De jonge Sofia
(1837)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 66]
| |
In dit laatste hoofdstuk wil ik mijne lieve jonge lezeressen nog slechts verhalen, welk lot aan SOFIA, en aan elk der huisgenooten van den heer GROENENDAL, in lateren tijd, is te beurt gevallen. In het vorige hoofdstuk zagen wij den heer GROENENDAL, op eenmaal, van den aanzienlijksten rijkdom tot in eenen vrij bekrompen toestand afgedaald; doch moed en tevredenheid bleven ook dáár den waardigen man getrouw vergezellen; want de heer GROENENDAL was overtuigd, dat Gods vaderlijke goedheid zulk een verlies nuttig keurde voor zijn wezenlijk geluk. “Had ik mijne goederen verkwist, of verwaarloosd, of had ik daar niet behoorlijk voor gezorgd, “- zoo sprak de brave man – “dan zoude ik heden mij zelven veel te verwijten hebben; want ik had alsdan Gods weldaden versmaad en mijn verlies zoude mij ondragelijk vallen; doch nu geniet ik de streelende rust van een vrij geweten, en ik durf met grond hopen, dat de goede God mijn verstandig overleg en mijne spaarzaamheid zal zegenen.” Deze hoop van den heer GROENENDAL werd ook niet verijdeld; want hij leefde sinds dien tijd niet minder gelukkig. Het prachtige huis in de stad, en de zoo schoon aangelegde buitenplaats waren, benevens alles, wat nodeloos geworden was, alras verkocht. In het bekoorlijk gelegen dorp V….. , waar de geheele landstreek eene groote buitenplaats schijnt te zijn, had de heer GROENENDAL eene ruime en met smaak gebouwde landwoning gekocht, voorzien van een’ schoonen moes- en bloemtuin, die aan een schaduwrijk bosch grensde; ook werd aan den heer GROENENDAL, die hier volkomen naar zijn genoegen leefde, al spoedig een wel niet zeer voordeelige, maar gewigtige en werkzame post opgedragen, dien hij dan ook, tot wezenlijk nut der ingezetenen, met roem bekleedde. SOFIA was hier niet minder vergenoegd, dan haar brave vader. Aan haar en aan LOTJE was de huishouding nu geheel alleen toevetrouwd; doch daar LOTJE zich niet gemakkelijk in haren nieuwen stand konde schikken, kwam de altijd vriendelijke en opgeruimde SOFIA haar op alle mogelijke wijze tegemoet, en verrigtte alles bijna alleen. Elke bezigheid scheen haar nieuw vermaak te schenken; terwijl LOTJE gemelijk en droefgeestig het weinige, dat SOFIA niet altijd voor haar doen konde, verrigtte. De dienstboden waren verminderd tot slechts ééne brave en getrouwe dienstmeid. SENDOR of JOHANNES, de getrouwe en dankbare zwarte knecht, werd te V …… een vlijtig timmerman, doch het was hem nog altijd de hoogste wellust, wanneer hij aan zijnen geliefden heer of deszelfs kinderen zijne dankbaarheid door eenige dienstbetooning konde doen blijken. GAMA bleef nog altijd in het huis van den heer GROENENDAL, en bekleedde bij LOTJE, die zich met de zwarte kleur van het meisje uit nood begon te verzoenen, de plaats van een kamermeisje of ene kamenier. MINA, de lieve kweekelinge van SOFIA, werd ook niet verstooten. Zoolang zij voor zich zelve niet konde zorgen, vergunde de heer GROENENDAL aan zijn dierbare SOFIA de reine vreugd, om het weinige, dat hij haar schonk tot haar eigen onderhoud, voor zoo ver dit hare kleeding betrof, met de leerzame, bevallige MINA te deelen; schoon LOTJE, in wier hart de zaden van afgunst en trotschheid, door tante JOSEPHINE daarin gestrooid, nog bleven wortelen, hare zuster daar wel eens bittere verwijtingen over deed. “Het is onredelijk”- zeide zij, meer dan eens, tegen SOFIA – “dat vader een vreemd meisje, dat hem volstrekt niet aangaat, nog blijft opvoeden; maar het is nog veel onregtvaardiger van u, SOFIA! dat gij alles voor u zelve uitspaart, om eene aanstaande dienstmeid alles te laten leeren, en om haar te kleeden, alsof zij met ons in stand gelijk was; want al zijn wij nu niet rijk meer, wij zijn toch verre boven dienstboden verheven. Hebt gij voor u zelve te veel? ik niet, ik heb te weinig; met hetgene wat gij aan MINA geeft, was ik geholpen.” | |
[pagina 67]
| |
De lieve, zoetaardige SOFIA bedroefde zich dan, en antwoordde, vooral wanneer LOTJE MINA onvriendelijk of met minachting behandelde, wel eens: “LOTJE! hoe kunt gij toch zoo hard zijn? hoe weinig toch heeft het gescheeld, of gij en ik hadden ook in den dienstbaren stand ons brood moeten zoeken! En wie weet, wat nog ons lot zal zijn? De voorouders van menige dienstboden waren rijker en veel hooger in stand, dan vader ooit geweest is, en menige aanzienlijke familie is van dienstbare ouders afkomstig. Denk maar ens, lieve LOTJE! aan brave en getrouwe dienstboden, die waarlijk hunnen stand tot eer verstrekken. Waart gij niet liever zulk eene dienstbode, dan eene dame in hoogen stand, die ondeugend is, en die haar geslacht tot schande verstrekt? Hoor, LOTJE!”- dit voegde zij er dan nog wel eens bij – “eene ELSJE VAN HOUWENINGEN, de dienstmaagd van mevrouw DE GROOT, zij, die haren braven heer met zoo veel moed en getrouwheid uit de gevangenis in veiligheid bragt, is immers veel edeler, dan de aanzienlijkste vrouwen, - bij voorbeeld aan het hof van Frankrijk - die door onderscheidene koningen tot een zedeloos gedrag verleid waren! Voor den braven, getrouwen VAN DE VELDE, den knecht van HUGO DE GROOT, hij, die zijnen heer in den kerker en in ballingschap vergezelde, heb ik veel meer hoogachting, en gij ook, dat weet ik, dan voor eenen koning of keizer, die zijn volk verdrukt, of die, gelijk BONAPARTE, duizende onschuldige menschen uit heerschzucht ongelukkig maakte.” Dominé REINHART, de vriend van den hbeer GROENENDAL, en de verstandige leermeestyer van zijne dochters, had met geheel zijn hart gedeeld in het lot van dit achtenswaardig huisgezin. Met smart vernam hij het besluit van den heer GROENENDAL, om A….te verlaten, schoon zijn verstand het moest goedkeuren. Hij wilde SOFIA, LOTJE en de nog ongedoopte GAMA, vóór haar vertrek, tot leden der gemeente aannemen. De dag tot deze plegtigheid was reeds bepaald, toen Ds. REINHART op het onverwachtst door eene doodelijke ziekte was overvallen. Alras was de laatste hoop op het behoud des geliefden leeraars vernietigd. Zijn vriend, de heer GROENENDAL, week niet van zijne sponde; ook SOFIA en LOTJE kwamen hem dagelijks gedurende den korten tijd zijner krankheid, zien, en alle mogelijke verzachting toebrengen. Zij beminden hem regt kinderlijk, en de kalme godsvrucht van den stervenden boezemde haar den weemoedigsten eerbied in. “O, welk een onderscheid”- zeide LOTJE al weenende – “zie ik heden tusschen den gerust, den vrolijk stervenden Dominé REINHART, en de met doodsangst worstelende tante JOSEPHINE!” Weinige oogenblikken vóór den dood van den geliefden leeraar – het was toen juist de dag, die bestemd was geweest tot het openlijk afleggen der belijdenis van zijne leerlingen – wilde hij afscheid nemen van deze diep bedroefden. “Ach, weent zoo niet, mijne kinderen!”- sprak hij. “Medelijden met uwe droefheid dringt mij nog eenen traan in de half gebrokene oogen, schoon de naderende eeuwigheid mij als een heerlijke morgenstond te gemoet glanst. Neen, weent zoo niet, mijne lieve kinderen! Ik heb in dit leven mijne taak afgedaan. JEZUS, onze Verlosser en Zaligmaker, is ook mijn vriend, mijn broeder. Door Hem nader ik, vrij en zalig, tot zijnen en mijnen God, tot zijnen en mijnen Vader. Vaartwel, mijne geliefde leerlingen! Houdt u vast aan de leer van JEZUS. Gedraagt u als kinderen van den heiligen, den alwetenden God, in wiens tegenwoordigheid gij u overal bevindt. Gedraagt u als verlosten van JEZUS, die u door zijne liefde vrij gemaakt en gereinigd heeft, en in wiens heerlijkheid gij deelen zult, indien gij Hem getrouw blijft. Onderlinge liefde is het bewijs, dat gij Christenen zijt; onderlinge liefde is uw vrijgeleide tot God, en tot de hoogste zaligheid. Belijdt, zoo ras gij kunt, JEZUS openlijk voor de menschen, en Hij zal voor God en het heelal belijden, dat Hij u liefheeft. Wij scheiden slechts voor eenen korten tijd; wij zien elkander weder, geliefden! God zegene en bescherme u!”- Hij drukte allen hartelijk de hand. Een | |
[pagina 68]
| |
zacht lagchen omzweefde zijne biddende lippen; want nog bad hij in stilte, maar vol vertrouwen voor de weenenden, die zijne legerstede omringden; en zacht, als in eene zoete sluimering, ademde hij den jongsten snik. Allen betreurden den eerbiedwaardgen man. De heer GROENENDAL verloor in hem eenen edelen vriend. Doch de verlichte dorpsleeraar te V … verdiende ook de opregtste hoogachting, en, eer het huisgezin van den heer GROENENDAL een jaar aldaar gewoond had, deden SOFIA, LOTJE en ook GAMA plegtig belijdenis van haar geloof. GAMA werd met alle plegtigheid gedoopt, en ontving bij die gelegenheid den naam van MARIA. De heer GROENENDAL hield den dag, waarop zijne kinderen de leer van JEZUS openlijk erkenden en aannamen, voor eenen der gewigtigste dagen in derzelver leven; en de lieve meisjes beschouwden dien ook als zoodanig. Ook behandelde de heer WAARMOND – dit was de naam des leeraars – het aannemen van zijne leerlingen als de eerbiedwaardigste plegtigheid; en geen wonder: kennis van den eenigen waarachtigen God en van JEZUS, dien Hij gezonden heeft, is toch de bron van het eeuwig zalig leven. De belijdenisdoenden knielden voor eene tafel, die voor den predikstoel geplaatst was, en waarop de Heilige Schrift opengeslagen lag, en antwoordden, met de regterhand op dit gewijde Boek, op de door den leeraar voorgestelde vragen, hun gewigtvol ja! Nu trad de leeraar toe, rigtte de knielenden op, en begroette dezelven als leden van JEZUS dierbare gemeente, in wier midden zijn geest, de geest der eeuwige liefde, en deszelfs volmaking woont. Onbeschrijfbaar veel invloed had dit alles ook op het jeugdige hart van LOTJE. Zij begon zich met allen ijver toe te leggen, om hare gebreken en onedele neigingen af te leggen, en zich naar het voorbeeld van hare zuster te vormen; want met elken dag nam de lieve SOFIA toe in deugd, in verstand en in goedheid van hart. Zij was de vreugde en lievelinge van allen, die haar kenden. Zij was als een zegenende engel voor alle ongelukkigen. SOFIA toonde overtuigend, dat men geenen rijkdom behoeft te bezitten, om weldadig te zijn. In al de hutten der ellendigen bragt zij hulp, verkwikking en vertroosting. Waar zij verscheen, verspreidde zij vreugde en geluk. Zoo waren reeds drie genoegelijke jaren vervlogen, toen de arme HENDRIK, de pleegvader van MINA, met MARIJTJE en twee zijner kinderen zich aan het huis van den gelukkigen heer GROENENDAL, op zekeren avond, lieten aanmelden. Jaarlijks waren deze goede lieden gewoon, hunne nog altijd dierbare MINA te komen zien, en zij werden dan ook altijd met hartelijke vreugde ontvangen. Ook bragt MINA, wanneer zij zich met SOFIA bij mevrouw VAN DIJK bevond, menigen vrolijken dag in de nederige woning van hare goedhartige pleegouders door. Doch heden was hun bezoek geheel onverwacht. “Komt binnen, brave lieden!”riep de heer GROENENDAL, en MINA vloog hen in de armen. “O, mijn kind!”- zeide nu MARIJTJE, haar aan het hart drukkende – “uw eigen vader en broeder zijn hier ook. Gij zijt schatrijk, en wij hebben eene groote landhoeve.” “Och, vrouw-lief! laat mij het toch vertellen”- sprak nu HENDRIK – “mijnheer en de jufvrouwen weten niet, wat zij van uw praten denken moeten.”- En nu vertelde HENDRIK. ( Ik heb het volgende verhaal uit zijne vertelling, en uit hetgene, wat ik verder hoorde, opgemaakt.) De heer VAN WALBURG was kolonel bij een regement, dat in Spanje streed. Zijne nog jonge vrouw, van Hollandsche ouders geboren, beviel in de vesting S. van MINA, doch stierf eenige uren nadat zij de zalige moedervreugd had genoten. THERESE, de vrouw van eenen der braafste Nederlandsche soldaten, verloor op denzelfden dag, waarop mevrouw VAN WALBURG stierf, haren zuigeling, die slechts twee weken oud was. Deze jonge, treurende | |
[pagina 69]
| |
moeder bood zich als voedster van de kleine hulpelooze MINA aan, en de heer VAN WALBURG, voor wien het leven alle vreugd had verloren, sinds hij zijne dierbare gade vol zielesmart de vriendelijke oogen toedrukte, vertrouwde het moederloos kindje, waaraan hij zich nu als met verdubbelde banden gehecht voelde, gerust aan de zorgvuldige THERESE toe. Naauwelijks was het lijk van zijne geliefde gade ter aarde besteld, of hij moest met een gedeelte van het leger Spanje verder intrekken. THERESE behoorde tot de weinige vrouwen, die, tot zoo ver zij konden, de krijgsbenden vergezelden. Dit was eene zoete vertroosting voor den heer VAN WALBURG; want zoo vaak de gelegenheid het toeliet, konde hij zijn teedergeliefd kind zien en omhelzen. Al vroeg herkende hij in de ontwikkelende trekjes van zijne kleine lievelinge de zachte beeldtenis van zijne zalige echtvriendin; al vroeg herkende hij dezelfde reine, liefdevolle ziel der jong gestorvene moeder in de onschuldige lachjes van zijne vleijende MINA, die hem telkens de mollige armpjes toereikte, en hem de tranen van het gelaat streelde. Doch, na weinige maanden werd de heer VAN WALBURG op het slagveld, om zijne betoonde dapperheid, onderscheidene malen met eer overladen en verhoogd. Eindelijk werd hij, als luitenant-generaal, bij een geheel ander legerkorps geplaatst, terwijl het bijna geheel verslagen regement, waarbij RIETVELD ( de man van THERESE) behoorde, met andere benden naar Duitsland moest trekken. De heer VAN WALBURG konde van zijn dierbaar kind niet zonder de bitterste smart scheiden. Hij besloot daarom, zoo ras de eer des krijgsmans dit konde dulden, zijn ontslag te vragen, en in de Nederlanden , waar hij aanzienlijke vastegoederen bezat, eene woonplaats te verkiezen, waar hij zijne dagen geheel aan het geluk van zijne twee kinderen konde toewijden. Ook den braven RIETVELD wilde hij alsdan van de dienst vrijkoopen, en aan hem en THERESE een vreedzaam en zorgeloos leven schenken. Vol bittere weedom kuste hij zijne vriendelijk lagchende MINA vaarwel, en legde haar toen zwijgend in de armen van hare zoogster. RIETVELD beloofde, aan den heer VAN WALBURG te zullen schrijven, en hem van tijd tot tijd te doen weten, waar zijne THERESE zich met hare voedsterling bevond; doch de arme RIETVELD had, op zijnen togt door Duitschland , met duldeloozen rampspoed te worstelen. Ziekte en gebrek aan het noodige deden een aantal krijgslieden sterven. Van de vrouwen was alleen THERESE overgebleven, toen zij den Nederlandschen bodem betraden; doch ook zij was door honger, vermoeijenis en koude geheel uitgeput, en doodelijk krank. Eenige woeste soldaten, ongelukkig aangemoedigd door een’ jongen zedeloozen officier, die zijnen stand tot oneer verstrekte, drongen als moedwillige roovers in de vreedzame woningen van eenige weerlooze landlieden, en schonden het regt van eigendom op de schandelijkste wijze. De brave RIETVELD verzettede zich hiertegen met meer waren heldenmoed, dan menige dolle krijgsman, die, alleen om roem te behalen, menschenbloed vergiet. De jonge officier vreesde voor eene openlijke beschuldiging, en wist op de listigste wijze de aanklagt van RIETVELD voor te komen, door dezen braven, eerlijken soldaat als een’ dief, die zijne eigene kameraden bestolen had, te doen gevangen nemen. De schijn getuigde volkomen tegen RIETVELD; want de booswichten hadden gezorgd, dat eenige vermiste goederen bij hem gevonden werden. Hij werd dan ook aan de huzaren, die te G …. garnizoen hielden, toevertrouwd, om hem naar S …. Voor den krijgsraad te voeren. De ongelukkige kwam dus, nu ruim dertien jaren geleden, op den avond vóór kersdag, door het bosch, waar de goede HENDRIK nog arbeidde. De bijna stervende THERESE wilde haren geliefden RIETVELD niet verlaten. Zij had hare laatste krachten ingespannen, om hem, met de kleine MINA op den arm, te volgen, totdat zij eindelijk voor de oogen van HENDRIK, geheel uitgeput, bezweek, en welhaast den adem uitblies, zonder een enkel woord te kunnen spreken, dan slechts den | |
[pagina 70]
| |
naam van het arme wichtje, dat zij gezoogd had. RIETVELD, tegen wien alles getuigde, maar op wiens gelaat de natuur, of de hand van God zelven het merk der eerlijkheid had gedrukt, ontving geene andere straf, dan dat hij met eenige krijgslieden naar de koloniën werd gezonden. Dit kon de smart des braven mans niet vergrooten, daar hij de zekerste berigten meende ontvangen te hebben, dat zijne lieve getrouwe THERESE gestorven, en dat de onnoozele zuigeling haar een dag later gevolgd was. De heer VAN WALBURG had intusschen niets meer, nadat RIETVELD uit Spanje vertrokken was, van zijn kind vernomen. Alle brieven waren verloren gegaan, en alle nasporingen waren vruchteloos. Jaren lang deed de heer VAN WALBURG, door geheel Duitschland , onderzoek; doch men verzekerde hem, dat alle vrouwen en kinderen, die op den bepaalden tijd met het bewuste krijgsvolk uit Spanje door Duitschland trokken, tot eene toe omgekomen waren. De troostelooze vader gaf dan ook eindelijk alle hoop verloren. Hij bezat nog eenen zoon, omtrent vijf jaren ouder, dan MINA. Dit beminnelijk knaapje werd bij zijne ouders in Oostvriesland opgevoed, en het was alleen dit kind, dat hem nog aan het leven verbond. Met wonden en eereteekenen overladen, verkreeg hij op zijne aanhoudende bede een roemrijk ontslag, en was nu de verstandige opvoeder van zijn’ eenigen, zijn’ geliefden zoon, dien hij tot een’ der edelste jongelingen had zien opgroeijen. Doch voor weinig tijds ontving de achtenswaardige heer VAN WALBURG een geheel onverwacht bezoek van den in het vaderland terug gekeerden RIETVELD, dien hij zoolang voor dood had gehouden. De heer VAN WALBURG omhelsde den braven krijgsman als eenen vriend, en stortte nog vaderlijke tranen om den vroegen dood van zijne MINA. Maar wie beschrijft de reine zaligheid, die het hart van den liefhebbenden vader doorstroomde, toen de gevoelvolle RIETVELD hem zeide: “Uw kind leeft, mijn goede heer VAN WALBURG! Ik ben op dezelfde plaats geweest, waar mijne arme THERESE gestorven is. Ik weet alles uit den mond van ooggetuigen. Een eerlijke daglooner heeft uwe kleine MINA uit de armen van mijne stervende THERESE opgenomen, en aan de borst van zijne vrouw nedergelegd. Ook deze lieden heb ik gesproken.”- “en gij zaagt mijne MINA?”- viel hem de van vreugde sidderende vader in. – “Neen,”- was het antwoord – “ik zag haar niet; want zij bevindt zich heden in het huis van aanzienlijke lieden.” Niets konde de heer VAN WALBURG nu langer terug houden. Hij deelde het verheugende berigt aan zijnen zoon mede, en beiden reisden oogenblikkelijk met RIETVELD naar het dorpje, waar HENDRIK en MARIJTJE woonden. Deze verhaalden alles naauwkeurig, en noemden MINA hun lief engelachtig kind. “Gij allen moet mij bij haar brengen!”- riep de heer VAN WALBURG, als in verrukking. Hij drukte de hand van HENDRIK en MARIJTJE aan zijn hart, omhelsde hunne kinderen, en beloofde aan geheel het huisgezin de gelukkigste dagen. De verlangende vader gunde aan zijne reisgenooten geen oogenblik rust. Doch toen hij het torentje van V … zag blaauwen, weende hij doot zoete teedere vadervreugd. Te V…. dwong men hem, om in de herberg te blijven, totdat MINA een weinig voorbereid zoude zijn. Doch naauwelijks waren HENDRIK en zijne vrouw vijf minuten in het huis van den heer GROENENDAL, of de heer VAN WALBURG en zijn zoon waren hen gevolgd. Zonder zich te laten aandienen, drong hij in de kamer van den heer GROENENDAL. Hij zag zijne dochter nog in de armen van MARIJTJE. “Mijne MINA!” – riep hij – “kom aan het hart van uwen vader!”en het schoone bloeijende meisje zonk aan zijne borst. Hij vraagde niet: “zijt gij mijn kind?” Neen, hij zag het sprekend beeld van zijne gestorvene gade. Ach! hij voelde het volkomen, dat MINA zijn kind was; en sterk aangedaan noemde zij hem haren lieven vader. – “KAREL!”- | |
[pagina 71]
| |
zeide de heer VAN WALBURG tot zijnen zoon – “zie, welk eene beminnelijke zuster hebt gij!” De jongeling konde zich niet verzadigen met haar te zien en te omhelzen. Het was een schoone feestdag in het huis van den heer GROENENDAL; SOFIA was opgetogen van vreugde, nu zij hare lieve kweekelinge zoo gelukkig zag. De heiligste vriendschap werd tusschen de heeren GROENENDAL en VAN WALBURG gevestigd. Dankbaarheid en stille godsvrucht heiligden deze vriendschap. De heer VAN WALBURG kocht een klein, maar bekoorlijk landgoed, in de nabijheid van V…. “Hier, mijne kinderen!”- zoo sprak de waardige man, toen hij met KAREL en de beminnelijke MINA door de, met smaak aangelegde, tuinen en lommerrijke boschjes wandelde – “hier hoop ik mijne dagen vreedzaam te eindigen; van mijne jeugd af ben ik gewoon geworden aan de ruime en grootsche tooneelen der natuur, en zoude ik mij dan heden, nu de avondstond van mijn leven allengs nadert, in eene digt bebouwde stad opsluiten, en mij aan de meestal beuzelachtige wetten eener kunstmatige zamenleving onderwerpen? Neen, dat kan ik niet. Doch alleen om u, mijne lieve MINA! (want KAREL moet naar de hoogeschool) om u wil ik gaarne elk jaar eenige maanden in eene stad, b.v. te A…. doorbrengen; het landleven toch zoude u op den duur al te eentoonig worden; ook is eene gezellige verkeering met beschaafde lieden u hoogst nuttig.”- “Te eentoonig zal mij het landleven nooit worden, lieve vader!”- antwoordde MINA, en drukte de hand van den heer VAN WALBURG aan hare lippen – “de lieve, goede SOFIA heeft mij doen opmerken, hoe rusteloos de natuur altijd werkzaam is, en hoe God, onze zorgende Vader in den hemel, die werkzaamheden tot ons nut en genoegen liefderijk bestuurt. O, SOFIA leeft ook zoo gaarne op het land! In de stad – zegt zij – zoude het haar al zeer ligt te eentoonig kunnen worden, wanneer zij daar leven moest, zoo als vele meisjes daar leven, die naauwelijks iets anders doen, dan zich kleeden en den tijd verbeuzelen. – “En waarlijk, om met beschaafde lieden om te gaan, ( viel KAREL haar in de reden) behoeft vader met MINA niet naar de stad te gaan. Zaagt gij ooit meer edeler beschaafdheid, meer wellevendheid, dan in het gedrag der beminnelijke SOFIA en ook in dat van hare familie?” Dit moest de heer VAN WALBURG toestemmen; want vooral SOFIA bezat die natuurlijke wellevendheid, die uit het hart, of uit het meest verfijnd, het meest welwillend gevoel voortvloeit. Eene wellevendheid immers, die zich onderscheidt van de angstvallige, slechts door kunst aangeleerde wellevendheid, is even gelijk de weldadige glans der morgenzon, die alles vervrolijkt en versiert, en zich onderscheidt van het walmend kunstlicht, dat in opgepronkte zalen schittert. – Dagelijks bevinden zich de beide familiën, GROENENDAL en VAN WALBURG, bij elkander; KAREL, die al vroeg gelegenheid had, om zich in de talen te oefenen, maakte zich gereed, om naar de hogeschool te vertrekken; doch de lieve beeldtenis van SOFIA zweeft hem onophoudelijk voor den geest. En indien mijne jonge Lezeressen eenige begeerte doen blijken, om het vervolg der geschiedenis van SOFIA te weten, zoowel als die van MINA, en het nog altijd onbehagelijke LOTJE, dan wil ik gaarne in het toekomende aan deze begeerte voldoen. |
|