De jonge Sofia
(1837)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
Tiende hoofdstuk.
| |
[pagina 47]
| |
Gij zult dien hebben, LOTJE! ik beloof het u, als het zijn kan, van daag nog. En gij SOFIA! welk sieraad verlangt gij?
SOFIA (zijne hand aan haar hart en hare lippen drukkende).
Ik verlang veel meer, lieve vader! Vergeef het mij; ik wilde zoo gaarne MINA, die vondelinge van den armen HENDRIK – tante heeft u immers verteld, hoe barmhartig HENDRIK en MARIJTJE omtrent haar waren? – ik wilde MINA zoo gaarne medenemen naar A…. , en voor hare opvoeding verder zorgen. Mag ik dat doen, lieve vader? MINA is zulk een lief, leerzaam kind. Van het geld dat gij mij jaarlijks toegelegd hebt, om mij te kleeden, kan ik MINA gemakkelijk ook kleeden, wanneer ik een weinig spaarzaam ben. Ik wilde haar dan zoolang houden, totdat zij alles geleerd heeft, en voor zich zelve kan zorgen.
De heer GROENENDAL.
En dat durfdet gij mij niet vregen, lief kind! ben ik in uw oog dan minder barmhartig, dan de arme HENDRIK, die zijn zuur gewonnen stukje broods met het aardig, lief, blond kopje deelde? MINA is van dit oogenblik af uwe kweekelinge. Voedsel en huisvesting schenk ik haar, doch voor al het overige moet gij zorgen, lieve SOFIA! Gij zult dus voor u zelve moeten uitsparen; want gij wilt het kind immers ook nog veel laten leeren? En dat kost geld, meisje! Gij zult menig sieraad, dat uwe zuster koopt, moeten missen; denk maar eens aan de schoone paarlen, waarom zij verzocht heeft; in plaats van zulk eene kostbare halsketting, neemt gij de zorg voor de opvoeding van een arm meisje op u. SOFIA verstond naauwelijks, wat haar vader sprak, zoo verblijd was zij. Zij overlaadde hem met dankbare liefkozingen. Zij haalde nu ook MINA, die in eene andere kamer juist bij tante VAN DIJK was, en vertelde aan het kind, dat het nu mede naar A…. ging, en dat het daar ook op de forte piano zoude leeren spelen; iets waartoe MINA eenen onoverwinnelijken lust gevoelde. – “Alles, wat u ooit nuttig kan zijn, mag ik u laten leeren”- zeide SOFIA – “ gij moet mijn’ goeden vader daar ook vooral voor danken.” De kleine naderde den heer GROENENDAL schroomvallig aan de hand van SOFIA, en dankte hem met neêrgeslagene oogen, schoon het scheiden van vader HENDRIK, moeder MARIJTJE en al de lieve speelgenootjes toch hare zoete kinderlijke vreugd verbitterde. De lieve SOFIA had, bij het doen van haar verzoek, ook niet gerekend op de gehechtheid van HENDRIK en MARIJTJE aan hunne geliefde vondelinge. In het begin weigerden zij volstrekt, het kind af te staan. Zij zeiden, alleen regt op hetzelve te hebben. HENDRIK had aan de stervende moeder, ten aanhoore van den alwetenden God, immers beloofd, dat hij het verlaten weesje ten vader zoude verstrekken; zijne vrouw had het als haar eigen kind aangenomen en liefgehad; zij had het met moedermelk gevoed, en nacht en dag voor hetzelve gezorgd. Veel – zeer veel kostte het aan mevrouw VAN DIJK, aan den heer GROENENDAL en aan SOFIA, om deze brave lieden te bewegen, van hunne lievelinge afstand te doen; doch dat deden zij ook niet – neen! MINA bleef hen vader en moeder noemen, en hen als zoodanig liefhebben, vereeren en gehoorzamen. Bitter weenende, zeide MARIJTJE: “ik zoude het niet overleven willen, wanneer MINA ons konde vergeten.”- “O! dat zal zij niet”- antwoordde HENDRIK; - “het was immers altijd een lief dankbaar kind; in de stad, het | |
[pagina 48]
| |
is waar, daar wonen vele menschen, die met verachting op landlieden en behoeftigen nederzien; daar wonen zelfs vele menschen, die uit ligtzinnigheid ondankbaar zijn, niet slechts tegen de menschen, die hen weldoen, maar ook tegen den goeden God; maar MINA blijft bij goede, deugdzame menschen, die haar onschuldig hartje niet bederven zullen. Wij moeten ons troosten, MARIJTJE! over het gemis van MINA. Het kind is nu toch bezorgd. Waren wij komen te sterven, vrouw! waar zoude het arme kind dan gebleven zijn? Ach! het had voorzeker dan onder vreemden moeten rondzwerven, nog erger, dan onze eigene kinderen, omdat MINA’s moeder eene vreemde bedelares was. Maar het is mij even alsof de vreugde uit ons huis zal zijn, wanneer het aardige, lieve, vrolijke meisje weg is.” Hard viel ook waarlijk de scheiding. MINA weende luid, toen HENDRIK haar uit de knellende armen van MARIJTJE nam, en haar – zelf snikkende – in het rijtuig van den heer GROENENDAL, waarmede zij afgehaald werd, tilde. Al de kinderen reikten haar, bitter bedroefd, nog de hand toe, en PIET, haar gezonde blozende zoogbroeder, klom tegne het rijtuig op, om de lieve MINA nog twee groote schoone appelen, die hij voor haar gespaard had, te geven. Mevrouw VAN DIJK bleef, met KOOSJE en EMILIA, zolang zij maar konde te A….. Eene verre bloedverwante van den heer GROENENDAL nam het toezigt over de huishouding op zich; doch de heer GROENENDAL wilde, dat LOTJE en SOFIA al de bezigheden, die tot het huisselijk bestuur behooren, onder zich zouden verdeelen en zelve verrigten. Dit ging redelijk goed, schoon LOTJE met weêrzin iets van dat alles verrigtte. Wanneer het, bij voorbeeld, hare week was, om op de provisiekamer alles, wat in de keuken nodig was, uit te geven, en des morgens het ontbijt weg te schikken, om na de middag thee te schenken, het gebruikte weer schoon te maken, de kamer, die de twee zusters onderling hadden, in orde te houden, het keukenboekje op te rekenen, en andere dingen meer – dan was LOTJE geheele dagen ontevreden, of zij gaf voor, dat zij ongesteld was, en zij morde onophoudelijk over de onredelijke vorderingen van haren vader, gelijk zij die noemde. “Wij zijn immers rijk genoeg,”- zeide zij – “om ons te laten bedienen? Waartoe hebben wij eene huishoudster, en al die blanke en zwarte dienstboden? Ik schaam mij, wanneer wij hier een vreemd mensch hebben. Wat moeten die lieden denken, dat SOFIA en ik alles in huis doen, even als gemeene burgermeisjes?” Eenmaal hoorde de heer GROENENDAL haar dus klagen, terwijl hij ongemerkt achter haren stoel stond. Vriendelijk tikte hij haar op den schouder. “Dank God, lief kind!”- sprak hij – “dat gij de dochter van een’Nederlandschen burger zijt. Uw vader konde een banneling, een vagebond, of een mensch zijn, dat buiten elke maatschappij gesloten wordt. Dat ware wel uwe schuld niet, maar toch zoudt gij deelen in de verachting, die op den naam van uwen vader rustte. Nu is hij een burger, een lid der maatschappij, en hij heeft aanspraak op alle burgerlijke regten en vrijheden. Spreek dus nooit met verachting van burgers of burgerkinderen. Doch al behoorden gij en ik tot eene familie uit den oudsten adelstand, en al bezat ik de rijke goudmijnen van Peru, mijne lieve LOTJE! dan zoude ik u toch niet als een hulp- en reddeloos meisje willen opvoeden; want dan waart gij – gingen mijne rijkdommen verlooren, en dat is niet onmogelijk – hoogst ongelukkig. Neen, LOTJE! mijne kinderen moeten zich, zoveel mogelijk, in alle omstandigheden zelve kunnen redden. Gij moet uw eigen lot, hoe dat dan ook wezen of worden moge, door uwe eigene bekwaamheid kunnen verzachten en dragelijk maken. Zie, dan zijt gij rijk in u zelve, en geene armoede stort u in het ongeluk.” Doch de verstandige vader vond telkens nieuwe stof, om zich over LOTJE te bedroeven; en geen wonder, het arme meisje, welks goede geneigdheden in hare vroege | |
[pagina 49]
| |
jeugd niet behoorlijk ontwikkeld waren, mistrouwde nu elken goeden raad, die haar gegeven werd. – Tante JOSEPHINE woonde wel niet in A…., doch zij onderhield nog altijd briefwisseling met LOTJE, en deze briefwisseling was voor het meisje schadelijk. Oordeelt zelve hierover, lieve lezeressen!
Brief van mejufvrouw J.GROENENDAL Aan Mejufvrouw C. GROENENDAL .
Mijn lieve nichtje!
Gij zijt dan eindelijk verlost van het verdrietige Vrede-oord, waar gij nog veel erger waart, dan tusschen kloostermuren. Arm kind! ik heb u menigwerf in mijn hart beklaagd, als ik dacht aan de menigvuldige uren, die gij, in de vensterbank zittende, met mij doorbragt. Wij hadden dan altijd rijkelijk stof, om te praten over de voorbijgangers. Weet gij nog wel, hoe hartelijk wij lachten, den dag, eer gij naar Vrede-oord moest, om dien heer met zijn’ kaal gesleten rok, en om die oude vrouw, die juist voor ons huis over een’ steen viel? Daar zit nu mijne goede LOTJE – dacht ik dikwijls – tegen boomen en struiken – die eeuwig op hunne eigene plaats blijven staan – te kijken; of de scavante mevrouw VAN DIJK spreekt met haar over de natuur, over de aarde, of over wie weet wat niet al, daar ik u nooit mede vermoeid heb; en gij zijt, zonder dat, toch ook zoo groot geworden als de geleerde SOFIA. Ik weet ook niets van de natuur, LOTJE ! ik weet niet eens, wat de natuur is, of het bergen en bosschen zijn, of vogels en visschen. Van de aarde weet ik ook niets meer, dan ik daarvan weten moet, om er over te gaan en te rijden. Of zij rond of achtkantig is, scheelt mij weinig; ook gaat het mij niet aan, of het oude Jeruzalem in IJsland, of in Arabië staat. Maar dat alles, lieve LOTJE! is nu voorbij, en gij bewoont in de stad een der prachtigste huizen. Gij behoeft u zelve nu niet meer te vervelen; want zoo lang het dag is, ziet gij de voorbijgangers, en wordt het avond, dan gaat gij op de eene of andere partij, of in de komedie. Ik hoop toch vooral, dat gij uwe zuster SOFIA niet na zult volgen. De menschen zeggen, dat mevrouw VAN DIJK het kind sentimenteel opgevoed heeft. Ik weet wel niet, wat sentimenteel is, en vragen wil ik het ook niet, daartoe ben ik te oud geworden, doch ik kan duidelijk genoeg begrijpen, wat het is. SOFIA is niet anders opgevoed, dan alle andere kinderen op het land, alleen ging zij een weinig dikker en warmer gekleed, dan de kinderen van den heer en mevrouw G.L. en O. Waarschijnlijk is dat sentimenteel. Maar ik wil zeggen, gij moet SOFIA niet navolgen, LOTJE! en zoveel niet in de huishouding doen als zij. Uw vader is schatrijk; hij kan dienstboden houden, zoveel hij verkiest; ook moet gij u zoo eenvoudig niet kleeden als SOFIA. Waar gij verschijnt, daar moeten de jonge dames het oog niet kunnen houden van uwe fraaije juweelen en kleederen. Het is beter, dat men u benijdt, dan dat men u beklaagt, mijn kind! Ik was nooit zoo rijk als gij heden, maar toch wist ik mij altijd door mijne kleeding te onderscheiden. Nu, LOTJE! schrijf mij ook eens, en veel nieuws. Heeft uw vader ingeteekend op al de concerten? heeft hij zich geabonneerd in den schouwburg? Hoe veel maal zijt gij daar geweest? Zaagt gij mevrouw G. daar ook, en hoe was zij gekleed en gekapt? Heeft jufvrouw S. met den winter een’ nieuwen jas gemaakt? Zoo ja, beschrijf mij dan de kleur en het fatsoen. Vaarwel, LOTJE! gij moet mijn brieven maar verbranden. Ik ben altijd uwe
Liefhebbende tante J.GROENENDAL. | |
[pagina 50]
| |
Apropo! Men heeft mij gezegd, dat uw vader des zondags in de kerk gaat. Is dat waar? Gaat SOFIA er ook? Gij moet maar zeggen, dat gij hoofdpijn krijgt, wanneer gij in de kerk zit. Ik zeg dat ook hier wel eens, wanneer men van de schoone leerredenen, die Ds. G. doet, spreekt. Ik ben sinds eenige weken geheel ongesteld. Nog eens, vaarwel, lieve LOTJE!
Antwoord.
Zeer geliefde tante!
Ik was heel blijde met uwen brief. Ik ontvang altijd gaarne brieven, schoon ik zelve niet gaarne schrijf, omdat ik niet weet, wat ik schrijven moet. Ja, lieve tante! ik ben ook regt verheugd, dat vader zulk een mooi huis in de stad heeft, en dat wij daarin wonen. Het verveelde mij schrikkelijk daar op Vrede-oord ; maar tusschen kloostermuren, tente-lief! moet het toch nog veel erger zijn; ik heb wel nooit een klooster gezien, dan alleen in een’ schouwburg, wanneer daar kloosters te pas komen, maar ik houd niets van zulke hooge doode muren; neen! Dan zie ik toch liever boomen, die zich bewegen, en waar de vogeltjes in rondspringen. Ja, ik kan het op Vrede-oord ook nog al eens aardig vinden; maar op den duur verveelt het mij, waar ik ook ben, lieve tante! Zeker heugt het mij nog, hoe ik voorheen uren aan elkander met u in de vensterbank zat, om al de voorbijgangers uit te lagchen en te bespotten. Dien heer met zijn’ kaal gesleten rok zie ik hier ook wel eens voorbij loopen. Vader kent hem heel goed, en vader is boos als ik hem bespot. Die kale rok – zegt hij – strekt hem tot eer; want hij besteedt heel zijn klein inkomen aan het onderhoud van zijne arme moeder, en van een’ jongeren broeder, die bijna geheel lam is. Dezen ongelukkigen bezorgt hij geruste dagen – zegt vader – terwijl hij zich zelven het noodige onthoudt. Zie, dat is toch waarlijk braaf van dien man, tante-lief! – Het is wonderlijk, SOFIA verveelt zich nooit, zij is altijd opgeruimd en vrolijk. Voor mij is dat onmogelijk; want ik vind altijd iets, waarover ik moet klagen. Het uitgaan is mij dikwijls tot last, en het te huis blijven niet minder. SOFIA schijnt van alle menschen even veel te houden, en alle menschen, ouden en jongen, hebben haar gaarne bij zich. Met mij is dat geheel anders. Bij bejaarde lieden is het mij te stil, te stijf; ik weet daar niet, wat ik zeggen moet, en bij jonge menschen gaat het ook niet. Ik ben ook nog maar dertien jaren; velen behandelen mij nog als een kind, en dan huil ik van spijt. Met kinderen wil ik niet te doen hebben, maar SOFIA wel. Begrijp maar eens, lieve tante! zij wordt met mij op jonge dames-partijen gevraagd, en toch kan zij nog met kinderen van tien of elf jaren zoo vrolijk zijn, alsof zij zelve niet ouder was. Maar wat gij daar schrijft van sentimenteel ; neen, ik geloof het niet, dat het dragen van een’ borstrok, of het een of ander warm kleedingstuk, sentimenteel is. Ik hoorde KOOSJE VAN DIJK eens aan hare moeder vragen, wat sentimenteel was, en toen antwoordde tante: “De menschen hechten aan het woord sentimenteel al zeer zonderlinge beteekenissen. Het is geen Hollandsch woord, maar ik versta door mijn sentiment mijn gevoel omtrent voorkomende zaken, of liever, mijne vatbaarheid om te kunnen gevoelen. Een sentimenteel mensch is dan ook, bij mij, een mensch, die meer dan gewone vatbaarheid heeft, om alles, wat hem omringt, te kunnen gevoelen of gewaar te worden. Zulke menschen worden door onderscheidene voorwerpen sterker aangedaan, dan andere menschen, wier vatbaarheid om te gevoelen minder uitgebreid, of minder geoefend is.” Tante zeide ook nog: “Ik houd zeer veel van waarlijk sentimentele menschen; maar zulken, die niet of minder sentimenteel zijn, en dit toch willen schijnen, dezen maken zich bespottelijk; want zij toonen zich gevoelig of aangedaan, waar | |
[pagina 51]
| |
het geheel niet te pas komt. Ware gevoeligheid is, even als alle andere edele hoedanigheden, stil en weldadig werkzaam, maar niet schitterende, of bedelende om toejuiching.” Zie, dit alles heeft tante VAN DIJK woordelijk zoo gezegd. Ik heb goed toegeluisterd; want ik had mevrouw VOLKERTS bij u wel eens van sentimentele boeken en menschen hooren spreken, maar gij ziet nu ook duidelijk, geloof ik, dat sentimenteel heel iets anders is, dan dikke warme kleederen. In de komedie gaan wij nog al veel, maar ik kan niet zeggen, dat ik daar altijd veel vermaak heb. Het duurt al te lang, tante! en als ik de kleeding der dames goed opgenomen heb, wat zal ik dan al veel meer doen? Wij nemen nog les in het dansen, maar begrijp eens, die MINA – weet gij niet? de vondelinge van dien armen boer – krijgt ook te gelijk met ons les. Vader wil ook, dat wij onze belijdenis leeren. Ds. REINHART, die in deze stad beroepen is, moet onze leeraar zijn. Hij is een vriend van vader, en hij komt daarom tweemaal in de week een uur met ons over de gronden van de Godsdienst spreken; doch daar zijn die leelijke zwarte negers, die vader medegebragt heeft, dan ook bij. Het is niet om te verdragen. Ik ben moede van het schrijven. Ik wensch u alles goeds, geliefde tante! en teeken mij Uwe dienares en nicht C. GROENENDAL.
P.S. Gisteren konde ik mijnen brief niet wegzenden; want het was te laat. Ik kom nog al veel bij mevrouw T., uwe oude vriendin. Hare dochter HENRIëTTE bezorgt mij zeer mooije romans. O, tante! het zijn zulke aardige boeken, vol vertellingen; maar SOFIA zegt, dat wij nog geen’ tijd hebben, om zulke boeken te lezen; daar wij toch de ware geschiedenis van ons vaderland en die van alle volken eerst moeten weten, eer dat wij verdichte geschiedenissen, die slechts enkel tot vermaak geschreven zijn, behooren te lezen. Tante VAN DIJK heeft haar dat ook al wijs gemaakt; maar ik kan het niet helpen, als ik toch iets lezen moet, om den tijd te verdrijven, dan behagen mij die verdichte vertellingen veel meer, dan alles, wat SOFIA mij uit hare boeken voorleest, en waarbij ik in slaap val. Die dame, waarop gij altijd zoo boos waart, tante! omdat zij u gedurig in nieuwe modes vooruit was, heeft weer eene kostbare douilletteGa naar voetnoot13 gemaakt, en een’ prachtigen hoed. O! gij zoudt u daar dood over ergeren. Nogmaals vaarwel tante! |
|