| |
| |
| |
[Voorwoord]
Aan u, mijne vrouwelijke Landgenooten! wijde ik, in de eerste plaats, dezen mijnen letterarbeid toe, en dat wel om verschillende redenen. De tooneelen, die ik teekende, behooren meestal tot het huisselijke leven, waarop de kandelwijze van maagd, vrouw en moeder, zulk een' onbepaalden invloed heeft. Maar ook is het herinneren van vrouwelijke pligten, zoo wel als van het ernstig nadenken over belangrijke onderwerpen, welligt aan eene vrouwelijke schrijfster ruim zoo goed toevertrouwd, als aan den, meer tot afgetrokken denken gestemden, schrijver; ook schoon hij de verEdeling van beide geslachten bedoelt. De van alle geleerdheid verwijderde toon, waarop eene zuster hare gedachten mededeelt, zal, (hiermede vleije ik mij), door hare zusterlijke vriendinnen volkomen verstaan worden, en over het algemeen met haar gevoel
| |
| |
instemmen. Intusschen zal het mij ook geene geringe belooning zijn, wanneer weldenkenden, onder mijne mannelijke landgenooten, dit voortbrengsel mijner letteroefening insgelijks lezen, en met eenige goedkeuring vereeren. Hoe dit echter zij, ik onderwerp het geduldig aan de beoordeeling van het algemeen, en vooral aan die van ware kunstregters, die, onbekend met eenige neiging om te grieven of om te vleijen, slechts den smaak der lezende wereld trachten te veredelen, en de schrijvers of schrijfsters elken mistred op den weg, dien zij zich voorstelden, met broederlijke getrouwheid aan te wijzen. De naam, dien ik aan dit werk gaf, zal wettigt aan velen zonderling schijnen, wanneer men aan het woord legaat de beteekenis hecht van een geschenk, dat eerst na het afsterven des gevers ontvangen wordt; doch ik hecht aan het woord legaat nog eene ruimere beteekenis. Door legaat, (dit woord moge dan al geen echt Nederduitsch zijn, het is toch, door den tijd, onder ons genaturaliseerd), door legaat, versta ik eene soort van zorg voor de nagedachtenis, die aan de zegenende liefde der achtergeblevenen wordt aan-
| |
| |
bevolen. En met deze beteekenis aan het woord legaat te hechten, gevoel ik mij zelve over den naam, welken ik aan mijn boek geef, voldaan. Mijne jaren klimmen, de grenspaal van mijn donker levenspad nadert, wie kan het mij dus ten kwade duiden, dat ik ook mijne nagedachtenis aan elk, die, na mijn verscheiden van deze aarde, dit boek met eenige aandacht wilde verwaardigen, aanbeveel? immers in zoo ver, dat mijne bedoeling, om gedurende mijn tegenwoordig leven nuttig te zijn, niet moge miskend worden. Hemelsche zielewellust zal het mij zijn, wanneer deze mijne bedoeling slechts eenigzins bereikt wordt, of ook dan, wanneer de aarde, met al hare vreugd en smart, mij ontzinkt, nog bereikt zal kunnen worden.
Wat verder den inhoud van het werk betreft, aan het schrijven van een' roman dacht ik niet; het zijn tafereelen uit het vrouwelijke leven, welke mij alleen aanleiding gaven, om mijne bedenkingen daarover uit te drukken. Geheel vrij heb ik mijne eigene bespiegelingen daar tusschen gemengd, schoon die niet altijd in een onafgebroken verband staan met het geteekende tafereel.
| |
| |
Zoo vindt men, bij voorbeeld, de vestiging van het Christendom, op het Pinksterfeest, als een geheel op zich zelf staand vertoog. Doch, daar ik geene aaneengeschakelde geschiedenis schreef, dacht ik mij zelve deze vryheid te mogen vergunnen; en het gunstig onthaal, dat mijn Dagboek genoten heeft, waarin ook op verschillende dagen verschillende onderwerpen behandeld zijn, moedigde mij nog te meer daartoe aan. Ik hoop, dat ook deze genomene vrijheid mijne lezeressen niet zal mishagen; de vestiging van het Christendom is toch, voor de geheele menschheid, de belangrijkste gebeurtenis, die immer kon plaats hebben; en Gods vaderlijke liefde en namelooze wijsheid in de vestiging en uitbreiding van het Christendom op te merken, vervult niet slechts het hart van den Christen met aanbiddende bewondering, maar voedt ook, onder alle wisselingen en rampspoeden des levens, een onwankelbaar vertrouwen op Hem, die uit den donkersten nacht het heerlijkst licht deed opgaan; en die alles, zelfs het meest schijnbaar kwaad, dienstbaar maakt aan de bevordering van het goede.
| |
| |
Voorts heb ik de voornaamste tijdperken van het leven met mijne lezeressen trachten te beschouwen, de geboorte, namelijk, de opvoeding, de huwelijksverbindtenis, en het afleggen van ons bewerktuigd omkleedsel, of het sterven. Zeker hoogst belangrijke tijdperken. Ik gevoel mijn onvermogen, om het gewigt van dezelven duidelijk te teekenen; maar Hij, die onze gedachten verstaat, kent ook mijn' wil, en Hij zal dien gewis niet versmaden. Hierop vertrouwende, bied ik dit mijn Legaat blijmoedig aan mijne lezeressen aan; terwijl ik heilig voorneem, om, indien God mij kracht en lust schenkt, met mijn' letterarbeid voort te gaan, zoo lang de zon nog over mij op - en ondergaat; te werken, zoo lang de dag des levens licht, is ons toch aanbevolen door de leer en het voorbeeld van onzen Goddelijken vriend en broeder, die eerst in zijne jongste oogenblikken, met stervende lippen, kon uitroepen: ‘het is volbragt!’
Geene verdediging van gebreken, die in dit mijn werk zullen gevonden worden, wil ik aanvoeren; verontschuldigingen, hoe gegrond ook, gelden voor de regthank van het algemeen niet,
| |
| |
daar het elken schrijver volkomen vrij staat, lettervruchten, die hij onrijp of niet wel uitgevallen rekent, terug te houden. Ik zeg dus alleen, dat ik mijn best deed, om zoo goed te schrijven, als in mijn vermogen was; zonder gebreken is het gewis niet, want het is menschelijk werk. Ondanks de naauwkeurigste oplettendheid, waarmede de drukproeven nagezien zijn, (waarvoor ik openlijk mijne erkentenis betuig), is door mijne eigene onoplettendheid eene fout ingeslopen, omtrent den naam van ernestine, die ik van bladz. 227 tot bl. 256 Christina heb genoemd; hiervoor vraag ik verschooning, en wensch mijna lezeressen en lezers al de menschelijke zaligheid, waarvoor zij vatbaar zijn.
P. Moens.
Utrecht,
den 10 October 1829.
|
|