mij het hart zoo verteederden, dan gevoelde ik mij zoo gelukkig; maar te gelijk gevoelde ik dan ook, hoe afhankelijk dat geluk was van Hem, die onze lotgevallen zoo wijs als liefderijk bestuurt. In een oogenblik toch, kon al het zoet, wat ik genoot, verbitterd worden; uit de duizend en duizend menschelijke kwalen, had slechts ééne mij behoeven te treffen, en mij onbekwaam kunnen maken om u te verzorgen, of, ik had stervende u op nieuw verlaten kunnen zien, en aan vreemden toevertrouwd, of, de goddelijke wijsheid had uw pas begonnen leven hier op aarde kunnen doen eindigen. Dit
| |
| |
gevoelde ik, en alle hoogmoed op mijn vermogen om u nuttig te kunnen zijn, verdween als eene ijdele schaduw. Neen, ik kon het mij toen niet verbeelden, dat ik ooit beleven zoude, dat gij volwassen waart, en dat gij vol liefde mij eenmaal in mijne krankheid bijstand zoudet kunnen bieden, gelijk gij zoo veel maanden lang in het jaar vóór uw huwelijk met Reinhart gedaan hebt.
Celesta! hoe werd mijn lijden toen door uwe teedere zorg en oppassing niet verzacht; meer dan honderdvoud hebt gij mij toen alles, wat ik voor u deed, vergoed; de lange bange nachten, die ik vol angst wakend bij uw wiegje doorbragt, toen eene kwaadaardige scharlakenkoorts uwe teedere krachten verteerde; de treurige dagen, die ik met u op mijn' schoot sleet, terwijl uw kermen mij het hart verscheurde, en uwe brandende lipjes, telkens op nieuw naar verkoelende lafenis bleven smachten; die bange nachten en treurige dagen, dierbaar kind! zijn eindeloos meer dan beloond, door het onvermoeid geduld, door de in alles voorziende liefde, waarmede gij aan mijn krankbed waaktet, ja, eindeloos meer dan beloond, zoo vaak gij met medelijdende tranen in uwe schoone sprekende oogen, mij, de artsenijen of de verkwikkingen toediendet, of mij liefkozend vertroosttet. Celesta! dat alles behoort tot de zaligheden, die eene moeder of eene moederlijke opvoedster kan en mag verwachten, wanneer het altijd weldoend Opperwezen haar kroost in het leven behoudt, en zij hare heiligste pligten aan hetzelve getrouw vervuld heeft. Neen, ik vergeet het nim- | |
| |
mer, mijne lieve! met hoe veel standvastigheid gij de neiging van uw hart onderdruktet, en het sluiten van uwe echtverbindtenis met Reinhart telkens uitsteldet, zoo lang gij geloofdet, dat ik uwen bijstand behoefde; ook schoon Reinhart, wat zeg ik, schoon ik zelve u dringend bad om eene verbindtenis, die gij met geheel uwe ziel wenschtet, te voltrekken. Voorzeker den goddelijken zegen hebt gij u waardig gemaakt, door zoo veel dankbaarheid, door zoo veel liefde en medelijden, aan mij betoond. Maar dien zegen hebt gij ook genoten, en geniet gij heden overvloedig, niet waar, mijne dochter? Maar ook uwe deelnemende moederlijke vriendin genoot Gods liefderijke goedkeuring op haar gedrag omtrent u; die goedkeuring bleek zoo duidelijk in uwe getrouwheid aan
pligt en deugd, en in het onvermengd genoegen, dat ik smaakte, toen ik u met den edeldenkenden Reinhart voor eeuwig vereenigd, den weg door dit leven zoo blijmoedig, zoo in alle opzigten gelukkig zag bewandelen. Het is waar, iets nog bleef u, uw' voortreffelijken echtgenoot, en ook mij, te wenschen over. En ook die wensch staat heden vervuld te worden, mijne geliefde! nog eenige maanden slechts, en ik hoop een kind van mijne Celesta dankend aan mijn zegenend hart te drukken. Nog weinige maanden slechts, en ik hoop u eene gelukkige moeder te zien. Gij weet het, mijne lieve! zonder ongeduldig naar mijn' overgang in de onzigtbare wereld te verlangen, zag ik, sinds uwe opvoeding voltooid was, met kalme gerustheid
| |
| |
het uur mijner ontbinding te gemoet; doch verhoort God nu mijne bede, dan beleef ik nog de geboorte van uw eerste huwelijkspand, dan wieg ik het kind van mijne Celesta nog op mijnen schoot; dan zie ik u nog, met den blozenden zuigeling aan uwe borst, met hemelsche vreugde in uwe oogen, en den lach der moederlijke zaligheid op de lippen, God in stille verrukking danken. Ja dan zie ik uw' Reinhart nog door onuitdrukbaar gevoel verteederd, u en het zuigend wicht, waarin u beider beeld zich vereenigt, omhelzen. Hemelsche Vader! vergun mij in mijne klimmende jaren nog deze namelooze vreugd. Doch is mijne taak vroeger afgedaan! Vader! uw wil geschiede!
Ik moest de pen nederleggen, lieve Celesta! de aandoeningen overwonnen mijne allengs verzwakkende kracht, doch ik heb mij weder hersteld; de schoone dagen die ons de late herfst thans geeft, zijn voor mijne gezondheid, die sinds eenige weken wankelend was, hoogst nuttig en versterkend geweest.
Het hier boven geschrevene werd dan ook in mijn schrijf kistje gesloten, en ik wilde met uwen neef T. die in de vorige week van de hoogeschool is gekomen, en eenige dagen bij mij vertoeft, eene kleine wandeling doen. Die goede jongen heeft geduld genoeg om met mij, bejaarde vrouw, dagelijks door velden en dreven te dwalen. Hij zet mij zelfs daartoe aan, of liever hij vleit mij daarom, alsof hij zich uitnemend daarmede vermaakte. Ook geloof ik, dat hij dit waarlijk doet, want hij heeft mij opregt lief, en de geneesheer
| |
| |
heeft verzekerd, dat het maken van beweging in de frissche lucht, voor mij de eenige artsenij is. En gij weet, Thomas kent geene grootere vreugd dan iets tot nut van zijn' evenmensch te doen; en waarom zoude hij dan ook niet met genoegen zijne bejaarde, maar toch niet ontevredene vriendin, in den omtrek van haar landelijk verblijf rond geleiden; doch van de voorgenomene kleine wandeling, nadat ik zoo ver aan u geschreven had, kwam niets; want de heer en mevrouw Leeuwenthal vergezeld door twee kinderen kwamen juist de laan oprijden, toen wij uit zouden gaan, zij bleven tot laat in den avond, en dwongen Thomas en mij eene belofte af, om den verjaardag van mevrouws vader, die gelijk gij weet aan haar huis woont, te komen vieren. Dit hebben wij dan ook den volgenden dag gedaan; en zie daar mijne lieve dochter! de oorzaak, waarom mijn brief aan u zoo lang half afgeschreven is blijven liggen. Nu heb ik weder eenige uren, die mij zoo geheel toebehooren; immers, voor zoo ver wij menschen, die eigenlijk over het volgend oogenblik niet beschikken kunnen, dit mogen zeggen. Ik las het door mij geschrevene daar nog eens na, en ware het niet een brief aan u, mijne Celesta! dan zoude ik voorzeker zulk eenen verwarden of van het onderwerp zich gedurig verwijderenden stijl, niet ter lezing verzenden. Maar mijne lieve dochter weet, hoe het mij gaat, wanneer ik met een vol hart, dat of door droefheid, of door vreugd overstelpt is, schrijf. Geene enkele letter wordt dan ook doorgehaald. Ik kan
| |
| |
mij verbeelden, hoe gij u verwonderen zult, omdat ik mij na het lezen van uw berigt, zoo geheel aan de vreugde overgaf, daar ik zoo menigwerf uw al te ongeduldig wenschen, om moeder te worden, afkeurde, en u op alle mogelijke wijzen trachtte te doen gevoelen, dat een kinderloos huwelijk even zoo gelukkig kan zijn als een echt, die met kroost gezegend is. Doch verwonder u daar niet over, mijne lieve, ik zoude immers onverstandig hebben gehandeld, wanneer ik uw verdriet vermeerderd had door uw lot te beklagen, en door mijne onbevredigde wenschen bij de uwen te voegen! Neen, ik was verpligt om u en alle nog kinderlooze gehuwde vrouwen te waarschuwen tegen een ontevreden morren over het wijs bestuur van onzen hemelschen Vader, die dan alleen ons de liefste genoegens onthoudt, wanneer het genot daarvan schadelijk zoude zijn. Wij mogen vrij om de vervulling van onze redelijke begeerten, bidden en wenschen, maar wordt ons gebed niet verhoord, dan moeten wij ook ontwijfelbaar zeker gelooven, dat de vervulling van die begeerten met ons wezenlijk heil strijden zoude. Koude onverschilligheid omtrent het verkrijgen of niet verkrijgen van hetgeen wij voor wenschelijk houden, wordt van geen' mensch, van geen' Christen gevorderd. Ware dat zoo, dan zou het geloof aan Gods wijze liefde geheel dood, dan zoude onderwerping aan Gods altijd goeden wil geene deugd wezen; dan zouden wij geene dankbaarheid kennen, geene reine blijdschap genieten. Neen, ik herhaal het, wij mogen bidden om hetgene wij
| |
| |
verlangen, ja ik zeg nog meer, ons gebed wordt altijd verhoord, schoon ons op ver na niet altijd gegeven wordt, hetgeen waarom wij bidden; doch het gemis daarvan, wordt op eene andere wijze door onzen hemelschen Vader vergoed; en het niet geven van hetgeen, waarom wij gebeden hebben, is even zulk eene groote weldaad, als het geven daarvan zoude geweest zijn. Zoo behoort, of liever zoo moet de ware Christen denken, of hij miskent, of lastert zelfs, de onbevatbare volmaaktheid des eeuwigen, die niets kan willen dan wat goed, dan wat voor de geheele schepping, en voor elk afzonderlijk gedeelte daarvan heilzaam is. Ware uw huwelijk nimmer met kinderen gezegend geworden, lieve dochter! geloof mij, ook dat zoude tot uw geluk noodzakelijk zijn geweest. Of wordt ook niet menigwerf het ouderlijk hart door de rampen, die het kroost treffen, of door de ontaarding en ondeugd van hetzelve, verscheurd? wordt het huisselijke leven niet menigwerf door ondankbare, door liefdelooze en onredelijke kinderen verbitterd? en zoude een kinderloos huwelijk, door onderlinge liefde, door onderlinge zelfvolmaking, en door het genot van tallooze zedelijke en zinnelijke genoegens, ook niet waarlijk gelukkig kunnen zijn? Vereerenswaardige voorbeelden bevestigen dit. Doch wat schrijf ik! de vurige wensch van mijne lieve kweekeling wordt bevredigd. Tot bevordering van haar waarachtig heil en dat van Reinhart schijnt de geboorte van een kind te behooren; dit is het, dat mijn hart door de zaligste blijdschap doet kloppen. Geluk
| |
| |
dan, duizendwerf geluk, mijne Celesta! met den gezegenden toestand, waarin gij u bevindt. Ik wil nog eenige moederlijke raadgevingen hierbij voegen en dan mijn' vreesselijk langen brief fluiten.
Het is bij mij ontwijfelbaar zeker, dat de gezonde gesteldheid van ziel en ligchaam, voor een groot gedeelte afhangt van de goede, de reine gesteldheid, waarin de ziel en het ligchaam van onze ouders zich bevinden.
De ondervinding overtuigt ons immers, dat ligchamelijke kwalen, meer of min op het kroost worden overgeplant, en waarom dan ook niet de zedelijke krankheden, of onedele neigingen, waardoor de ziel, die op zulk eene onbegrijpelijke wijze met het stoffelijk gedeelte vereenigd, of als vermengd is, besmet wordt. Doorgaans toch hebben kinderen zoo wel iets van de geaardheid der ouders, als eenige gelijkheid of gelaatstrekken derzelven? en is dit zoo, gelijk het niet te ontkennen is; dan is het voorzeker eene der heiligste ouderlijke pligten om voor reinheid van zeden en gezondheid van het ligchaam te zorgen. De goede God zij gedankt, mijne Celesta! noch gij, noch uw brave Reinhart maakten zich schuldig aan de ongeregelde en zedelooze leefwijze, waardoor het bederf der levenssappen, de verslapping der zenuwen, ja de jammerlijkste kwalen veroorzaakt worden. Ach, het wordt te weinig opgemerkt; maar tallooze kinderen brengen de kiem der verschrikkelijkste ligchaamsellende, door de ouders hen medegedeeld, met zich ter wereld. Ach! hoe veel duizend kinderen worstelen van hunne geboorte aan met het
| |
| |
vendste lijden; ook de ouders bedroeven zich daarover, zonder te bedenken, dat zij het aan zich zelven en aan hun eenmaal gehouden zedeloos gedrag te wijten hebben. Ja, zonder te bedenken, dat eenmaal hunne kinderen aan gene zijde van het graf, de krankheden, waarmede zij besmet ter wereld kwamen, tot verderf van ziel en ligchaam hun op de verschrikkelijkste wijze zullen verwijten. Wij weten het, eene bedorvene of ongeregelde mengeling van levenssappen, geeft maar al te veel voedsel aan onedele neigingen, of berooft het zedelijke, dat in den mensch is, van de noodige krachten, om aan verleiding tegenstand te bieden, en om onredelijke begeerten te onderdrukken. Waarlijk, de vriend van God en menschen bedroeft zich tot in de ziel, wanneer jonge lieden zich onzedelijk gedragen, hunne onreine neigingen den vrijen teugel vieren, en weigeren over hunne hartstogten te waken. Zulke ongelukkigen zondigen niet slechts tegen zich zelven, door hunne voortreffelijke menschenwaarde met voeten te treden; maar zij zondigen ook verschrikkelijk tegen hunne nakomelingen, voor wie zij het genot des aanwezens vergiftigen. Ja nog verschrikkelijker zondigen zij tegen den goeden, den liefderijken Vader der menschen, wiens heerlijk beeld zij uit de menschelijke natuur pogen uit te wisschen, en wiens voortreffelijkste geschenken, reine onschuld en gezondheid, namelijk, zij ondankbaar versmaden. - Doch schoon mijne Celesta deze dierbare Gods geschenken altijd heilig hield, en de vrucht van hare zuivere huwelijksliefde dus niet door eigene
| |
| |
schuld aan jammer en ellende zal ter prooi geven, toch kan ik u, mijne geliefde kweekeling! niet genoeg aanraden, om, vooral gedurende de maanden uwer zwangerheid, over uwe driften en hartstogten te waken. Het is nog niet volkomen bekend, hoe veel invloed schrik, afgrijzen, of sterk ontvlamde begeerten uitoefenen, op het nog ongeboren kind; doch dit laat zich toch natuurlijk begrijpen, dat, wanneer het bloed der moeder ongeregeld door de aderen vloeit, wanneer de orde, die in de mengeling der levenssappen heerscht, verbroken wordt, het kind, dat door het bloed en door de sappen der moeder gevoed moet worden, ook door de gevolgen van die wanorde wordt aangedaan. Doe dus uw best, mijne lieve Celesta! om u tegen elken storm der hartstogten te wapenen, om uwe begeerten verstandig te besturen en te beteugelen. Bewaar zoo veel mogelijk eene liefelijke kalmte in uwe ziel, houd u bezig met alles, wat goed en schoon is, en laat onze dierbare Christelijke godsdienst u elk oogenblik tot blijmoedigheid stemmen. Zie het gewigtvol maar zalig uur der geboorte van uw kind, met eene vrolijke hoop te gemoet. Ik stel genoeg vertrouwen op uw verstand en uwe godsdienstige denkwijze, om mij verzekerd te houden, dat geene noodelooze angstvalligheid de vreugd, die gij u bij het geboren worden van uw huwelijkspand voorstelt, zal verbitteren. Neen, het sterven der moeder was nooit verbonden aan de geboorte van haar kind. Het is waar, bijkomende omstandigheden kunnen, naar menschelijke wijze gesproken, het sterven der
| |
| |
moeder veroorzaken; maar staat het niet gelijk met alles, wat wij in ons leven doen, of ondergaan? ons eten en drinken zelfs kan door bijkomende omstandigheden doodelijk worden. De geringste ongesteldheid kan de gevaarlijkste wending nemen, het weldadigste geneesmiddel kan door de eene of andere wanorde in ons gestel verkeerd werken, en het middel zijn, dat onzen dood verhaast of veroorzaakt. Doch het denkbeeld, dat ons lot in de hand van onzen liefderijken Vader is, stelt ons omtrent alles gerust. Duizend en duizend vrouwen worden moeder, zonder dat het kraambed eene sterfkoets wordt, tegen eene enkele, waarbij dat plaats heeft. En heeft dit, tot onze smart, al eens plaats, dan was het sterven op dit oogenblik, volgens de wijze liefde des Eeuwigen, het best gekozen middel tot waarachtig heil der stervende en der overblijvenden. Maar neen! mijne Celesta kent in dit opzigt geene vrees; ook de smart, die gij te wachten hebt, dit weet ik, mijne lieve! schrikt u niet af; want de blijdste verwachting lenigt de vooruitgeziene smart, en de zaligste vreugd zal dezelve beloonen. Ik verbeeld mij met welk een rein genoegen gij al het noodige tot de komst van de nieuwe kleine wereldburger of burgeres, in gereedheid brengt. Ik verbeeld mij, met welk een onuitsprekelijk welgevallen, gij elk kleedingstuk, dat de kleine, onnoozele behoeft, vervaardigt en beschouwt. Ik stel mij voor, wat gij gevoelen zult, zoo menigwerf gij het vertrek, tot uwe kraamkamer bestemd, intreedt; ik stel mij voor, welke gewaarwordingen uwe ziel zullen door- | |
| |
stroomen, wanneer gij uwe verlangende blikken op de kraamkoets of op net nog ledig staande wiegje vestigt; ik weet het, een donker wolkje zal wel eens voor u de blijde toekomst overschaduwen, de vlugtige gedachte zal wel eens in u opkomen: het is niet onmogelijk, dat mijne kraamkamer, waarin ik de eerste zalige moedervreugd hoop te genieten, in een treurtooneel verandert. Hoe vele rampen kunnen mij niet
treffen? zal mijn kind leven? zal ik het gezond in dit wiegje zien sluimeren? Maar ook dan verheft zich mijne lieve Celesta, boven soortgelijke kwellingen; want zij gevoelt, dat dezelfde almagt en liefde, die haar elk oogenblik beveiligt, ook in het uur der smart, over haar en haar kind zal waken. Bij den Allerhoogste is geen gevaar groot of klein; bij elke ademhaling behoeven wij zijne bescherming, even zoo wel als in den dringendsten nood. Ook het leven van uw nog ongeboren kind, kan, zonder de almagtige kracht van Hem, die alles geschapen heeft, noch heden, noch bij de geboorte, noch bij het opgroeijen, een oogenblik voortduren. Ook dat leven moet aan deszelfs groote bestemming voldoen, hetzij het vroeg of laat eindige. God alleen weet wat het beste is, en Hij, die de volmaaktheid zelve is, kan niets dan wat best en volmaakt goed is, voor zijne schepselen verkiezen.
Doch het wordt tijd, dat ik eindelijk mijn geschrijf aan u, afbreek. Ik zit hier zoo stil, zoo gerust in mijn' grooten koepel, aan het einde van de breede eikenlaan; ik heb zulk een vrij, zulk een ruim uitzigt over de heuvelachtige weide, die nog met
| |
| |
vele kleurige kruiden pronkt, en waarin eene talrijke kudde schapen vreedzaam zich het geurig voedsel uitkiest. De herfstzon schijnt zoo helder, en geeft aan het bosch, waarop mijn oog daar ginds stuit, zulke verschillende, maar altijd schoone tinten; ja, dit alles, lieve Celesta! verheldert mijn' geest en verruimt mijn hart; ik zoude den geheelen dag wel willen voortschrijven; doch het lezen zou u vermoeijen, niet waar? Nu, gij moogt dezen brief wel bij gedeelten, op verschillende dagen, doorlezen. Vaarwel, mijne beste! groet hartelijk uwen Reinhart. Laat mij niet lang naar berigten van u wachten; God behoede en zegene u, dit is de bede van uwe eeuwig liefhebbende moederlijke vriendin
Ernestina.
Dat deze brief, hoe uitgebreid en meestal den gewonen briefstijl missende, die ook wezen mogt, voor Celesta hartelijk welkom was, zullen mijne lezeressen ligtelijk begrijpen. Wie toch waardeert niet de taal van het hart eener vriendin, de taal van het hart eener moeder? en was de godvruchtige Ernestina niet Celesta's moeder? wat zeg ik, de eerbiedwaardige vrouw was meer verdienstelijk nog dan de trouwhartigste moeder. Deze toch volgt de inspraak der natuur, Ernestina volgde de inspraak der ontfermende Christelijke liefde. De moeder, die haar kind met smart baarde, en het aan haren boezem zoogde, wordt zelve, indien hare zedelijke natuur al verbasterd is, door het dierlijk instinct, of de ingeschapene aandrift, gedwongen, om voor haar
| |
| |
hulpeloos kind te zorgen. Doch Ernestina werd, door het edelste medelijden met het hulpelooze weesje, gedreven, om de zorg voor hetzelve op zich te nemen. Haar medelijden verhief zich tot reine kinderliefde; en met onafgebrokene getrouwheid bleef zij voor de belangen van haar aangenomen kind waken. Maar dit is ook de pligt van elke vrouw, die een kind aanneemt, of die de plaats der eigene moeder bekleedt. Ja het is de pligt van elke vrouw, aan wie de opvoeding der jeugd wordt toevertrouwd.
Dubbel eerbiedwaardig is daarom, in mijn oog, de zoogenaamde stiefmoeder, dat wil zeggen, die in stede of in plaats der eigene moeder optreedt, dubbel eerbiedwaardig, zeg ik, is in mijn oog deze, wanneer zij de taak, die zij vrijwillig op zich neemt, naar eisch vervult. Verdubbelde dank van haren echtgenoot en diens kroost, dat zij als haar eigen aanneemt, komt haar toe. Want geene ingeschapene aandrift, geen instinct, geene stem des bloeds, of hoe ook de natuurlijke neiging der moeder om hare kinderen lief te hebben, moge genoemd worden, is de drijfveer, die de stiefmoeder doet handelen. Neen! het is gevoel van pligt, het is deugd, wanneer zij de kinderen van haren huwelijksvriend liefderijk verzorgt, en tot nuttige leden der maat. schappij opvoedt.
Celesta ging gelukkig voort in hare zwangerheid; zij genoot eene onafgebrokene gezondheid; hare opgeruimdheid, hare werkzaamheid, hare geregelde leefwijs, en het genot van zuivere lucht, die dagelijks haar huis doorstroomde, en waarin zij, zoo
| |
| |
wel gedurende de helderste winterdagen, als bij het naderen der lente, bijna elken dag zich met wandelen verlustigde, bragten hier veel aan toe, en eer de lentemaand eindigde, werd de beminnenswaardige vrouw, tot onuitsprekelijke vreugd van haren geliefden Reinhart, van hare moederlijke vriendin, en van allen, die haar kenden, op de gelukkigste wijze moeder van een gezond kind, eene dochter namelijk. Celesta had in de bangste oogenblikken, haar leven, en dat van haar kind, en geheel haar lot volkomen aan Hem, in wiens hand wij leven en zijn, toevertrouwd. Haar lijden was zielverscheurend voor haren echtgenoot, doch de eerste en luide kreet van het geboren wordend kind, die voor het ouderhart de zalige toon des levens is, wekte nooit gekende aandoeningen. Weenend door eene mengeling van vreugd, dankbaarheid en innige bekommering, staarde Reinhart zwijgend de verrukte moeder aan. Op haar verbleekt gelaat verdrong nu het teederste moederlijke gevoel op eenmaal de trekken der hevigste smart. Tranen, die hare van wellust glinsterende oogen ontvloeiden, getuigden van het onuitsprekelijke dankgebed, dat uit haar hevig kloppend hart ten hemel steeg. Reinhart kuste die tranen van hare wangen, terwijl hij nevens haar bed knielde, en, met van blijdschap bevende lippen, zeide: ‘mijne Celesta! o hoe goed is God! geheel ons leven zal dankbaarheid zijn, niet waar? dierbare!’ Nu trad hij naar Ernestina, terwijl deze de jonggeborene, die zich nog luid liet hooren, en de heldere oogen voor het flaauwe licht, dat zich in de kraam- | |
| |
kamer verspreidde, opende, op haren schoot hield, en met innige liefde en vreugd aanstaarde. Reinhart nam het wichtje, klemde het aan zijn juichend hart, en gevoelde de waarde van den schat, die hem geschonken was; eene waarde, die het bezit van eene geheele wereld overtrof.
Celesta strekte de nog krachtelooze armen uit naar haar kind; Reinhart legde het in dezelve neder; en gedachten, die geen engel zou kunnen uitspreken, ontwaakten in de ziel der moeder van een, voor de eeuwigheid in het aanzijn geroepen wezen. Ja, mijne geliefde lezeressen! ik moet het bij herhaling, u en mij zelve zeggen, de geboorte van een' mensch is (schoon die bij elken polsslag plaats heeft) een heilig, een plegtig tijdstip voor de geheele zigtbare schepping van God. Maar wat de geboorte van een kind is voor eene regtgeaarde moeder, neen, geene taal, hoe rijk ook, kan dit uitdrukken. Ik wil Celesta hier zelve, uit de volheid van haar gevoel, laten spreken; dit deed zij in den eersten brief, dien zij, ruim vier weken na hare bevalling, aan mevrouw beerta, die weleer de speelgenoot harer kindschheid was, schreef, en dien ik hier woordelijk mededeel.
Geliefde Lucie!
Elke gelukwensch, dien ik ontvangen heb, was mij van harte welkom; doch de uwe, roerde mij op eene buitengewone wijze. Het deelnemen in alles, wat ons betreft, vergelijk ik altijd bij eene fluweelen koord, die menschen en menschen te zamen strengelt. Maar wanneer een vriend of eene vriendin,
| |
| |
die wij nog met eene heiliger soort van liefde, dan die van breeder of zuster, ik noem die liefde ware vriendschap, beminnen, zich zoo geheel met ons gevoel schijnt te vereenigen, ja, wanneer die vriend of vriendin niet slechts met welgevallen verneemt, wat ons eigenlijk verblijdt, maar uit den beker der vreugd zoo eenstemmig met ons drinkt, en het ook niet ontziet, om aan den kelk der smart de lippen te zetten, en eene teug te nemen, die hart en ziel doorstroomt; zie, lieve Lucie! dan gevoelen wij eene zielen - gemeenschap, of liever, eene zielen-Vermaagschapping, waardoor onze vreugd verdubbeld, en onze smart gelenigd wordt.
Zoo ging het mij, onder het lezen van uwen lieven brief; gij roerdet de fijnste snaartjes van mijn gevoel, en mijn geluk scheen, met het lezen van elken regel, nog toe te nemen. Met drift verlang ik nu om u te zien, om u mijne schoone, voor haren leeftijd groote, en bij uitnemendheid lieve zuigeling te toonen. O kom met uwe drie beminnelijke kleinen, toch spoedig bij mij. Ik ben nu met u gelijk in rang, Lucie! ik ben moeder! veel, zeer veel laat ik mij daarop voorstaan. En de trotschheid van mijn' lieven Reinhart, kan ik u niet beschrijven. Ik zal al mijn verstand noodig hebben, om zijn' hoogmoed te beteugelen; hij leest over mijn' schouder in mijn' brief, moet gij weten, wat ik aan u schrijf; en tot zijne straf hiervoor, maak ik u met zijne gebreken bekend. En wat nog wel het ergste van alles is, van dezelfde lieve lippen, waarmede hij mij een' kus op de wangen drukt,
| |
| |
vloeijen deze stoute woorden: ‘geef mij de pen, vrouwtje! dan schrijf ik: mijne Celesta is niet minder trotsch op haren, boven dien van koninginne, verhevenen rang als moeder, dan ik op dien van vader.’
Nu, laat dat zoo zijn, lieve vriendin! maar dit is eene gewisse waarheid, als mijne zuigeling daar zoo blozend aan mijne volle borst ligt, en mijne dankbare vreugdetranen op de donzige koontjes nedervloeijen, o dan zou ik mijn lot met geen' engel in den hemel wenschen te ruilen. Menigwerf verwonder ik mij, dat een menschelijk wezen voor zoo veel zaligheid op deze aarde vatbaar is. Eer mijn kind geboren was, was ik reeds boven alle beschrijving gelukkig, door de hoop, die mij zoo liefelijk aanlachte; doch ondanks mij zelve, vermengde zich nog altijd eene heimelijke angstvalligheid met het genoegen, dat ik smaakte. Welk een' strijd heb ik nog door te staan, dacht ik menigwerf, het is niet onmogelijk, dat ik daaronder bezwijk. Ach, ja! in een zwak oogenblik schilderde mijne verbeelding mij wel eens de zielesmart van mijn' geliefden Reinhart, wanneer hij zijn kind, in rouw gekleed, zijn kind, dat hij ten koste van het leven der moeder verkreeg, op den schoot van eene vreemde, ach! aan de borst van eene gehuurde voedster zou zien liggen.
Doch, zulke zwakke oogenblikken waren maar zeldzaam. Spoedig hernamen rede en godsdienst haar gezag, en beteugelden de al te wilde en geheel nuttelooze vlugt der verbeelding. Het denkbeeld dat mijn kind voor, of in de geboorte sterven zou,
| |
| |
was mij ook niet geheel vreemd. ‘Vlei ik mij niet al te veel?’ vraagde ik mij zelve menigwerf, ‘zoude mijn geluk niet al te groot zijn, wanneer ik alles, waar ik zoo lang, zoo vurig om gewenscht heb, eindelijk verkreeg?’ Ja ik moet het bekennen, lieve Lucie! menig noodig stukje kindergoed, dat ik vervaardigde, is, wanneer die gedachten mij overvielen, met tranen besproeid. Maar ook dan trachtte ik mij met Christelijken moed en onderwerping te wapenen.
Ook mijne nooit genoeg gedankte moeder en opvoedster, die al mijne zwakheden kent, was mij tot troost en ondersteuning. Zij is de laatste maand bij mij gebleven, en ook nog is de dierbare vrouw onze huisgenoot. O dat ik haar bewegen kon, lieve Lucie! om hare overige levensdagen hier bij ons te slijten; doch wie weet, waar de edele Christin nog toe besluit. De dag vóór mijne bevalling bevond ik mij zoo volkomen wél, en opgeruimd, als ik nog ooit geweest was. Ik bragt alles voor de huishouding in orde; ik verlustigde mij in de toebereide kraamkamer, met alles na te zien. Ik deed zelfs nog eene kleine wandeling, met Reinhart en mijne moeder in den tuin. De liefelijkste geuren der ontlokene lentebloemen verkwikten mij. Tegen den avond speelde ik mijn altijd geliefd 31st Evangelisch gezang op de piano; Reinhart vergezelde mijne toonen met zijne fluit, en mijne lieve moeder met hare zachte, maar nog vrij heldere stem.
Wij begaven ons vrolijk ter rust. Tegen den morgen gevoelde ik mij niet wel meer, mijne moederlijke vriendin bleef bij mij, ook toen ik de
| |
| |
vreesselijkste smarten leed; met een' betraanden lach op haar gelaat, zeide zij dan bij herhaling: ‘houd moed, mijne Celesta! moedervreugd zal dit alles straks dubbel vergoeden.’ De lieve vrouw had gelijk, want eer de klok nog middag sloeg, weergalmde een voor mij onbeschrijfbaar zaligend geluid door het kraamvertrek. Het waren de eerste kreetjes van mijne Theodora, van mijn onschatbaar godsgeschenk. Lucie! ik trilde van blijdschap; ik dacht aan geen lijden meer; elke tik van mijn hart was lofzang. Neen! ik kan het u niet zeggen hoe ik te moede was, het was hemel om mij heen, hemel in geheel mijn aanwezen. Zoo zal, zoo moet het eenmaal zijn, wanneer wij in den heerlijken morgen der opstanding, de gestorvene lievelingen onzer ziel, levend en onverderfelijk aan het hart knellen. Mijn strijd was doorgestreden; ik had een levend kind ter wereld gebragt; mijn Reinhart stond daar, sprakeloos, met oogen, waarin vreugdetranen glinsterden; met oogen, die hij beurtelings op mij en naar den hemel sloeg. Ik verstond zijn dankgebed, dat met het mijne ineen smolt; hij drukte mijne, door geledene smart nog klamme hand, aan zijne lippen, en aan zijne zwoegende borst. Ik zag mijn kind, dat in mijn oog zoo schoon was als een cherubijntje, in de armen van mijne door verrukking weenende moeder.
Doch dit alles, lieve vriendin! hebt gij ook ondervonden, dat weet ik. Gij hebt het mij zoo menigwerf pogen te beschrijven, hoe zalig het u was, toen het eerste kinderlijk geschrei u in de ooren klonk. Wie heeft toch zwaarmoedige of zwartgal- | |
| |
lige menschen in het hoofd kunnen brengen, dat de eerste kreten der geboren wordende kinderen, sprekende bewijzen zijn, dat deze aarde een tranendal is? of dat de menschelijke natuur hare droefheid, omdat zij met erffchulden beladen is, door het eerste weenen van het bewustelooze kind uitdrukt? Zeg het mij, lieve Lucie! indien gij kunt, hoe zijn soortgelijke gedrogtelijke denkbeelden toch ontstaan? de zoo schoon gevormde aarde, die van pool tot pool zoo rijk is in alles, wat hare bewoners behoeven, deze gezegende aarde zou een tranendal zijn? Neen! de Schepper van het heelal overzag eenmaal, pok hier, alles wat Hij gemaakt had, en het was goed. Goed was het, want het was volgens het hoogst volmaakte plan des Scheppers gevormd. Goed was het, want het voldeed op de volmaaktste wijze aan het eeuwig wijs en liefderijk doel van Hem, die niets voortbragt dan alleen om zijne onbevatbare liefde uit te drukken. De aarde is nog de lusthof Gods voor alle reinen van harte, voor alle onschuldige kinderen, zoo lang ongeregelde begeerten en onreine neigingen hen uit dien vreedzamen lusthof niet verdrijven.
En nu ik toch aan het schrijven ben over een leerstelsel, daar ik mij nooit mede konde of wilde vereenigen, moet ik bij het bovenstaande nog voegen, dat ik aan de woorden uit onze Gewijde Schrift: de aarde zij om uwent wil vervloekt, volstrekt die beteekenis niet hecht, die wij heden ten dage aan het woord vervloekt hechten. Welk beschaafd, welk eenigzins edeldenkend mensch zal een
| |
| |
schepsel, wat het ook zijn moge, vervloeken, en Hij, die de volmaaktheid zelve is, zou zijn eigen werk vervloeken, omdat één uit de millioenen menschen, tot wier heil dat werk bestemd was, een misdrijf gepleegd had? Neen! de eenmaal gezegende aarde blijft door alle eeuwen heen gezegend; dit vervloeken moet, even als het haten, het berouw hebben, en andere menschelijke uitdrukkingen, omtrent het Opperwezen gebruikt, verstaan worden. Vervloeken is misdadig, haten is een booze hartstogt, berouw hebben is een bewijs of een gevolg van zwakheid, en zou iets hiervan in het volmaakte Opperwezen kunnen vallen? Doornen en distelen zijn voorzeker in hetzelfde tijdperk, waarin granen, druiven en andere heilzame planten ontsproten, te voorschijn gekomen. Ook hebben doornen en distelen even zoo wel hunne nuttigheid als andere kruiden. De goddelijke Onderwijzer en Opvoeder der menschen kondigde slechts den stamvader van het menschengeslacht aan, dat zijn al te werkeloos leven, waardoor zijne zinnelijke begeerten, die hij niet ernstig verkoos te besturen, te sterk in kracht toenamen, moest eindigen, en dat hij op eenen anderen, min vruchtbaren grond, een' minder wenschelijken wasdom van voedzame planten zou ontmoeten; en in zoo ver was dit eene straf voor adams misdaad.
Ziet gij, lieve Lucie! zoo begrijp ik in mijne eenvoudigheid, dat vervloeken van onze schoone, milde en door God zoo liefderijk gezegende aarde. En wat nu de droefheid der menschelijke natuur over hare aangeërfde schulden betreft, ook dat kan
| |
| |
ik, volgens mijn geweten, of innerlijk gevoel van regt en onregt, niet gelooven. Geene misdaad van ouders kan aan kinderen worden toegerekend; een vorst, die de nakomelingen van onderdanen, die, een paar eeuwen geleden, tegen de kroon opstonden, nu nog schuldig en strafbaar durfde verklaren, zulk een vorst zouden wij met regt de onregtvaardigste tiran noemen. En zoo iets zou de Vader en Schepper der menschen, Hij die vrijwerkende wezens, die in volmaking konden toenemen, maar die zich ook diep verlagen konden, schiep; Hij die wist wat van zijn maaksel te wachten was, die wist dat zijne kinderen uit geest en stof bestonden, kunnen doen; Hij zou de schuld der struikeling van één, op tallooze millioenen doen rusten? Goede hemel, waar hebben verkeerde uitleggingen der gewijde Schriften al niet aanleiding toe gegeven? Dat de menschelijke natuur van hare oorspronkelijke reinheid ontaard is, en dat die ontaarding reeds met de eerste stamouders aanving, dat geloof ik van ganscher harte. Ook dat die ontaarding tot eene geheele verwoesting der menschheid zoude zijn overgegaan, indien Jezus Christus niet op aarde gekomen was, om ons daarvoor te behoeden, om de menschelijke natuur weder te heiligen en tot eeuwig voortdurende volmaking in te wijden, ook dit geloof ik met mijne geheele ziel, maar dat wij om adams wil strafschuldig zijn, dat geloof ik niet. Jezus heeft door zijne leer en door zijn voorbeeld, ons den weg aangewezen, waar langs wij van kennis tot kennis, van volmaking tot volmaking kunnen vorderen, en het regt van Gods geliefde kinderen
| |
| |
kunnen verkrijgen. Jezus heeft door zijne gehoorzaamheid tot zijn' dood aan het kruis toe, ons overtuigd, dat gehoorzaamheid en onderwerping aan Gods wijzen wil, ons tot heerlijkheid geleidt. Het plengen van zijn bloed is voor ons het onderpand van Gods vergevende liefde voor alle berouwhebbende zondaars; Jezus verrijzenis uit den dood is voor ons allen de plegtige verzekering, dat de verbastering der menschelijke natuur nu weder door eindelooze volmaakbaarheid is afgewisseld, en dat geheel het menschelijke geslacht weder in den rang, waartoe het bestemd was, hersteld is. Ja, heil ons! Jezus verheerlijking ginds in de onzigtbare wereld, strekt voor ons tot eene onwankelbare zekerheid, dat wij allen, voor zoo ver wij de leer en het voorbeeld van onzen goddelijken natuurgenoot en broeder trachten te volgen, ook eenmaal deelgenooten zullen zijn van die verheerlijking. Voorts laat ik het leerstelsel der erfzonden aan de geleerden over.
Deze uitweiding, lieve Lucie! moet gij mij ten goede houden. De klagt van eene goedhartige, maar weinig verlichte dame, die mij dezen morgen bezocht, gaf hier aanleiding toe. Zij verheugde zich over mijne herstelling uit het kraambed, en wenschte mij, uit grond van haar goed hart, veel heil. Ik haalde mijn kind uit de wieg, want, onder ons gezegd, Lucie! het doet mij zoo regt goed, wanneer ik mijne kleine lieveling kan vertoonen, aan wie het ook zijn mag; en zie ik dan eene mengeling van teederheid en verwondering op het gelaat van hem
| |
| |
of haar, die een' vriendelijken blik op het wichtje werpt, en voegt men dan de woorden daarbij: ‘welk een schoon! welk een gezond kind!’ o, lieve vriendin! wat ik dan gevoel, kan ik niet noemen; trotsche blijdschap is het, geloof ik. Nu, ook voor mevrouw Lemming, dit was de bejaarde zuchtende dame, haalde ik, gelijk ik hier boven zeide, mijne lieve dochter uit de wieg. Zij beschouwde het kind meer met medelijden, dan met vreugd; en, toen ik het kleine, lieve, half slapende schepseltje met kusjes overlaadde, zeide mevrouw Lemming: ‘jammer, dat zulk een jong, sprakeloos kind, ook reeds der verdoemenis onderworpen is.’ Ik drukte het kind nu nog vaster aan mijn hart. ‘Neen, kleine engel!’ zeide ik, ‘uwe hemelsche Vader kan u niet verdoemen. Gij zijt nog onschuldig.’ Mevrouw Lemming ergerde zich wel over mijne woorden, doch hare goede natuur bovenkomende, nam zij het wichtje mij uit de armen, en wiegde het op haren schoot. Doch daar de lieve kleine, nu geheel ontwaakt zijnde, voedsel behoefde, drukte het kind deszelfs begeerte door de taal der natuur uit, dat wil zeggen: het begon luid te gillen. ‘Arm schaap!’ zeide nu mevrouw Lemming, ‘met regt beweent gij nu reeds de zondige wereld!’ - ‘Heden neen, mevrouw!’ hernam ik, ‘de weldadige Schepper der natuur, schonk het kind een instinct, om zijne behoeften door dit geschreeuw te kennen te geven. O ik ben daar zoo dankbaar voor; hoe zou ik anders weten, dat het iets noodig had?’- ‘Is het mogelijk?’ hernam zij, en zuchtte nog zwaarder.
| |
| |
‘Weenend komt immers de mensch in de wereld! en heeft hij daar ook geene reden toe? daar hij reeds als een zondaar op deze jammervolle aarde, waar niets dan ellende, niets dan moeite en verdriet wonen, geboren wordt. Ach ja! de eerste kreet van het kind, verwijt aan onze eerste voorouders hunnen val, en kondigt zijne eigene bestemming aan, om te lijden.’ Mijne lieveling was intusschen met al hare krachten aan het zuigen. ‘De eerste kreet van mijn kindje,’ zeide ik, ‘goede mevrouw Lemming! was voor mij meer dan eene engelenmuzijk. Ach, neen! daar was niets in van een verwijt aan moeder Eva of vader Adam. Het was de stem des levens, die verschillende werktuigen in het zoo heerlijk gevormd menschelijke ligchaam, uit eene diepe sluimering wakker riep, en in beweging bragt. Want door dien eersten kreet, zoo heeft men mij op de duidelijkste wijze geleerd, wordt onder anderen de long, die vóór de geboorte nog werkeloos is, uitgezet en dus tot het ademhalen in staat gesteld. En waarom zou de natuur, of liever de weldoende Schepper der natuur, het bewustelooze kind reeds doen weenen, omdat het op deze aarde verschijnt? menschelijke ellende woont hier voorzeker, aan moeite en verdriet ontbreekt het ook niet, doch hier woont ook namelooze menschenvreugd; en het is juist die mengeling van leed en vreugd, die ons genot verhoogt, mevrouw! want zonder leed kenden wij geene vreugd; behalve, dat de mensch meestal zelf voor een groot gedeelte de oorzaak is van zijne ellende; oefenden wij meer ons verstand, om altijd
| |
| |
de beste middelen tot ons heil te verkiezen! volgden wij altijd getrouw de leer van onzen goddelijken Verlosser! wij zouden waarlijk minder moeite en verdriet kennen. Onze hemelsche Vader bestemde geen schepsel tot lijden; schoon hij het lijden wel gebruikt, tot een behoedmiddel tegen het bederf onzer zedelijkheid, of tot eene heilzame artsenij om dwalenden teregt te brengen en zwakken in het goede te versterken. Neen, mijne kleine dochter heeft hare komst op de aarde niet beweend, zij baadt zich nog in zinnelijk genot; o, zie maar eens, hoe zij daar blozend ligt te zuigen. Ik verbeeld mij zelfs reeds, dat zij haren wellust bij alles, wat hare zintuigen streelt en opwekt, door lieve lachjes begint uit te drukken.’ Mevrouw zuchtte nog eens, zag mij met goedaardig medelijden aan, en onder het zeggen: ‘ja, zoo leeren en spreken de vrienden van het nieuwe licht hedendaags,’ stond zij op, nam afscheid, en vertrok.
Nu weet gij, beste Lucie! wat mij met zoo veel ijver over een onderwerp, dat anders voor geen' brief geschikt is, zoo ijverig deed schrijven; maar gij weet nu te gelijk ook hoe ik daarover denk, en ook dat vind ik zoo kwaad niet. Intusschen heeft mijn brief weder eene lengte gekregen, die ik niet voornemens was, hem te geven. Onderscheidene malen heb ik ook mijn schrijven moeten afbreken, nu eens om mijne kleine dochter aan de borst te leggen, dan door huisselijke bezorgingen, en ook eenmaal door het bijzijn van mijne lieve moeder Ernestina, die mij een' brief, door haar ontvangen, kwam voorlezen. Maar ik
| |
| |
moet u nog iets omtrent den naam, dien wij ons kind hebben gegeven, en ook over den heiligen waterdoop mededeelen; Reinhart en ik noemden, in eene soort van geestvervoering, even na de geboorte van het kind, het te gelijk een Godsgeschenk, en dezen naam heeft het kleine engeltje behouden. Liefde en eerbied voor de overledene moeder van Reinhart, moet ook nog den naam dier zalige in ons kindje doen herleven. Het is dus Theodora Maria genoemd.
En wat nu het doopen betreft, gij weet lieve, ik behoor tot het kerkgenootschap, dat zich naar den godvruchtigen Christen Menno Simons, Mennoniten blijft noemen. Reinhart behoort tot het genootschap, dat in ons vaderland de gevoelens van den Geneefschen hoogleeraar Calvin, heeft aangenomen. Jammer is het, (dit moet ik tusschen beiden nog eens zeggen,) dat Hervormde Christenen, die in de hoofdzaak eenstemmig denken, die allen God in Geest en in waarheid aanbidden, in Jezus Christus als hunnen eenigen Verlosser en Zaligmaker gelooven, en Hem als zoodanig vereeren; jammer is het, zeg ik, dat zich die Christenen ooit door namen verdeeld hebben. Doch dit gebrek onteerde reeds de kindschheid van het Christendom. Paulus verwijt daarom aan eene der Christen gemeenten, dat zich eenige geloovigen noemden naar Cephas, eenige naar Apollos, en eenige naar Paulus zelven, daar toch alle het eenig zaligend Evangelium van Christus predikten; en er geen andere naam dan die van Jezus Christus onder den hemel kon verkondigd worden, om het menschdom tot behoud en zaligheid te ge- | |
| |
leiden. Maar daar dan nu toch onderscheidene namen bij ons plaats hebben, moeten wij ons dat getroosten, en elk, voor zich zelven moet zooveel mogelijk broederlijke eensgezindheid trachten te bevorderen. Maar om weder tot den heiligen waterdoop terug te komen, ik had, strikt genomen, er niets tegen, dat ons kind kort na de geboorte zoude gedoopt worden; maar ook Reinhart was volkomen te vreden, wanneer ik verkoos, dat deze plegtigheid wierd uitgesteld, tot het kind in de Christelijke godsdienst ware onderwezen, en deszelfs geloof aan Jezus den Zaligmaker der wereld beleed. Beiden beschouwen wij den waterdoop vooreerst als eene plegtige toewijding aan de eerdienst, van
den eenigen waarachtigen God, en van Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft.
Maar ten tweede beschouwen wij ook den waterdoop als een door Jezus geheiligd zigtbaar onderpand, van de vergeving der zonden, die aan allen, die God en hunne natuurgenooten liefhebben, en dus de liefde, dat kenmerk der Christenen in handel en wandel vertoonen, geschonken wordt. Dat Christenouders hunne jonge kinderen, die zij vast voornemen als Christenen op te voeden, reeds bij den doop aan God en Jezus toewijden, en het onderpand der vergeving van zonden, den onbewuste kleinen laten toedienen, dit geloof ik staat hun vrij; schoon noch de Heer, noch zijne apostelen immer geboden hebben, doopt ook de kinderen der geloovigen. Wel heeft de Heer integendeel gezegd, bij het instellen van den doop: onderwijst alle volken, en doopt ze.
| |
| |
Wel zeide philippus de apostel van Jezus, toen de hoveling der Heidensche koningin candace verlangde gedoopt te worden: indien gij van harte gelooft, dan is u te doopen mij vergund. Dit immers pleit voor het doopen van bejaarden of onderwezenen. Wij hebben dan ook besloten ons kind, dat wij dagelijks aan God opdragen, en waarover wij dagelijks den zegen van Jezus dien eeuwig liefderijken kindervriend afbidden, niet te laten doopen, zoo lang het niet onderwezen is en gelooft, dat Jezus Christus de Zaligmaker der wereld is. Doch ik verzeker u, mijne lieve Lucie! ware mijn dierbare Reinhart een voorstander van het doopen der jonge kinderen, ik zoude mij daar niet tegen verzet hebben, en het had mijn geweten geheel geene opoffering gekost. Maar ik zoude dan mijne lieve Theodora al vroeg het plegtig doopen van een kind hebben laten zien, en haar daarbij gezegd hebben, dat ook zij eenmaal zoo met water was besprengd geworden, ook dat hare ouders toen beloofd hadden, haar den eenigen waren God en Jezus Christus, dien Hij tot behoud der menschen op aarde gezonden heeft, te leeren kennen, te leeren gelooven, en liefhebben. Doch nu Reinhart voor het niet zoo jong doopen stemde, verblijd ik mij hartelijk. Spaart God mijne kleine lieveling in het leven, Lucie! o dan zal het mij een wellust zijn, haar te onderwijzen, in de waarheden van onze schoone Christelijke Godsdienst; ja, dan zal ik haar den geest van het Christendom, dat is liefde voor God en menschen, al vroeg inboezemen.
| |
| |
O ik zal haar als met de hand tot Jezus den behouder der menschen geleiden, tot dien volmaakte, dien goddelijke; ja tot Hem, die het menschelijk geslacht, dat van de waarheid was afgeweken, en in God een' wreker van misdaden, een' vertoornden Regter, die de grootste opofferingen ook zelfs met bloedige menschen offers vorderde, niet beminde, maar sidderend vreesde, tot Jezus zeg ik, die het geheele menschelijke geslacht, met dien waren God, dien het niet kende, verzoend heeft, daar het nu toch in dien God geenen wreker, geen' vertoornden Regter, maar een liefderijk Vader, die zijne verdwaalde kinderen terug roept, en vergeving schenkt, heeft leeren kennen; ja in Hem, in dien Jezus, zal ik mijne Theodora den eeuwig getrouwen vriend der menschen, met geheel haar hart leeren liefhebben en vereeren. En belijdt zij dan openlijk haar geloof jn dien verheerlijkten vriend en broeder, gelooft zij dan in zijn Evangelium, dat niets vordert dan gehoorzaamheid en liefde, en dat vergeving van alle zonden aanbiedt, dan zal zij tot eene zigtbare verzekering daarvan, den waterdoop, dien Jezus voor de geloovigen heeft ingesteld, ontvangen; en ik vertrouw, lieve vriendin! dat deze plegtigheid alsdan den sterksten invloed op haar zedelijk gedrag, voor geheel haar leven zal behouden. Eigen ondervinding leert mij dit, hoe menigwerf ik dan ook op den weg, die ten leven leidt, struikelde; de Alwetende ziet mijn berouw over die struikelingen; en de verzekering, die ik bij den doop ontving, dat berouw hebbende zondaren door Jezus ontfermende
| |
| |
liefde vergeving vinden, vertroost en bemoedigt mij. Doch nu geen woord meer, of ik kan dezen brief van daag niet wegzenden. Reinhart kwam daar zoo even ook nog eens in mijne kamer, eer hij naar den heer T. ging, dien hij spreken moest. Hij drukte mij nog eens aan zijn hart, en kuste en liefkoosde Theodora, die hier naast mij in de wieg ligt, zoo lang tot zij wakker werd; nu loopt de lieve stoute man weg, en ik mag zien, hoe ik de kleine schreeuwster weder stil krijge. Vaarwel, lieve Lucie! en geef met man en kroost, spoedig een bezoek aan uwe liefhebbende en gelukkige vriendin,
Celesta.
|
|