De jonge Sofia
(1837)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijDertiende hoofdstuk.
| |
[pagina 61]
| |
slechts op de getuigenis van anderen moet aannemen. – LOTJE was ook regt hartelijk verheugd, en beiden dankten zij met fonkelende oogen den lieven gulhartigen vader. Alles werd nu in gereedheid gebragt. LOTJE pakte zorgvuldig al hare sieraden bij elkander. “Waar wij ook verschijnen,”- zoo sprak zij – “moet men aan onze kleeding kunnen zien, dat wij tot geen’ gemeenen stand behooren.”SOFIA dacht niet aan zoo iets, maar zij verlustigde zich reeds in het vooruitzigt over al het schoone en vreemde, dat zij welhaast, in onderscheidene streken van ons vaderland, van nabij zoude leeren kennen. Intusschen zorgde zij voor al het noodige. Gedurende de reis had haar vader aan niets gebrek, wat kleeding of linnen betrof; hiervoor had zij gezorgd; ook was zij zelve altijd uitmuntend zindelijk en bevallig gekleed, zonder eigenlijk opgeschikt te zijn. Opschik toch streed met den goeden smaak van de lieve SOFIA, die zoo veel gevoel had van ware schoonheid, wier grondtrek edele eenvoudigheid is. SOFIA had wel gewenscht, dat KOOSJE of EMILIA in haar genoegen op reis deelden. Doch mevrouw VAN DIJK vond dit niet goed, en SOFIA beloofde hare twee lieve vriendinnetjes dikwijls en veel te zullen schrijven. En ik wil mijne lieve lezeressen onderscheidene gedeelten uit SOFIA’s brieven, gedurende hare reis, mededeelen. Zoo schreef zij, bij voorbeeld, uit Groningen - want ik kan slechts hier en daar eenige regelen uitkiezen, omdat ik voor u anders al te veel zoude moeten afschrijven – “KOOSJE-lief! uit alles , wat ik u van deze stad en derzelver omtrek schreef, ziet gij, dat ook dit gedeelte van ons vaderland niet minder opmerking verdient, dan al het overige; maar mijn hart is nog vol van het edelste, dat ik hier zag, ja, waarlijk, het edelste, dat geheel de menschheid tot eer verstrekt. KOOSJE! ik zag den weldadigsten menschenvriend, die geheel zijnen leeftijd aan het heil van ongelukkigen opofferde; KOOSJE! ik zag den waardigen professor GUYOT; ik zag zijn instituut voor doof-stommen, en nog stort ik tranen van medelijden en dankbare vreugd. Welk een onderscheid bestaat er niet tusschen dien doof-stommen man, die wij nabij F. kenden, en tusschen de kweekelingen van den heer GUYOT ! Heugt het u nog, hoe menigwerf wij dien ongelukkigen man, zonder eenige bewustheid bijna van alles, wat buiten hem bestond, eenzaam zagen ronddwalen? Hij verschrikte ons immers zoo menigwerf door het akelige geluid, dat hij maakte, of door zijne forsche blikken, waarin de wilde, ongeoefende ziel zich poogde uit te drukken? O, welk een onderscheid – zeg ik – bestaat er niet tusschen dien man en de kweekelingen van den heer GUYOT! Deze hebben van de voortreffelijke vermogens, waardoor de mensch boven de dieren zoo ver verheven is, leeren gebruik maken; zij zijn vatbaar, zelfs voor de fijnste gewaarwordingen; zij onderscheiden, vergelijken en beoordeelden alles, even gelijk andere menschen; want hun natuurlijk gebrek aan gehoor wordt nu door eene verdubbelde oefening van het gezigt vergoed. De doof-stommen zien, wat een ander hoort; letters en gebaren zijn hunne taal; zij weten hunne gedachten zoo vlug, zoo gemakkelijk uit te drukken, alsof zij spreken kunnen. Ik heb eenigen ook waarlijk woorden hooren spreken. O, hoe veel onvermoeid gduld, maar vooral hoe vele hartelijke menschenliefde wordt er niet vereischt, om woorden, waarvan zij de klanken niet hooren kunnen, hen te leeren vormen! KOOSJE! mijn hart klopte van liefde en eerbied, toen ik den heer GUYOT zag. O, gij goede, edele menschenvriend! – dacht ik – God zal u zegenen. Zoo een sterveling de voetstappen van den Goddelijken JEZUS, die aan allen weldeed, navolgt; ja, dan is het voorzeker de edele GUYOT, die, zoo veel menschelijke krachten hem toelaten, aan de diepst ongelukkigen weldoet en hem de vreugd des levens doet genieten. Waarlijk, ik ben er trotsch op, dat wij zulk eenen landgenoot bezitten. Maar hoe veel zaligheid moet zijn eigen hart niet gevoelen, wanneer hij nadenkt, hoe vele menschelijke schepselen, die voor de maatschappij verloren waren, en die slechts in eene treurige onbewustheid het dierlijke leven genoten, door hem tot verstandig | |
[pagina 62]
| |
denkende en werkende wezens opgevoed zijn! Geen heldenglorie, verbeeld ik mij, geen roem, door geleerdheid of letterkunde verzameld, kan ooit iets van dien zoeten wellust schenken, die GUYOT zoo overvloedig moet genieten, wanneer zijne gelukkige kweekelingen, die hem alle zoo regt hartelijk liefhebben, met heldere, dankbare tranen in de scherpziende oogen, zegenende hem de hand drukken, of hem hunnen redder, hunnen eeuwig dierbaren vriend noemen.” Wat zegt gij, mijne jonge vriendinnen! deden deze regelen het gevoelvol hart van mijne jonge SOFIA geene eer aan? Over alles, wat hare schoone ziel roerde, schreef zij met vuur. Ik moet u hier nog een enkel trekje van mededeelen. Nadat het opmerkzame meisje hare vriendin KOOSJE eene vlugtige beschrijving van Overijssel, en de vermaarde Hunnebedden of begraafplaatsen der oude landbewoners had gegeven, schrijft zij het volgende over Frederiksoord , welks eerste aanleg naauwkeurig beschouwd werd door den heer GROENENDAL en mevrouw VAN DIJK, die beiden gulhartig medewerkten, om die weldadige inrigting tot heil van verarmde landgenooten in stand te doen komen en te houden. “O, lieve KOOSJE! “- zoo schreef zij – “heugt het u nog wel, hoe wij ons dikwijls, toen wij nog kinderen waren, vermaakten met ons voor te stellen, wat wij doen zouden, wanneer het ons aan geen geld en magt ontbrak, om dorpen en steden te bouwen, waarin de arme lieden met hunne kinderen konden wonen? Wij maakten dan duizend plannen, hoe wij al die menschen van eten, drinken en kleederen voorzien zouden. Nu, mijne lieve! Al die kinderlijke plannen, waarover wij beurtelings lachten en ons verheugden, waren eene soort van schaduwbeelden van iets wezenlijks, dat hier door wijze en menschkundige mannen werkelijk tot stand wordt gebragt. Vader en tante reden heden met ons naar Frederiksoord . Deze naam wordt gegeven aan een groot stuk heigrond, dat bestemd is voor eene nieuwe vaderlandsche volkplanting of kolonie. – Gij weet, lieve KOOSJE! dat een aantal menschen zich vereenigd heeft, om de kosten hiervan goed te maken, en dat onze geliefde Prins FREDERIK aan het hoofd van dat weldadig genootschap is; waarom dan ook dit oord den naam van dien jongen Vorst draagt. Men wil hier een proef nemen en zien, hoe arme lieden, die geen brood of werk hebben, op eene nuttige wijze uit hunnen droevigen toestand kunnen gered worden. Gaat dit goed, o, dan hebben wij in ons Land nog heigrond en onbebouwde streken in overvloed, om duizenden menschen, die nu gebrek lijden en bedelen, te voeden. Hier in Frederiksoord is de grond reeds vruchtbaar gemaakt en met graan bezaaid. De akkers staan welig. Drieënvijftig aardige ne zindelijke huisjes zijn reeds gebouwd, van het noodige huisraad voorzien en bewoond. Bij elk huisje is een moestuintje. Van tijd tot tijd komt, bijna uit alle plaatsen van ons vaderland, een arm uitgekozen huisgezin zich hier nederzetten. O, verbeeldt u eens, welk een onderscheid deze menschen ondervinden! Zorg en kommer verteerden hen. Als het avond was, wisten zij niet, hoe zij den volgenden dag aan de uitgehongerde kinderen, die, half naakt, op eene hand vol stroo zich in slaap geschreid hadden, een stukje droog brood zouden kunnen geven. Velen hadden het laatste stukje huisraad verkocht, om zich te voeden, en leden het vreesselijkste gebrek in hunne ellendige ledige woningen. Doch zij kwamen op Frederiksoord . Daar betrokken zij een zindelijk, gemakkelijk huisje, waar het hun aan niets ontbrak. Men verzorgde hen en hunne kinderen van zindelijke, warme kleeding en gezond voedsel; en dit alles kunnen zij verdienen door eigen’ arbeid. Zij bebouwen het land; zij hebben melkgevende koeijen; zij kunnen spinnen, weven en alle nuttige handwerken verrigten; de kinderen worden in eene goede school onderwezen, en voor het beoefenen van hunne Godsdienst is gezorgd. Ik kan u niet | |
[pagina 63]
| |
zeggen, hoe goed het mij hier was, toen ik zoo vele tevredene menschen vrolijk zag arbeiden. De kinderen zagen er gezond en bevallig uit; zij speelden, werkten en leerden beurtelings. Vader en tante waren ook regt voldaan, en wenschten slechts, dat al onze landgenooten zoo veel mogelijk zouden medewerken, om soortgelijke volkplantingen ook in andere streken van ons vaderland te helpen stichten. Alle arme menschen konden dan werk vinden, ook niet één behoefde te bedelen, en aan alle oorden zoude het Land met gelukkige menschen bevolkt zijn. LOTJE en ik geven elk jaar ook onze toelaag, en uwe lieve moeder, die reeds bij de eerste oprigting van het weldadige genootschap een medelid was, zal het nu met vreugde zien – zegt zij – wanneer gij en MIELTJE ook inteekent – het is toch zoo veel niet, KOOSJE! Wij kunnen dit aan eenige beuzelingen tot vermaak of sieraad heel gemakkelijk uitsparen.” Bijzonder beviel het bekoorlijke Gelderland aan de lieve SOFIA. Dit heuvelachtige oord, dat zoo vele schoone gezigten oplevert, gaf haar een duidelijk denkbeeld van meer bergachtige landstreken, wier beschrijvingen zij altijd met genoegen had gelezen. Hare levendige verbeelding verplaatste haar wel eens voor een oogenblik in Zwitserland en Italië, of in andere schoone gewesten, waar verscheidenheid van uitzigten het oog verrast en verlustigt. Doch SOFIA beminde, met geheel haar onschuldig hart, het lieve vaderland, dat ook waarlijk geen gebrek heeft aan schoone landtooneelen. Ja, toen SOFIA de bekoorlijke omstreken van Arnhem gezien had, toen zij het voortreffelijk aangelegde Beekhuizen, Biljoen en andere plaatsen met hare geliefde reisgenooten dagelijks doorwandelde, toen zeide het beminnelijke meisje, op zekeren morgen, terwijl zij met haren vader en hare tante – want LOTJE verkoos niet zoo vroeg op te staan – aan den oever van eene beek, die zich in een bloemrijk dal nederstortte, van een wandeling uitrustte: “Waarlijk, onze gevoelige en vaderlandslievende dichter WARNSINCK Ga naar voetnoot14 spreekt juist zoo als mijn hart het gevoelt in deze regels, die ik, zonder het zelve te weten, van buiten leerde : Wanneer Aurora’s komst, aan gulden oosterkimmen,
Uit nev’len van den nacht, den jongsten dag doet klimmen,
Als dan, van ’t hoog gebergt’, dat Arnhems wal omgeeft,
Mijn oog, maar nooit verzaad, door ’t heerlijk landschap zweeft,
Dan smaak ik ’t volst genot der reinste zielenweelde,
En zegen ’t Vaderland, dat zoo veel schoonheid teelde.
’t Is waar, hier wijkt de pracht, die elders ’t oog bekoort,
En echter ben ik trotsch op dit verrukkend oord;
Daar stroomt de grijze Rijn, en kronkelt door de velden,
Die ’s landmans vlijt en hoop bekroonen en vergelden.
En dan – zoo vervolgde SOFIA – nog een weinigje verder, daar hij onze vaderlandsche schilders zulke bekoorlijke tafereelen opgeeft: Komt, schilders! Maalt mij hier die zee van golvend goud,
De heil’ge duisternis van ’t statig eikenwoud;
Die bergkruin, van wier top de rijkheid der verschieten
’t Gevoel als overstelpt bij ’t zaligend genieten.
| |
[pagina 64]
| |
of: Aanschouw dien waterval; het licht der zonnestralen
Doet op het helder nat een’ gouden weerglans pralen,
Met zilver overspat; bekoorlijk zijn, voor ’t oog,
Die kleuren zoo vol pracht, gelijk aan Iris boog.
O, Schepping! O Natuur! ‘k bewonder hier uw schatten!
En gij, mijn Vaderland! moogt al dat schoon omvatten.
Uit de Betuwe schreef SOFIA aan hare jonge vriendin: “Heden moet gij in uwe verbeelding met mij het plekje gronds bewandelen, waar onze oude Batavieren, toen zij Germanië, hunnen geboortegrond, met vrouwen en kinderen ontweken, waarschijnlijk het eerst geland zijn. Ja dat waarschijnlijk laat ik er maar af, lieve KOOSJE! ik geloof toch zoo gaarne iets, dat ik wensch, en op dit oogenblik wensch ik, dat de Batavieren hier, waar ik heden zit, mogen geland zijn. Mij dunkt, ik zie hen aan den wal stappen en in hunne taal uitroepen: Deze landouw is goed en vruchtbaar. Van nu af aan is dit der Batten of der Bataven bezitting! “Wat is er al niet gebeurd, KOOSJE! sinds de eerste Batavier, met eenen mantel van beestenvellen omhangen, hier zijnen boog en zijne pijlen aan land bragt, of sinds hij den eersten vogel schoot, die door zijne vrouw, na het zoeken van eenige wortelen, gebraden en gekookt werd. Hoe veel is sinds die tijd niet geleerd en ontdekt, en welke veranderingen hebben de landen en stroomen, die tot ons vaderland behooren, niet al ondergaan! O, hoe veel vermaak geeft mij het reizen, KOOSJE-lief! vooral daar mijn verstandige vader ons op alles, wat wij zien, zoo opmerkzaam maakt, en ons de geschiedenis van bijna alle steden en dorpen, die wij doortrekken, vertelt. – Ik weet nog niet, hoe ver zich onze reis zal uitstrekken, maar ik heb vader hooren spreken over de Zeeuwsche Eilanden, die wij eerst zien zouden, eer wij ook het zuidelijk gedeelte van ons koningrijk zullen doorreizen. LOTJE en ik hopen, dat dit plan zal gevolgd worden; want ook Zeeland, weten wij, is een merkwaardig gedeelte van ons Land. Ik zal u vandaar ook veel schrijven. Tante, welke die streken meer gezien heeft, zegt, dat de Zeeuwsche Eilanden schoon en vruchtbaar zijn; doch dat zij ook veel door overstroomingen verloren hebben. Nu, gij weet het lot van de rijke stad Roemerswaal, boven wier verzonken gebouwen nu de visschen zwemmen en de schepen zeilen. Gij weet ook, dat het rijk bevolkte eiland Walcheren ontzettende verandering moet ondergaan hebben; want wij hebben het immers gelezen, KOOSJE! hoe ver de overblijfsels van steden en gebouwen zich in zee uitstrekken, en hoe vele oudheden men daar aan de uiterste stranden heeft gevonden en nog vindt. Ik zal daar, op Walcheren, ook de geboortestad van onzen grooten zeeheld DE RUITER zien. Heugt u nog, hoe uw lieve vader ons en LEONARD, te Amsterdam, bij zijn praalgraf bragt? Wij waren toen nog heel jong, KOOSJE! maar ik heb het nog altijd onthouden, hoe uw vader met aandoening tot ons zeide: “Kinderen! den man, wiens gebeente hier rust, moet gij eerbiedigen. Hij werd van arme ouders geboren, maar door zijne deugd heeft hij meer glorie verworven, dan een aantal geboren prinsen en koningen. Hij was onverwinnelijk in den strijd, niet uit ijdele zucht naar eer, maar uit liefde voor zijn vaderland en voor het regt; en juist daarom is hij nog de roem en de lieveling van zijne nageslachten.” Ook in de geboortestad van den grooten DE RUITER | |
[pagina 65]
| |
zal ik aan een sieraad van het vrouwelijk geslacht, lieve KOOSJE! gedenken. Ik bedoel de geestige, de zoetvloeijende dichteres ELIZABETH WOLFF, geb. BEKKER, die ons menig vrolijk oogenblik schonk, wanneer wij hare lieve dichtstukken lazen, of wanneer wij ons – gelijk in den vorigen winter, toen gij bij mij waart, het geval was - met hare Saartje Burgerhart vermaakten. Vrouwen gelijk ELIZABETH WOLFF zijn zeldzaam; dat is te zeggen, vrouwen hebben zeldzaam gelegenheid, om als letterkundigen zoo veel roem te verzamelen; maar gij weet, hoe uwe lieve moeder hierover denkt. “Het ontbreekt de vrouwen”- zegt zij – “aan geen vermogens of talenten, om in fraaije kunsten en wetenschappen uit te munten; hiervan strekken zoovele vrouwelijke namen, die onsterfelijk zijn, en daaronder E. BEKKER, tot overtuigende bewijzen; maar de algemeene kring, waarin de vrouw bestemd is om te werken”- zegt uwe lieve verstandige moeder – “is niet het vak der letteren, maar wel het huisselijk leven, dat door de vrouw als bezield wordt. dáár toch doet zij vreugde en geluk bloeijen; dáár vormt zij de jonge ziel van nuttige burgers, van geleerden en van helden. Men moge haar vergeten dáár, waar lof wordt toegezwaaid, dáár, waar laurieren, eermetaal of ordelinten uitgedeeld worden; zij blijft toch de voedster van alles, wat groot en edel is, en God, die elke menschelijke bedoeling kent en waardeert, schenkt eenmaal, wanneer de naam der geleerden lang vergeten, en het praalgraf der helden lang vergaan is, aan elke goede, heilbedoelende moeder eene gloriekroon, die in eeuwigheid niet verwelkt.” O, KOOSJE! welk een edele vrouw is toch uwe moeder! Wat zijn wij gelukkig met zulk eene opvoedster! – Ook uit België , het voormalig zuidelijk gedeelte van ons vaderland, zal ik u veel schrijven, doch op dit oogenblik word ik geroepen.” De lieve SOFIA zag hare verwachting niet voldaan; want het bevallige reisje werd onvoorziens door gewigtige omstandigheden afgebroken. De heer GROENENDAL, die onlangs zijne bezittingen in de West had verkocht, ontving het treurig berigt, dat hij, door eene bankbreuk van een der aanzienlijkste huizen in Europa, bijna alles had verloren. Een zijner getrouwste vrienden was door deze bankbreuk van het laatste, dat hij bezat, beroofd, en bevond zich in de kommerlijkste omstandigheden. De heer GROENENDAL bleef bedaard; hij bevond zich toen juist in den Haag. Hij liet zijne verstandige zuster zijne ontvangene brieven lezen, en vertroostte haar, toen haar deelnemend hart zich op haar gelaat vertoonde. Nu riep hij ook zijne kinderen, en nam beide vriendelijk bij de hand. “Wij reizen zonder uitstel naar huis,“ - zoo sprak hij – “ik moet eenen vriend redden, en mijne eigene zaken in orde brengen. Kinderen! kunt gij gelukkig zijn zonder rijkdom? Dan heb ik weinig verloren. Uw vader is niet rijk meer. De heeren G. en L. te ….., aan wien ik mijne schatten had toevertrouwd, zijn voort. Er zal niets van het mijne te regt komen.” LOTJE stond alsof zij versteend was, doch SOFIA viel haren vader, in wiens oog zij een’ traan zag zwellen, om den hals. “Gelukkig zijn en blijven wij, “- riep zij – “wij heben eenen lieven, verstandigen vader. Wij kunnen immers zeer zuinig leven, en alles, wat wij niet noodig hebben, verkoopen? Ook hebben wij alles geleerd. O, vaderlief! Gij moet u maar over niets bekommeren. Ik kan, wanneer het de nood vordert, voor u en ons, arbeiden.” De vader drukte zijn dierbaar kind aan zijn hart, ook LOTJE, die in tranen uitborst, en die hij gaarne vertroosten wilde. |
|