| |
Negende hoofdstuk.
Nog iets van de slaven.
SOFIA en LOTJE waren ruim twaalf jaren oud, toen de heer GROENDENDAL, wiens reis naar het vaderland gedurig door nieuwe hinderpalen vertraagd was, eindelijk weer den geliefden vaderlandschen grond aanschouwde. In het hart van alle goede menschen doet zich de liefde voor het vaderland gevoelen; want het hart van alle goede menschen is geneigd, om dankbaar te zijn voor genotene weldaden, en om zich aan alles, wat voor het gevoel eenige waarde heeft, te hechten; alleen ligtzinnigen, of menschen met kleine beuzelachtige zielen, die door alles, wat vreemd is, aangetrokken worden, en die meer geschikt zijn, om anderen na te apen, dan om uit zich zelven groote en goede dingen te doen; alleen zulke menschen kunnen hun eigen vaderland, waar zij het eerste levensgenot zoo onbekommerd smaakten, vergeten, en geheel vreemde zeden, gewoonten, taal en denkwijze zelfs boven het vaderlandsche verkiezen. Doch de heer GROENENDAL behoorde niet onder die menschen – neen! met een streelend vermaak dacht hij, gedurende zijn verblijf in een vreemd werelddeel, aan het kleine plekje gronds op den aardbodem, dat hij zijn vaderland noemde. Het land, waarin de heer GROENENDAL zich thans bevond, had veel bekoorlijks. Nimmer heerschte daar eene strenge winterkoude; de grond was daar altijd met bloemen bedekt; de bosschen boden daar altijd lommerrijke schaduw, en de boomen, waaraan rijpe vruchten hem toelachten, waren te gelijk ook met bloesems versierd. Doch hoe veel zou de heer GROENENDAL dikwijls niet hebben willen geven, om eens eenen kouden winterdag in zijn vaderland door te brengen, en eens te zien, hoe daar veld en bosschen met zilverwitte sneeuwvlokken bedekt zijn, en hoe de vaderlandsche stroomen, waarop in lente en zomer duizend verschillende vaartuigen met uitgespannene zeilen rondzwerven, nu als met eene versteende zoldering bedekt zijn, en het ruime genot van vrolijke wintervermaken aanbieden. En, dacht de heer GROENENDAL alsdan aan de lieve lente, die elk jaar zijn vaderland zoo geheel verjongt; o, dan verdween voor hem die schitterende pracht van het plantenrijk tusschen de keerkringen, waar het licht zoo onbewolkt, als in volle stroomen, alles omvloeit, en ook zoo sterk door alle voorwerpen wordt weergekaatst, - dan verdween – zeg ik – al de schitterende pracht, die het plantenrijk daar zoo mild versiert, voor het oog van den heer GROENENDAL; ja eene vaderlandsche weide vol jong gras en bloeijende madeliefjes en viooltjes, of een boomgaard, waarin elke bloeijende boom een’ jeugdig levenden bloemtuil gelijkt, pronkte voor zijne verbeelding met eindeloos meer bevalligheid, dan alles, wat het vreemde gewest hem konde aanbieden. Hier kwam nog bij, dat het liefste, het dierbaarste, dat de heer GROENENDAL bezat, zijne kinderen namelijk, zijne bloedverwanten, en de vrienden zijner jeugd zich in dat geliefde vaderland onthielden. Ach! met eene mengeling van vreugde en angst zag hij elk naderend schip, dat berigten uit het vaderland medebragt, te gemoet; want zulk een schip was voor velen een bode van leven of dood. Aan den heer GROENENDAL bragten deze schepen telkens blijde tijding, dat zijn LOTJE en zijne SOFIA vrolijk opgroeiden. Maar ook niet zelden bragten zij hem berigten, die zijn gevoelig hart veel deden lijden. Van de meestgeliefde
| |
| |
vrienden zijner jeugd waren velen gestorven, terwijl anderen met onderscheidene rampspoeden te strijden hadden. – Maar wie beschrijft het, hoe aandoenlijk het hart van den heer GROENENDAL klopte, toen hij voor het eerst de vaderlandsche kust zag blaauwen? Ja, dat was waarlijk een plegtig oogenblik. Hij had dan ook verzocht, dat men hem op het scheepsdek roepen zoude, zoo ras het vaderland in het gezigt was. Doch dit bovenroepen was onnoodig; want een luid hoezee werd door al het scheepsvolk aangeheen. Aller blikken waren op hetzelfde punt gevestigd, en in het oog van velen blonk een traan van vreugd en verlangen, om echtgenooten, kinderen, ouders en vrienden weder te zien.
Zoo ras de heer VAN DIJK vernam, dat het schip op de reede zoude kunnen komen, reed hij met zijne gade en kinderen naar de zeekust. Alles viel naar wensch uit; want bij hunne komst aan den oever zagen zij niet slechts de vlag van het ten anker komende schip met de luchtige zeekoeltjes, die naar den oever waaiden, spelen; maar zij zagen ook reeds de sloep, waarmede de heer GROENENDAL naar het strand geroeid werd, met elk oogenblik naderen.
De lieve SOFIA stond, bevende voor verschillende aandoeningen, nevens mevrouw VAN DIJK, aan den uitersten oever. Zij sprak niet, maar hare oogen vol tranen schenen te zeggen: “Daar is nu mijn vader; maar zal hij zijne SOFIA, die hem immers zoo vreemd geworden is, wel hartelijk liefhebben?” Werktuigelijk breidde zij de armen uit, toen de sloep voor den wal kwam.
Spoedig stapte de heer GROENENDAL aan land, en, als bedwelmd door zalige vadervreugd, sloot hij het aanminnige meisje, dat zoo volkomen het beeld van hare moeder was, aan zijn hart. Beiden waren eenige oogenblikken sprakeloos.
Luid snikkende zeide SOFIA eindelijk: “mijn vader! Mijn lieve vader! Ik ben uwe SOFIA.”De heer GROENENDAL weende. De vadernaam roerde geheel zijne schoone ziel.
| |
| |
bl. 66.
De man werkte geheel het jaar door voor een gering dagloon.
Mevrouw VAN DIJK geleidde nu ook LOTJE naar haren vader, die hij niet minder teeder omhelsde.
De blijde vader konde zich niet verzadigen met zijne dierbare kinderen te zien; ook mevroiuw VAN DIJK en haren echtgenoot viel hij om den hals. Hij vond geene woorden, om zijne vreugd uit te drukken. Welk eene verandering aanschouwde hij niet!
De kinderen van mevrouw VAN DIJK, die hem ook met liefkozingen overlaadden, waren zijn geheugen geheel ontgroeid, en zijn eigene kinderen – die hij verliet, toen zij nog stamelende zuigelingen waren – stonden daar nu voor hem als vrolijk bloeijende rozen in de lente des levens.
Een’ geruime tijd sleet de heer GROENENDAL op het buitengoed van den heer en mevrouw VAN DIJK, doch hij maakte intusschen de noodige schikkingen voor zijn vol;gend leven. Het ouderwetsche huis, waarin hij te A….. weleer met zijne SUZANNA woonde, was nog zijn eigendom, en de heer GROENENDAL wilde het nu op nieuw met zijne beide lieve dochtertjes bewonen. Het werd dan ook tot dat einde geheel herbouwd en ingerigt volgens zijn gevoel van ware schoonheid, welke toch altijd bestaat in eene edele zamenstemming van alle deelen tot een goed, een doeltreffend geheel. De heer GROENENDAL kocht ook, tot innerlijke vreugde van SOFIA, en heimelijk verdriet van LOTJE, een fraai aangelegd landgoed; want de heer GROENENDAL beminde de schoone, de rusteloos werkzame natuur, waardoor God, onze Hemelsche Vader, elk oogenblik zoo duidelijk tot de menschen spreekt, en hen tot liefde en dankbaarheid aanspoort.
| |
| |
LOTJE had het niet geheel mis gehad, toen zij dacht, dat haar vader, die voor zijne nieuwe huishouding ook dienstboden behoefde, welligt ook zwarten of negers, die hij in Amerika gekocht had, zoude medebrengen. Een jongeling uit Nigritië , die omtrent vijftien, een negermeisje, dat omtrent negen jaar oud was, waren zijne reisgenooten naar het vaderland geweest. – De heer GROENENDAL had de vernietiging van den slavenhandel sinds lang met drift gewenscht; en zoo ras hij zich in de volkplanting nederzette, trachtte hij de genegenheid van zijne negerslaven te winnen. De wrevelmoedigen, de halsstarrigen en de luiaards onder hen behandelde hij niet met verbittering; want hij begreep, dat onderdrukking en mishandeling den aanleg tot alle menschelijke grootheid verwoesten, en de neigingen tot liefde en erkentenis uitroeijen. Hij begreep ook – want de heer GROENENDAL bezat veel menschenkennis – dat, wanneer het gevoel van eigene waarde door aanhoudende verachting of vernedering uitgedoofd is, het menschelijk hart open staat voor de afschuwelijkste ondeugden. Maar door eenen gepasten ernst, eene onwankelbare regtvaardigheid, en deelnemende zachtheid, was de heer GROENENDAL al spoedig de beminde vriend van al zijne aangekochte dienstboden. Slaven wilde hij hen niet genoemd hebben; “want “ - zoo sprak hij – “mijne broederen, de natuurgenooten van mijnen Goddelijken Verlosser, mijne mede-erfgenamen der eeuwige heerlijkheid kunnen geene slaven zijn. De waarheid toch, die wij van JEZUS geleerd hebben, de waarheid, dat wij allen kinderen van God zijn, heeft de negers zoowel als alle andere menschen vrij gemaakt.”- De heer GROENENDAL beloonde daarom al hunne diensten. Wanneer een akker, bij voorbeeld, waarop suikerriet, koffijboonen of katoenplanten groeiden, naar eisch door hen bewerkt was, ontving elk een klein geschenk; of had een van hen iets buitengewoon nuttigs verrigt, dan ontving hij eenen eerprijs, die doorgaans in een stukje land bestond, waarop de neger dan zelf de eene of andere vrucht aankweekte, om die te verkoopen. Zoo wonnen zij geld, om eindelijk ook hunne vrijheid te koopen, en werden vlijtig. De heer GROENENDAL liet ook al de zwarten onderwijzen in het lezen, schrijven en andere nuttige zaken, maar vooral ook in de Godsdienst. Bij zijn vertrek schonk hij aan al zijne gekochten de vrijheid, en allen dankten zij den waren God, dien zij hadden leeren kennen, voor al het goede, dat zij in de dienst van den heer GROENENDAL hadden genoten. Doch twee jonge zwarten, SENDOR namelijk en GAMA zijne zuster wilden hem niet verlaten. “Verstoot ons niet”- zeide SENDOR – “edele goede meester! Wij willen u niet tot last zijn; welligt wilt gij in het land der blanken niet eens meer van ons gediend worden; doch gij hebt ons leeren arbeiden, wij zullen ook daar ons eigen voedsel verdienen; laat ons slechts in uwe tegenwoordigheid blijven leven. Ik zal u tegen elk leed beschermen; maar hier, van u gescheiden, zouden wij sterven. Als het schip, dat u overvoeren moet, bij ongeluk breekt, o, vrees dan niet! SENDOR kan zwemmen; hij zal u dan aan den dood ontrukken en aan land brengen.”- “O ja!”- voegde GAMA, bitter schreijende, daarbij – “ook GAMA zal meer voor uw leven zorgen, dan voor haar eigen. O neem ons toch mede! Wij zullen daar ginds, in uw land, werken, totdat wij het geld hebben, om u de reiskosten voor ons te betalen.”
De heer GROENENDAL was bewogen, en beloofde aan deze twee trouwe, dankbare jonge menschen, hen, zoo lang hij leefde, bij zich te zullen houden.
De vader van deze kinderen was de broeder van eenen der kleine negervorsten, of opperhoofden van onderscheidenen volksstammen, die elkander gedurig beoorlogen.
Ach! sinds de Europeanen begonnen zijn de negers tot slaven voor hunne volkplantingen in Amerika of elders op te koopen, sinds dien tijd voerden de onderscheidene negervolken alleen uit hebzucht onophoudelijk krijg tegen elkander. De gevangenen voeren
| |
| |
zij uit de binnenlanden van Afrika, door brandende zandwoestijnen, naar de zeekust, waar zich altijd handelaars bevinden, die de ongelukkigen koopen en in magazijnen of loodsen bewaren, totdat zij vandaar met schepen afgehaald worden naar de onderscheidene volkplantingen, waar men hen openlijk op marktplaatsen verkoopt. Maar dank zij den goeden God, die de algemeene volksverlichting door zijn wijs wereldbestuur, in uwen leeftijd, mijne lieve jonge lezeressen! wijd en zijd heeft laten doorbreken; het menschelijk gevoel is door de verlichting ontwaakt, en de afschuwelijke handel in vrijgeschapene menschen is door meest alle Mogendheden, en daaronder ook door onzen gezegenden Koning WILLEM, vernietigd.
Doch ik wilde u nog verhalen, waarom SENDOR en GAMA, door ongeveinsde dankbaarheid en trouw, aan den heer GROENENDAL zoo sterk gehecht waren.
Hun vader, gelijk ik zeide, de broeder van eenen negervorst, was almede in den krijg gevangen genomen, en door zijne overwinnaars aan de Hollanders verkocht. Ter markt gebragt, werd hij den eigendom van eenen meester, die nog niet alle menschelijkheid had afgelegd, en die de arme zwarten vrij wel behandelde. De jonge, moedige TOUBOU, - dit was de naam van den negerprins – vormde de stoutste ontwerpen, om zich over zijne vernedering te wreken; hij brandde van wraakzucht, en hij hoopte zijne lotgenooten tot opstand en moord te bewegen; doch TOUBOU ontmoette onder de negermeisjes, die zijn pas gehuwde meester tot dienst van zijne jonge gade had gekocht, de geliefde van zijne jeugd, waarvan hij zich voor altijd gescheiden waande, en waarom zijn lot hem zoo verschrikkelijk viel. De jeugdige ZULA was, met een aantal vrouwen en kinderen, door den overwinnenden vijand, die hem in ketenen had geklonken, buit gemaakt, en met eene andere karavane of een reisgezelschap naar de zeekust gezonden, vanwaar ook een ander schip, dan dat, waarin TOUBOU was, haar had overgevoerd. De vreugd der jonge gelieven was onbeschrijfbaar, toen zij elkander zoo onverwacht wedervonden. TOUBOU dacht aan geene wraak meer. Al zijne verschrikkelijke ontwerpen waren door de liefkozingen van ZULA vernietigd. Zijn meester zag met genoegen hunne onderlinge liefde, en ZULA en TOUBOU werden met eene soort van plegtigheid als echtelieden verbonden. Zij gevoelden zich nu gelukkig, en arbeidden uit dankbaarheid zoo ijverig, zoo getrouw, dat zij nimmer behoefden aangespoord te worden. Doch de meester van TOUBOU verkocht zijne plantaadje, en nu vielen TOUBOU en ZULA – na vier jaren gehuwd te zijn, en een lief driejarig knaapje opgekweekt te hebben – in handen van een hard, een ondeugend mensch. Deze verkocht TOUBOU, schoon deze liever sterven wilde, dan zijne ZULA te verlaten. De heer GROENENDAL had juist order gegeven, om eenige zwarten, die den arbeid der overigen moesten helpen verlichten, aan te koopen; en zijn zaakbezorger bragt hem onder de aangekochten ook TOUBOU, als een’ sterken neger, die nog in de kracht zijns levens was. Doch de ongelukkige bevond zich in eenen staat van vertwijfeling, en toen de heer GROENENDAL – die altijd met afgrijzen aan het koopen van menschen, waartoe hij gedwongen werd, dacht – ook in de hut van TOUBOU ging, om, ware het mogelijk, diens lot te verzachten, vond hij den armen neger doodelijk krank. “Het geld, dat gij voor mij betaaldet, goede blanke!”- zoo sprak hij met eene zwakke stem – “hebt gij weggeworpen; want TOUBOU heeft zich zelven vergiftigd. Ik had besloten, degenenen, wie mij ook kocht, te vermoorden, dan te vlugten, en ook den meester van mijne ZULA te vermoorden. Ontkomen konde ik wel niet, maar ik had mij dan toch aan de blanken gewroken; maar nu gij mij gekocht hebt, gij, die voor al uwe zwarten zoo goed zijt, ach! nu konde of wilde ik u niet vermoorden. Maar leven kan ik toch ook niet. Ach! dat de groote Geest mijne ZULA en mijn
| |
| |
dierbaar kind ook doodde! O dan danste ik weer met har aan de boorden van den Niger, en mijn kleine SENDOR zoude ons met bloemen bestrooijen.”
De heer GROENENDAL zond oogenblikkelijk zijnen kundigen geneesheer bij den armen TOUBOU en door een krachtig tegengif redde deze het leven des wanhopenden. Ook gaf de heer GROENENDAL order, om ZULA en haar zoontje, voor welk eenen prijs de booze, schraapzieke planter ook vorderde, te koopen; en de brave heer GROENENDAL genoot in geheel zijn leven nooit een zaliger oogenblik, dan toen hij dat getrouw liefhebbende negerpaar aan elkander weder gaf.
Intusschen was het gezonde gestel van TOUBOU door het ingenomen vergif geheel gekrenkt; zijn gezigt vooral was zoo verzwakt, dat hij bijna geen werk konde verrigten. Dit bedroefde den dankbaren man. Doch de heer GROENENDAL, die al spoedig de vatbaarheid voor nuttige kundigheden in de ziel van TOUBOU ontdekte, vond vermaak, om hem te onderwijzen, en om zijn verstand te ontwikkelen. Ruim twee jaren later stierf de beminnelijke ZULA, eenige weken nadat zij moeder geworden was ook van GAMA. TOUBOU, die nu reeds de eenvoudige waarheden van de Christelijke Godsdienst kende, genoot nu ook al den zoeten troost, dien deze waarheden aanbieden. “JEZUS, de eeuwige vriend van God en menschen, “- zoo sprak de onderwezen neger – “zal mijne lieve ZULA voorzeker in zijn paradijs hebben geleid, en daar vind ik haar toch eenmaal weder, wanneer ik getrouw mijne pligten blijf betrachten, en wanneer mij elke misdaad opregt berouwt, en ik van harte om vergeving bid.” TOUBOU verloor eindelijk geheel zijn gezigt. Zijne beide kinderen werden zorgvuldig opgevoed en onderwezen. Zij moesten hunnen vader liefderijk oppassen en geleiden. Beiden konden zij vlug lezen, schrijven en rekenen. SENDOR leerde van eenen kundigen timmerman arbeiden, en de jonge vlijtige GAMA was ver boven hare jaren bedreven in vrouwelijke handwerken. TOUBOU sleet gerust zijne laatste levensdagen, en eenige maanden vóór het vertrek van den heer GROENENDAL, dat men, om den dagelijks verzwakkenden man niet te bedroeven, nog voor hem verborgen hield, overleed hij zacht in de armen van zijne weenende kinderen, nadat hij hen met stervende lippen nog ten sterkste aanbevolen had, om dankbaar en getrouw te zijn aan zijnen braven vriend, den heer GROENENDAL, die hem in zijn laatste oogenblikken niet verliet, maar hem liefderijk versterkte in de hoop op het eeuwig zalig leven, en hem plegtig beloofde voor zijne kinderen te zullen zorgen. Deze belofte hield de brave man ook zoolang hij leefde. Hij had eerst gedacht, hun in de volkplanting een bestaan te bezorgen, doch toen zij hem zoo ernstig verzochten, om de reis met hem naar zijn vaderland te doen, hield hij beiden in zijne dienst, en bij het oprigten der huishouding bestemde hij SENDOR tot huisknecht, en de jeugdige GAMA tot kamermeisje voor zijne dochters, schoon het LOTJE veel moeite kostte, om haren afkeer van GAMA’s zwarte kleur te overwinnen. Met SOFIA ging dit beter. “Het is ons maar wat ongewoon,”- zeide het lieve verstandige meisje – “maar met onze blanke kleur moet het bij de zwarten even zoo zijn. Aan kleur en gedaante van menschen, die ons omringen, gewennen wij al spoedig, maar aan kwade luimen en slechte zielshoedanigheden, die zij bezitten, gewennen wij ons nooit. Tante zegt dit ook, en het overtuigt mij, dat eene schoone ziel oneindig veel meer is, dan een schoon ligchaam. – Zie”- voegde zij daar dan bij – “mijne lieve MINA, die nu zulk een waarlijk mooi gezigtje heeft, zoude ik even zoo hartelijk liefhebben, schoon zij ook het zwarte negergezigtje van GAMA had.”
|
|