| |
Elfde hoofdstuk.
Het sterven van tante Josephine.
In het vorige hoofdstukje wilde ik mijne lieve lezeressen nader bekend maken met het ongeoefend verstand en droevig verwaarloosd hart van LOTJE. Daarom deelde ik haar dan ook een’ vertrouwelijken brief van dit meisje aan hare tante mede. Elk ziet in dien brief, hoe gebrekkig zij hare denkbeelden aan elkander schakelt, en hoe weinig blij genot zij heeft van haar jeugdig leven.
| |
| |
Welk een onderscheid tusschen LOTJE en SOFIA ! beiden zijn zij nu tusschen de dertien en veertien jaren oud, en beiden zijn zij in denzelfden levensstand geplaatst.
Ik wil u, mijne jeugdige vriendinnetjes! Ook eenen brief van SOFIA aan KOOSJE VAN DIJK, de lieve zusterlijke speelgenoote van hare kindschheid, ter beoordeeling geven. Dus luidt hij:
Lieve KOOSJE!
Waarom hebt gij zoolang gewacht met aan mij te schrijven? Nooit werden brieven aan ons huis gebragt, of ik las met een kloppend hart, vol verlangen, de opschriften, doch niet een was aan mij gerigt, niet een was van de hand van mijne lieve KOOSJE of EMILIA geschreven; en gij hebt mij beiden aan de hand beloofd, dikwijls en veel te zullen schrijven. MIELTJE vergeef ik het; want zij kan noch mag altijd schrijven, wanneer zij daar lust in heeft, maar gij wel, KOOS-lief! gij zijt gezond, en gij behoeft niet altijd zoo geregeld beweging te nemen. Ik was dan in waarheid boos op u, doch zoo ras ik uwen lieven brief zag, was ik weer volkomen met u bevredigd. Nog nooit zijn wij zoo lang gescheiden geweest. Het kostte mij, in waarheid, veel moeite, om mij zoo aan een geheel ander huisgezin te gewennen; maar uwe lieve moeder heeft gelijk, wij zouden ons zelve ongelukkig maken, wanneer wij ons genoegen alleen van de omstandigheden, waarin wij leven, en die ons omringen, deden afhangen. O, mijne lieve KOOSJE! Op het beminnelijk Vrede-oord, onder het opzigt van uwe en ook mijne moeder, te mogen leven, en het bijzijn van u, van EMILIA en LEONARD, gelijk ik voorheen leefde, was voor mij de grootste vreugd, die ik kende, en dat zoude het nog zijn; maar gij weet het, mijne lieve, uwe moeder heeft ons geleerd, dat vreugd en tevredenheid aan geen’ stand, aan geene leefwijze verbonden zijn, maar dat wij die op alle tijden en onder alle omstandigheden kunnen genieten, wanneer wij maar op eene nuttige wijze werkzaam zijn, en ons geen verzuim van heilige pligten of geene noodelooze verkwisting van onzen kostbaren leeftijd te verwijten hebben. Ja, ik weet het nu bij ondervinding, lieve KOOSJE! dat wij overal gelukkig kunnen zijn. Ik kan het u niet zeggen, hoe innig bedroefd ik was, toen ik van u allen moest scheiden. Buiten het huisgezin van mijne lieve tante VAN DIJK – zoo dacht ik – bestaat nergens voor mij eenige vreugd. Ach! alles was mij hier zoo geheel anders. LOTJE - dat wist ik – beminde mij niet; zij was ook veeltijds ontevreden. Nicht WELMAN – aan wie mijn lieve vader het toezigt over de huishouding opgedragen heeft – was mij vreemd. Zij is eene goedhartige vrouw, maar die zeer weinig verstand heeft, geloof ik. O! toen uwe lieve moeder van hier vertrok en mij achterliet, o, KOOSJE! toen was ik troosteloos; doch al spoedig begon ik aan den moederlijken raad van de lieve vrouw te denken, en ik begon met ijver al mijne pligten zooveel mogelijk te vervullen. Op alles, wat mij ter besturing werd toevertrouwd, vestigde ik de naauwkeurigste oplettendheid. Ik hield mij onophoudelijk bezig; en van dat oogenblik af, lieve KOOSJE! begon ik ook meer gerust en tevreden te zijn. Ik bevorderde, op alle mogelijke wijze, het genoegen van mijnen braven vader. Ik nam ernstig voor, LOTJES kwade luimen geduldig te verdragen, en hare liefde door toegevendheid en vriendelijkheid te winnen. En waarlijk, ik geloof dat zij reeds veel meer van mij houdt, dan voorheen. Zij hoort mij gaarne iets vertellen, en dit doe ik met genoegen, wanneer wij alleen zijn, of met MINA zitten te werken. Ik vertel haar dan de geschiedenissen uit den Bijbel, uit de Vaderlandsche Historie, of uit die van andere volken. Alles is haar vreemd; want het arme meisje heeft niets geleerd. En het is immers met de verstandelijke even als met de ligchamelijke vermogen? Tante heeft ons dit meermalen gezegd: een kind
| |
| |
dat altijd gedwongen is, om te zitten of te liggen, wordt heel zwak, en gaat, meestal heel zijn leven door, gebrekkig. LOTJES verstandelijke vermogens zijn niet geoefend, en daarom verveelt zij zich, en wordt daardoor ontevreden. Wij zouden dat zelfde gebrek hebben, lieve KOOSJE! wanneer wij niet van jongs af naar ziel en ligchaam werkzaam waren geweest. Ik gevoel dit duidelijk aan mij zelve. Wanneer ik eens een oogenblik lusteloos of zonder bezigheden ben, of wanneer ik mij eens niet kan verheugen over het verrigten van iets goeds; o, KOOSJE ! dan ben ik met mij zelve en met alles wat om mij heen is ontevreden; daarom kan ik het LOTJE ook wel vergeven, dat zij niet altijd zoo blijgeestig is als wij; doch dat zal wel beter worden. Zij heeft van eene jonge juffer, die voorheen haar speelgenootje was, verscheidene romans, door LAFONTAINE geschreven, gekregen; dit spijt mij; want ook daaromtrent heeft tante ons den besten raad gegeven. Weet gij wel, hoe menigwerf zij ons gezegd heeft: “Kinderen! wanneer gij uw verstand met nuttige kundigheden verrijkt hebt, en wanneer uw oordeel rijp, of genoeg geoefend is, om nut en vermaak behoorlijk te onderscheiden, dan moogt gij zoowel eenen goeden zedekundigen roman lezen, als gij u moogt verlustigen in een vrolijk gezelschap van volwassene en vernuftige menschen. Doch laast gij vóór dien tijd romans, dan zoudt gij uwen leeslust bederven, en als geheel verlammen; want de schrijver van verdichte geschiedenissen legt zich vooral toe, om de nieuwsgierigheid naar het lot van afzonderlijke personen hoog te spannen, en het gevoel door verrassingen telkens te prikkelen. Het lezen van romans in de vroege jeugd”- zeide uwe lieve moeder – “heeft dezelfde uitwerking op den zedelijken smaak, als hevig prikkelende specerijen en sterk gekruide sausen op den natuurlijken en zintuigelijken smaak van een heel jong kind zouden hebben; deze toch zouden de teedere smaakzenuwen door al te groote prikkeling verlammen, en onvatbaar maken, om den geur en de smakelijkheid van andere gezonde spijzen te proeven.”O, lieve KOOSJE ! wat hebben wij toch veel verpligting aan uwe moeder! want dat zij ook hierin volkomen gelijk heeft, heb ik nu weer ondervonden. Ik las de vorige week met LOTJE, Eline van Riezenstein , door LAFONTAINE, doch het deed mij in goeden ernst leed, dat ik mij hiertoe had laten verleiden; want toen ik vervolgens de Natuurkundige Redevoeringen van UILKENS, die mij altijd zoo veel genoegen gaven, weder in de hand name, las ik die in de eerste oogenblikken met veel minder lust; doch het duurde niet lang, of ik gevoelde weer, dat het leeren kennen van wezenlijke waarheden, die voor alle menschen belangrijk zijn, veel edeler genoegen geeft, dan het nasporen van een meisje, dat nooit bestaan heeft, en dat, na vele gezochte omwegen, eindelijk met haren beminde getrouwd geraakte. Geen sterveling heeft daar toch belang bij, en zoo ras het uitgelezen is, verlangt men weer naar iets anders, even als het onrustige kindje in de wieg altijd op nieuw naar het schommelen en wiegen verlangt. Ook geniet ik veel vreugd, lieve KOOSJE! door de kleine beminnelijke MINA, die mij zoo hartelijk liefheeft. Ik tracht haar te onderwijzen, gelijk tante ons onderwezen heeft. O, zij leert zoo gaarne. Vader heeft mij beloofd, dat hij voor het lieve meisje ook in lateren leeftijd zal blijven zorgen. Doch ik zeg haar dat maar niet. MINA gelooft, dat zij, groot geworden zijnde, haar eigen brood door arbeid, of dienstbaarheid zal moeten winnen. Goeden nacht, lieve KOOSJE! morgen schrijf ik nog een blaadje vol, nu word ik geroepen.
Vervolg.
SOFIA aan KOOSJE.
| |
| |
Zoo, lieve meid! nu kan ik weer gerust aan u zitten te schrijven. Gij noemdet mij zoo gelukkig, omdat ik nu elke week een- of tweemaal in den schouwburg kom. Maar zoudt gij wel gelooven, KOOSJE! dat ik veel meer vreugd van het gaan in den schouwburg had, toen ik slechts een- of tweemaal in een geheel jaar daar henen ging? Weet gij het nog, hoe wij dien dag als een vrolijk feest verwachtten? Alles, wat wij in den schouwburg zagen spelen, voldeed ons. Uwe brave ouders hadden het stuk eerst beoordeeld, of het ons tot nut en vermaak konde strekken. Wij waren dan ook enkel gezigt en gehoor, en lang na dien gelukkigen dag spraken wij van de genotene vreugd, en bootsten de tooneelspelers na: doch nu ik zoo dikwijls in den schouwburg kan gaan, vermaak ik mij daar niet half zoo goed. Al het nieuwe, al het vreemde van dat vermaak is voor mij verloren. Ik zie nog heel gaarne stukken, die vader uitkiest, spelen, maar het in den schouwburg gaan is toch zoo geen feest meer voor mij, KOOSJE! En zoo gaat het met meer dingen. Wij worden nog al veel uitgevraagd, hetzij met vader in groote gezelschappen, of alleen met jonge lieden. Ik doe dan altijd mijn best, om, zooveel het in mijn vermogen is, het genoegen te helpen vergrooten, of mij zelve met het luisteren naar verstandige gesprekken bezig te houden, maar dat gaat niet altijd zoo als ik wel wilde. Hoor ik met oplettendheid naar bejaarde lieden, dan drijven jonge lieden van mijne jaren den spot met mij, of zij noemen mij eene oude fijne dame. O, gij moest het eens hooren, hoe jonge juffers en heeren elkander om de lafste spotternijen kunnen doen lagchen! Meestal hebben zij volstrekt geen’ eerbied voor den ouderdom, en dat is toch ten uiterste laaghartig, lieve KOOSJE! Ook durven die jonge beuzelaars en beuzelaressen alle brave en naauwgezette lieden beschimpen, en zelfs met de heiligste dingen den spot drijven. O, KOOSJE! hoe verschrikkelijk is zoo iets voor mij om te hooren, daar ik van jongs af gewoon ben, om alles, wat in het oog van brave menschen eerwaardig is, ook te eerbiedigen; vooral kan ik het niet hooren, wanneer met ongelukkige menschen, of, wat nog erger is, met het Opperwezen gespot wordt. O, KOOSJE! kan zoo iets de mode zijn? N een, dan wil ik die afschuwelijke mode nooit volgen; want ik zoude mij zelve verachten.
De lieve Ds. REINHART is vaders beste vriend, en komt veel aan ons huis. Maandag en donderdags ’s avonds schenkt hij LOTJE, mij en de dienstboden, die nog geene belijdenis gedaan hebben, een groot uur tijds. Dat is een heerlijk uur, KOOSJE! Hij onderwijst ons dan, en leert ons de schoonheid van de Christelijke Godsdienst kennen. Ik hoor hem ook gaarne prediken. Zondag morgen hoorden wij eene predikatie, juist geschikt voor onzen leeftijd; hij stelde ons den Grooten Goddelijken JEZUS, na zijn twaalfde jaar, als een voorbeeld voor oogen, en toonde ons, hoe Hij zijne ouders dankbaar en onderdanig was, en hoe Hij vlijtig toenam in kennis, wijsheid, en in beminnelijkheid voor God en menschen.
Maar nu moet ik eindigen, lieve KOOSJE! omhels uwe lieve ouders voor mij, ook EMILIA. Hebt gij in lang geene tijding van LEONARD? Allen moet gij toch hartelijk groeten voor uwe liefhebbende SOFIA.
P.S. Tante JOSEPHINE lijdt zeer veel door eene onherstelbare en pijnlijke kwaal. Ik denk, dat vader haar verzoeken zal, om met ons naar buiten te gaan. Zij kan toch bij veemde lieden zoo goed niet opgepast worden, als door LOTJE en mij. Nog eens, vaarwel, lieve KOOSJE!
De heer GROENENDAL had waarlijk – gelijk SOFIA aan KOOSJE schreef – zijne ongelukkige zuster, die door hevige kramppijnen op de borst dagelijks hare krachten voelde afnemen, zijn bekoorlijk landgoed aangeboden, en schoon zij zich daar weinig beterschap of genoegen van voorspelde, dwongen hare omstandigheden haar toch, om van die
| |
| |
uitnoodiging gebruik te maken. Jufvrouw JOSEPHINE toch bezat weinig tijdelijke middelen, en daar zij in gezonde dagen zich niet naar de menschen had willen schikken, daar zij altijd haren eigenen zin had willen hebben en altijd met haar lot ontevreden was, gevoelde zij zich nu ook in hare krankheid hoogst ongelukkig. Vreemde of dienstbare menschen, wier liefde zij nooit had zoeken te winnen, pasten haar meestal onvriendelijk en ongedienstig op; zij wilden hare booze luimen niet verdragen, en waren dikwijls liefdeloos genoeg, om haar lijden niet door de geringste moeite of opoffering te willen verzachten.
De heer GROENENDAL haalde haar af, zoo ras hij met zijn huisgezin in den schoonen bloeitijd het landverblijf betrokken had. LOTJE ontving hare tante met innerlijke vreugde, SOFIA met deelneming. Eene fraaije en gemakkelijke ziekenkamer was voor haar gereed gemaakt, en niets werd ontzien, om, ware het mogelijk, hare gezondheid weder te doen herstellen. Doch dit gelukte niet, gebrek aan zielerust en aan opgeruimdheid was daar de voorname oorzaak van. De tijd viel haar duldeloos lang; de pijn, die zij lijden moest, maakte haar gemelijk en afgunstig tegen elk, wie vrolijk was en eene bloeijende gezondheid genoot. Ach! zij schiep zich zelve verdriet uit alles, wat haar vreugde en troost had moeten schenken. De goede en getrouwe GAMA, die met onvoorbeeldig geduld en liefde geheele nachten bij haar waakte, verbande zij uit hare kamer, en zij schold het zachtaardige meisje met hare goede reine ziel voor een zwart, afschuwelijk monster. Wanneer de vriendelijke, gedienstige MINA haar iets tot verkwikking bragt, of met haar geheel onschuldig hartje in haar lijden deelde, dan beklaagde zij zich bij haren broeder, omdat hij haar door verachtelijke bedelaars liet verzorgen.
LOTJE was volstrekt niet geschikt, om hare tante eenige diensten van belang te bewijzen. Tante had haar ook nooit het zoete, het weemoedige genoegen, dat uit het verzachten van eens anders leed voortvloeit, leeren genieten. Eene ziekenkamer was voor LOTJE een afschuwelijk verblijf, en het oppassen van eene zieke haatte zij als de verachtelijkste bezigheid. Hoe de ongelukkige tante dus ook naar LOTJE verlangde, als naar hare geliefde kweekelinge, slechts zelden verscheen het meisje een oogenblik voor hare sponde, en wanneer tante haar dan ongevoelig en liefdeloos noemde, dan antwoordde LOTJE, die altijd heel vrijmoedig was: “Heden, tante! gij kondet immers ook nooit zieken oppassen. Gij hebt BETJE VAN DER SPRUIT immers zoo menigwerf uitgelagchen, en haar geraden, als eene ziekenzuster in een klooster te gaan, omdat zij zoo vele weken lang bij het krankbed van hare moeder zat; gij liet grootmama immers ook door menschen, die gij betaaldet, oppassen.” Tante zag haar toornig aan, en LOTJE verliet gemelijk de ziekenkamer.
Geheel anders handelde de lieve SOFIA. Tante JOSEPHINE had haar nooit eenige liefde betoond, in tegendeel, zij gedroeg zich altijd norsch en onvriendelijk tegen SOFIA; zij had wel geene reden daartoe, maar jufvrouw JOSEPHINE voedde eene soort wraakzucht tegen mevrouw VAN DIJK, omdat deze van alle menschen geacht en bemind werd; en daar SOFIA de geliefde voedsterlinge van mevrouw VAN DIJK was, strekte zich de redelooze vijandschap van tante JOSEPHINE ook voorzeker tot haar uit; doch de lieve SOFIA gevoelde, dat het haar pligt was, om hulp te bieden aan alle ongelukkigen, waar dit immer in haar vermogen was. De boosaardigste, de vijandigste menschen toch hebben regt op menschenlievenden bijstand, wanneer zij ongelukkig zijn of eenig lijden moeten verduren. JEZUS, onze Goddelijke Leeraar, vordert liefde van alle menschen, die zijne leer belijden, en deelgenooten wenschen te zijn van zijne zalige heerlijkheid. JEZUS zeide ons, dat alle menschen onze broederen zijn, dat God de Vader is van ons allen; ja, met vaderlijke liefde doet God wél ook aan ondankbare en boosaardige menschen, die door hun gedrag toonen,
| |
| |
dat zij Hem verachten en bespotten. Ook zelfs aan die ondeugenden geeft Hij zonneschijn en regen, voedsel, kleeding en alles, wat zij behoeven; en JEZUS, immers, wil, dat wij volmaakt worden, gelijk God volmaakt is; dat wil zeggen, dat wij door liefde en weldadigheid ons zelven naar God moeten vormen. Neen, het is geen deugd – zegt JEZUS – wanneer gij liefhebt, die u liefhebben, en wéldoet, die u wéldoen; maar gij moet ook vijanden liefhebben en het kwaad, dat u de boozen doen, moet gij met goed vergelden. De Goddelijke Menschenvriend zelf was ons ook hier ten voorbeeld. Het volk, dat Hem verachtte, dat Hem beschimpte en vervolgde, overlaadde Hij met weldaden. Hij genas hunne kranken, Hij vertroostte hunne bedroefden, Hij wekte hunne geliefde gestorvenen op, en toen Hij op de jammerlijkste wijze vermoord werd, toen bad Hij God om vergeving voor de wreede moordenaren, die de grievendste bespotting nog bij hunne wreedheid voegden.
Mevrouw VAN DIJK had dit Goddelijk voorbeeld diep in de jonge ziel van hare kweekelinge gedrukt, en wéldoen aan ongelukkigen was SOFIA zoo eigen geworden, dat het haar volstrekt geen opoffering kostte. Vol medelijdende liefde zorgde zij dan ook voor de ongelukkige JOSEPHINE; met geduld verdroeg zij de kwade luimen van deze kranke; zij bragt geheele dagen bij haar door, en daar tante JOSEPHINE van oogenblik tot oogenblik verergerde, en zij allengs meer vertroosting vond in het bijzijn van SOFIA, vergunde zich het lieve meisje geen vermaak, geene uitspanning meer. Zoo vaak de heer GROENENDAL, uit zorg voor SOFIA’s gezondheid, eene kleine wandeling met haar deed, en haar de levenwekkende voorjaarslucht deed genieten, dacht SOFIA met bekommering aan de lijdende kranke, ja, met teedere belangstelling snelde zij weer spoedig naar de ongelukkige, die zich dan ook waarlijk verheugd betoonde; want de goedheid van SOFIA had allen haat overwonnen. JOSEPHINE begon haar beminnelijk nichtje opregt lief te hebben, en verzachting te vinden in haar medelijden. – Op zekere dag greep de zieke de hand van SOFIA, en drukte die hartelijk. “Goede SOFIA!”- zeide zij – “ik heb het nooit geweten, dat gij zoo goed waart; ik heb het niet aan u verdiend, mijn kind! dat gij mij zoo trouw oppast. Hoe is het mogelijk, dat gij zoo voor mij kunt zorgen, dar ik toch altijd maar alleen veel hield van uwe zuster?”- “Tante!”- antwoordde SOFIA minzaam – “het is immers de pligt van elk meisje, door liefde en geduld het leed van andere menschen te verzachten, - ik heb dit van jongs af geleerd. De mannen hebben meer kracht, meer sterkte dan wij, zij zijn daarom ook bestemd, om alle rampen, die door menschelijke kracht en moed kunen afgeweerd worden, te overwinnen; maar ons geslacht ontving lijdzaamheid en zachtmoedigheid om rampen, die onherstelbaar zijn, te verzachten. Dit heb ik reeds in mijne kindschheid geweten, en ik moet dan immers ook aan mijnen pligt als meisje getrouw zijn? Een meisje of eene vrouw, die onmeêdoogend is, strijdt met hare natuurlijke bestemming, zoowel als een man, die, wanneer hij beschermen moet, even als een weerloos kind, van angst beeft. Tante VAN DIJK deed ons dit al vroeg opmerken. O, gij moest LEONARD maar eens zien! Hij zoude door vuur en water vliegen, om een mensch voor gevaar te bevrijden, al ware het ook ten koste van zijn leven; en dat behoort ook zoo; maar de meisjes mogen niet minder nuttig zijn in de wereld. O, wij moeten onvermoeid helpen en vertroosten! Is het niet zoo, tante?” De zieke gevoelde, dat alles, wat haar nichtje zeide, waar was, doch zij zweeg, en zuchtte; want zij verweet zich zelve, dat zij nooit aan deze heilige pligten had voldaan, en dat zij het arme LOTJE daar nooit iets van had leeren kennen.
Vruchteloos waren alle pogingen der kundigste geneesheeren, vruchteloos was ook de invloed der lieve lente voor de verlorene gezondheid van jufvrouw JOSEPHINE. Haar sterfuur naderde, dit zag men duidelijk, doch zij wilde daar niets van hooren. Zij had altijd
| |
| |
elke gedachte aan den dood, op alle mogelijke wijze, zoeken te verstrooijen. Van een kerkhof of eene begraafplaats wendde zij met schrik de oogen af, en van elk gesprek over stervenden of doodelijke kranken had zij eenen afkeer. Ach! dit was ook de oorzaak, dat het afnemen van hare krachten haar nu dubbel deed lijden. Het was even alsof zij voor haar zelve niet wilde weten, dat zij zich aan den rand van het graf gevoelde. “Ik ben nog in de kracht van mijne jaren”- sprak zij vaak – “waarom zoude ik deze krankheid niet te boven kunnen komen? Ziet eens, hoe vele zwakke menschen stokoud worden.” Doch de heer GROENENDAL wilde zijne zuster met geen bedriegelijke hoop vleijen. “Geheel ons tegenwoordig leven”- zeide hij menigwerf – “behoort voorbereiding te zijn voor het hooge betere leven, waarheen de dood ons allen geleidt. Doch hebben wij deze voorbereiding
verzuimd, lieve zuster! o, dan moeten wij onzen Hemelschen Vader danken, wanneer hij ons ziekten en smarten toezendt, die ons, in zijnen naam, waarschuwen, dat de tijd tot onzen overgang in de eeuwigheid nadert. Wij moeten toch allen gewis eenmaal sterven.”
Lang bleef JOSEPHINE nog vol hoop op het behoud van haar leven, doch toen deze hoop haar begaf, toen werd zij door vreesselijken angst voor den dood gefolterd. Jammerlijk beklaagde zij zich nu, omdat zij haren kostelijken leeftijd niet slechts verbeuzeld had, maar omdat zij, door liefdeloosheid, door lasterzucht, hoogmoed, en andere ondeugden, zich in het vlekkeloos oog van God afschuwelijk had gemaakt. Vertroosting vond zij nergens; want zij kende de schoone Christelijke Godsdienst niet, nooit had zij die willen leeren kennen of onderzoeken; maar zij gevoelde het, dat zij voor God als voor haren Regter zoude moeten verschijnen. Zij gevoelde het, dat zij onsterfelijk was, en geene zaligheid verdiende. Ach! duldeloos was nu het lijden der stervende. Al de huisgenooten riep zij in de laatste oogenblikken voor haar sterfbed. “O, laat eene ongelukkige u waarschuwen!”- zeide zij – “God zal ons allen rigten. Verkwist toch uwen leeftijd niet, gelijk ik deed. De eeuwigheid vertoont zich voor mij als een gapende afgrond.” Allen weenden. Het negermeisje knielde bij het krankbed. “God wil ook uw Vader zijn”- zeide zij snikkende – “bid Hem om vergeveing, lieve jufvrouw ! JEZUS, die voor ons allen gestorven is, zal uwe voorspraak zijn. Wij willen allen met u bidden.” Ds. REINHART trad juist in de kamer, toen de goedhartige GAMA, die zijne vlijtige leerlinge was, deze liefderijke troosttaal uitboezemde. Hij deed, op het verzoek der stervende, een kort, maar krachtvol gebed om zielerust en vertroosting voor haar. Doch de ongelukkige weigerde getroost te worden, en gaf, met zelfbeschuldiging op de lippen, den laatsten doodsnik.
|
|