| |
Achtste hoofdstuk.
De slaven.
De laatste brieven van den heer GROENENDAL, die door zijne zuster en zijne kinderen ontvangen waren, schonken eene algemeene blijdschap; want zij behelsden het zoo lang gewenschte berigt, dat hij eindelijk naar zijn vaderland dacht weder te keeren. Het schip, dat hem moest overvoeren, was reeds bijna tot de reis gereed. SOFIA drukte met eenen luiden vreugdekreet deze brieven aan hare lippen, en viel, als in vervoering, hare tante, en allen, die bij haar waren, om den hals. “Nu komt mijn vader toch welhaast!”- riep zij – “o, die lieve goede man, die altijd zoo trouw voor ons gezorgd heeft! Ik wil hem nu ook zoo hartelijk liefhebben…”- “En wie weet, “- zeide LOTJE, - wat vader niet al medebrengt. Vader is toch heel rijk; hij zal ook wel een kostelijk huis in de stad koopen, niet waar, tante? En wie weet, hoe vele dienstboden wij dan wel houden zullen; of mogelijk brengt vader wel eenige negers en negerinnen mede, die hij gekocht heeft.”
SOFIA.
Gekocht? Nu nog menschen gekocht? Neen – daar wil ik niet meer aan denken; o, hoe gelukkig is het, dat het koopen van menschen verboden is. Tante heeft het mij in de courant laten lezen, hoe dat ook onze goede brave koning dien afschuwelijken slavenhandel heel streng heeft verboden. Zie ik heb den koning daar regt lief om.
LOTJE.
Zoo? Is het koopen van negers verboden? dat heb ik nog niet geweten. Ik hoor nooit naar het lezen in de courant; maar ik doe als tante JOSEPHINE, zij zag alleen in de Haarlemsche courant, welke menschen getrouwd en gestorven zijn. Maar als de eigenaars van landen, daar in de West, geene negers meer mogen koopen, hoe zal de grond dan bezaaid en beplant worden? en hoe krijgen wij dan suiker, koffij, katoen en zoo vele andere goede dingen? Ik heb grootmoede en tante met den heer en mevrouw FOLKERS, die ook lang te Suriname gewoond hebben, daar wel eens over hooren spreken; en dan vraagde ik ook wel eens, hoe het mogelijk ware, dat menschen konden gekocht worden, gelijk hier de
| |
| |
paarden en de koeijen. Doch dan zeide mevrouw FOLKERS: “Het zijn ook maar zwarte negers, die verkocht worden. In hun eigen land verkoopen zij toch elkander, en in onze volkplantingen kan men geene slaven missen; want de Europeanen kunnen daar niet sterk werken, omdat het zoo warm is, en de inboorlingen van Suriname, zoowel als van andere volkplantingen, zijn te traag of te zwak, om te werken.” – Maar hoe gaat het dan nu in dat land, nu zij geene slaven mogen koopen? en waarom is dat koopen en verkoopen zoo kwaad?
Mevrouw VAN DIJK.
Hoor, LOTJE-lief! alle menschen, die op de geheel aarde wonen, hebben denzelfden oorsprong; alle zijn zij afstammelingen van het eerste paar menschen, dat God geschapen heeft. Dit leert ons het Heilige Boek, of de Bijbel, en die leer wordt bevestigd door alle verstandigen, welke het zamenstel van het menschelijk ligchaam in onderscheidene oorden der wereld onderzoeken en bestuderen. Al die verstandigen worden hoe langer zoo meer volkomen overtuigd, dat niet meer dan ééne menschensoort op geheel de aarde bestaat, en dat al het onderscheid in kleur en gedaante slechts veroorzaakt wordt door de verschillende lucht en warmte, die op het bloed en de levenssappen zoo veel invloed hebben. Aan deze waarheid behoeven wij niet te twijfelen; want, wanneer een paar zwarte menschen uit Afrika in Europa overgebragt zijn, en daar kinderen krijgen, dan zijn die bij het opgroeijen reeds minder zwart, en in het vijfde nageslacht zoude men weinig of geheel niets meer van de kleur of van de gelaatstrekken der voorouders vinden. Wel nu dan, LOTJE! kunt gij gelooven, dat afstammelingen van dezelfde ouders, dat menschen, die alle hetzelfde regt hebben, om naar hunne eigene verkiezing te handelen, dat deze afstammelingen van dezelfde ouders, zeg ik, elkander mogen koopen en verkoopen?
LOTJE.
Ik weet het niet, tante! maar er zijn toch altijd slaven geweest in de wereld. Toen wij onlangs met u de geschiedenis van JOZEF gelezen hebben, zagen wij dat immers nog? ja, ja – in dien ouden tijd kende men ook slaven; want JOZEFS broeders verkochten hem voor slaaf.
Mevrouw VAN DIJK.
Och ja, mijn kind! moordenaars, bedriegers en roovers waren, zoowel als koopers en verkoopers van menschen of slaven, al vroeg in de wereld bekend; want, zoo ras de menschen het schoone vermogen, om naar eigene verkiezing te kunnen handelen, begonnen te misbruiken, zoo ras werden ook allerlei soorten van misdaden gepleegd. De eerste zoon van ADAM en EVA, immers, werd reeds de moordenaar van zijnen broeder! De oudheid van het misdrijf kan dus geene oorzaak zijn, dat het moet geduld worden.
SOFIA.
O, neen! Want broedermoord is nog ouder, dan het verkoopen van menschen.
Mevrouw VAN DIJK.
| |
| |
Regt zoo! Eerst toen de menschen vermenigvuldigd waren, en zich in maatschappijen verdeelden, werd de slavernij geboren. De sterksten en heerschzuchtigsten overwonnen toen al spoedig de minder sterken, en wanneer zij de overwonnenen niet vermoordden, dan maakten zij deze ongelukkigen tot hunne slaven; dat wil zeggen, zij beschouwden hen als een’ wettig verkregen’ eigendom, waarmede zij, even als met hun vee of andere eigendommen, konden handelen.
KOOSJE.
Ik heb niet alles gehoord, lieve moeder! want EMILIA en ik zijn, gelijk gij weet, bij de lieve zieke SUZE geweest. MIELTJE is nog bij haar. Gij waart zoo druk in gesprek, dat gij mij niet eens zaagt inkomen; ook wilde ik u niet storen. Maar gij spreekt over slaven! O, zeg mij eens, lieve moeder! hoe kwam het toch, dat de Grieken en Romeinen, die al zoo ver in beschaafdheid gevorderd waren, toch nog altijd menschen als slaven kochten en verkochten? Op welk een’ tijd is dat hatelijk gebruik hier in Europa eerst afgeschaft? want hatelijk, ja afschuwelijk zelfs is het! O, ik zou de goede, wijze Grieken, bij voorbeeld, de Athenïenzers, die anders zoo menschelijk waren, nog veel meer lief kunnen hebben, wanneer zij zich door vrije menschen hadden laten bedienen, zoo als wij.
Mevrouw VAN DIJK.
Ja, KOOSJE-lief! de oude Grieken, en ook de latere Romeinen hebben het al heel ver gebragt in de beschaafdheid; zij vormden maatschappijen, die door verstandige wetten werden beveiligd, maar zij beschouwden toch altijd sterkte en onversaagdheid als de edelste menschelijke hoedanigheden, die de hoogste eer en den uitgebreidsten lof verdienden; met verachting zagen zij neder op elk, wie deze hoedanigheden in eenen minderen graad bezat, of scheen te bezitten. De overwinnaar alleen was dus verdienstelijk, maar de overwonneling werd aan de diepste vernedering ter prooi gegeven, en met den veroverden buit – die aan de krijgslieden rondgedeeld, of ook wel verkocht werd – gelijk gesteld. De Grieken, die zoo ver in beschaafdheid gevorderd waren, bleven op dezelfde wijze in dit stuk denken, schoon de beoefening van kunsten en wetenschappen, die altijd de zeden verzacht, hun toch ook veel meer menschelijkheid, bij het behandelen van hunnen slaven, inboezemde. Zoo was het ook bij de Romeinen. Maar, geheel ingenomen met hunnen eigene natie, vloeide hunnne vaderlandsliefde meer uit hoogmoed, dan uit een zacht dankbaar gevoel voort. Het denkbeeld, dat alle menschen, zonder onderscheid, ververbroederd zijn, was hun vreemd; want dit konde alleen door onze schoone Christelijke Godsdienst ingeboezemd worden. – Elk, wie de leer van JEZUS belijdt, weet ook, dat het eeuwig, het volmaakt Opperwezen de liefhebbende Vader is van alle menschen, ook van die, welke Hem nog nooit gekend hebben. Wie de leer van JEZUS belijdt weet, dat het volmaakte, het onzigtbare Opperwezen, dat wij God noemen, zich aan de menschen – die in dit leven alleen door de zintuigen kunnen gewaar worden – geopenbaard heeft in JEZUS, die zelf een mensch was, gelijk wij zijn, behalve,dat Hij zich nooit, met gedachten, met woorden of daden, aan eenig misdrijf schuldig maakte. In dien JEZUS, in dien God onder de menschen zijn dus alle stervelingen, die ooit op de aarde geboren zijn, of geboren zullen worden, verbroederd. JEZUS is de natuurgenoot van die allen. Gij begrijpt nu ook, lieve kinderen! dat
| |
| |
onder de Christenen geene slavernij kan geduld worden; neen, sinds de volken in Europa de Christelijke Godsdienst aangenomen hebben, heeft men beginnen te gevoelen, dat de slavernij de menschheid onteert, en onder kinderen van denzelfden Hemelschen Vader onbestaanbaar is.
SOFIA.
Maar, tante-lief! de Hollanders, de Spanjaarden, de Engelschen, en alle volken, die koloniën of volkplantingen in Oost of West hebben, zijn Christen volken, en toch kochten en verkochten zij, nu zoo vele jaren lang, menschen.
Mevrouw VAN DIJK.
Wat zal ik u daarvan zeggen, lieve SOFIA! ware Christenen en menschenvrienden hebben zich daar altijd over bedroefd. Gij weet, lieve kinderen! hoe de schrandere, de moedige COLUMBUS, een inboorling van Genua, toen zijne eigene landgenooten hem niet geloofden, zich in dienst van Spanje begaf, en dat hij daar, tot het doen van ontdekkingsreizen, het bevel over twee toegeruste schepen ontving; ook weet gij, hoe ver boven alle verwachting de uitslag van zijne reis geweest is: hij ontdekte een geheel nieuw werelddeel, dat eenige jaren later, te onregt, naar een’ anderen reiziger, Amerika werd genoemd. De Spanjaarden namen bezit van deze pas bekend gewordene landen, waarvan vele rijk waren in goud, zilver, edelgesteenten en andere kostbare en nuttige dingen. Doch met de arme inboorlingen van die landen handelden zij zoo onmenschelijk, dat het alle beschrijving te boven gaat.
KOOSJE.
Maar daar hadden zij immers geen regt toe? Het land behoorde toch immers aan de inboorlingen?
Mevrouw VAN DIJK.
Regt!- neen, dat hadden de Spanjaarden niet, mijn kind! maar zucht naar rijkdom en verkeerde godsdienstijver vereenigden zich, vooral gedurende dien tijd, ook in Spanje, waar nog de oude, woeste zeden der overheerschende volken plaats hadden, en waar de zuivere kennis van de Christelijke Godsdienst, door bijgeloof en onwetendheid, bijna was verloren gegaan. De inboorlingen van Amerika, die den waren God niet kenden, werden als doodvijanden der Christenen beschouwd en behandeld; zij werden vermoord en gekweld, tot zoo lang dat hun getal, op eene verschrikkelijke wijze, was verminderd: zoodat het land, en ook de rijke mijnen niet meer door de inboorlingen konden bewerkt worden. Doch nu bedacht men, om in Afrika negers - dus genoemd naar de groote rivier, die door Nigritië stroomt – te koopen, of te stelen, en dan deze onschuldige menschen – die sterker van gestel, en meer tot den arbeid geschikt zijn, dan de Amerikanen – in de Europesche volkplantingen aan de meestbiedenden te verkoopen.
LOTJE.
| |
| |
Maar, stelen! Zegt gij? – tante! deden dat de Spanjaarden? Foei! Menschen stelen, dat was toch heel leelijk.
Mevrouw VAN DIJK.
Dat was het, maar wanneer de zucht, om geld te winnen, of rijk te worden, eens het gevoel van regt en menschelijkheid onderdrukt heeft, dan zijn geene misdrijven voor den winzuchtigen meer te afschuwelijk. Ja, mijne kinderen! niet slechts de Spanjaarden, maar ook alle volken, die in andere werelddeelen zich van eenig land hadden meester gemaakt, gebruikten negers, die gekocht of gestolen waren. – Menige Afrikaansche moeder weende om eene lieve dochter, of om eenen bloeijenden knapp, die, terwijl zij zorgeloos zich met de jagt bezig hielden, of zich met spelen vermaakten, door de Europesche kooplieden, of derzelver zwarte zaakbezorgers waren weggevoerd. Ik zelve heb eene negerin gekend, die door eene vriendin van mij, aan wie zij toebehoorde, van Demerary was medegebragt. Deze zwarte, maar goedhartige vrouw werd hier in de Christelijke Godsdienst onderwezen, en tot een lid of medegenoot van JEZUS Koningrijk door den doop ingewijd. Maar meer dan eenmaal zag ik haar nog bittere tranen weenen om haar eenig dierbaar kind, dat haar ontstolen was.
KOOSJE.
O, moeder-lief! vertel ons daar meer van. Waar ergens was dat kindje aan de moeder ontstolen?
Mevrouw VAN DIJK.
CHRISTINA - zoo was de zwarte vrouw bij den doop genoemd; te voren noemde men haar MELLY – CHRISTINA was de eenige geliefde dochter van een’ dier kleine negervorsten, die niet ver van de zeekust wonen; een vorst, die ook de gevangenen, welke bij het beoorlogen van andere negervorsten in zijne magt vielen, aan de blanken of Europeanen tegen koralen, brandewijn, buskruid en schietgeweer, of andere dingen verruilde.
De jonge MELLY was in het oog van hare landslieden eene ware schoonheid; al vroeg werd zij de vrouw van eenen dapperen jongeling, dien zij vurig beminde. Zij was volkomen gelukkig met hem. Elke dag was een feest voor het jonge paar, en voor de kommerlooze ouders; want MELLY was de lieveling van allen. Des morgens ontwaakte zij, op het met bloemen bestrooide leger, aan de borst van haren geliefden OMAÏ, en des avonds danste zij, met bloemen bekranst, aan zijne hand, op den klank van trommel en tamborijn, onder de bloeijende palmboomen. Doch, vijf maanden nadat OMAÏ de schoone bruid in zijne eigene tent had gebragt, moest hij met MELLY’s vader en al het krijgsvolk tegen eenen oorlogszuchtigen volksstam te veld trekken. MELLY wilde hem volgen, doch zij was zwanger. Met doodelijken angst zag zij de wederkomst van haren OMAÏ te gemoet. Het krijgsvolk keerde welhaast overwinnend weder; MELLY’s vader was aan het hoofd; maar haar dierbare OMAÏ was in den bloei zijner jaren op het slagveld gedood. MELLY was troosteloos. Ach! zijn lijk zelfs was voor haar verloren; zij konde bij zijn graf haar bitter leed niet klagen. Zij verlangde slechts, om ook te mogen sterven, en dan weer met haren OMAÏ vereenigd te worden; want ook de negers gevoelen, dat zij onsterfelijk zijn. Doch MELLY
| |
| |
werd gelukkig moeder van een schoon mollig kindje, dat zij onuitsprekelijk liefhad, en met de teederste zorg opkweekte. Het beeld van OMAÏ bloeide op het lagchende gelaat van hare kleine SELI. De lieve sprekende blik der vriendelijke oogjes was de blik van OMAÏ, en de jonge moeder verlustigde zich dikwijls uren lang in het beschouwen van haar dierbaar kind, waarvan zij geen oogenblik wilde gescheiden zijn. Op zekeren dag – de kleine SELI was toen twee en een half jaar oud – ontweek zij met de lieve kleine de gloeijende middagzon onder de koele schaduw van eenige platanen, die niet ver van eene heldere bron welig groeiden. SELI plukte bloemen; de moeder breidde die tot een kransje om de gekroesde lokjes van hare lievelinge, die de overtollige bloembladen met volle handjes over MELLY en om zich henen strooide. Eindelijk sluimerden moeder en kind, vermoeid van het onschuldige spel, onbekommerd op het koele gras in; doch welhaast werd MELLY verschrikt wakker; het kind, dat nog voor weinige oogenblikken in hare armen lag, zag zij niet meer. Zij gaf een’ luiden gil, en zag wild in het rond, of ook een roofdier de lieve kleine had verscheurd. Met de snelheid van eene hinde vliegt zij door het brandende zand. Eenmaal verbeeldt zij zich nog het angstgeschreeuw van haar kind te hooren, doch achterhalen kan zij het niet. Neen – geheel afgemat, stort zij bewusteloos op den grond. Eerst te middernacht wordt zij door hare jammerende ouders en vrienden gevonden. Zij ontwaakt onder hunne tranen en liefkozingen, doch hare lieve SELI was voor altijd weg. Zeven dagen verliepen, eer de ongelukkige moeder voor het laatst nog iets van hetzelve vernam, en dat wel door een jong mensch uit haar eigen volk, die aan de ontmenschte Europeanen ontvlugt was. Deze jonge neger trok met twee blanken, waarvan de eene zijne meester was, en een’ zwarte met wien zij handel dreven, voorbij de plaats waar MELLY met haar kind in den arm lag te slapen. De moeder durfde men met geweld niet wegvoeren, omdat de stam, waartoe zij behoorde, sterk en gewapend was; doch de zucht, om het slapende kind weg te rooven, konden de booswichten niet wederstaan. Het lag daar zoo schoon, met eenen geurigen bloemkrans versierd, aan den boezem der moeder. Stil trad een der blanken toe, nam het geheel naakt schepseltje voorzigtig uit MELLY’s armen, en snelde nu met de overigen voort. Toen de kleine ontwaakte, schreide zij luid en angstig, doch zij bragten het aan de zeekust, en vervolgens aan boord bij de overige slaven. MELLY was wanhopend, zij ontvlugtte hare ouders, zij ijlde naar de zeekust, doch het schip, waarin haar kind zich met andere negers bevond, spoedde reeds met volle zeilen voort. Zij bad, om ook weggevoerd te worden. Men sloot haar in ketenen, men bragt haar met een volgend schip naar Demerary. Mijne vriendin kocht haar daar. Het kind was nooit weêr te vinden; welligt stierf het op zee. Alleen de troost van de Christelijke Godsdienst, waaraan de arme negerin welhaast kennis kreeg, konde haar lijdend hart bevredigen.
SOFIA.
O, die goede, zwarte CHRISTINA met haar zuiver liefhebbend hart! Zij moest haar kind weder gevonden hebben. SELI was dan immers ook eene Christin geworden? O waarom wilde onze Hemelsche Vader dat niet zoo?
Mevrouw VAN DIJK.
Waarom ontneemt elke trouwhartige moeder aan haar geliefd kindje wel eens iets, dat schadelijk voor haarzelve zoude kunnen zijn? Zij doet dat immers uit liefde, en omdat zij wijzer is, dan de kleine onnoozele, die om het schijnbaar onschadelijk goed vaak zoo bitter schreit. God heeft de menschen oneindig volmaakter lief, dan de teederste moeder haar kind; God is ook oneindig volmaakter wijs, dan de menschen. Wat Hij doet is dus volmaakt welgedaan. Het wedervinden der kleine SELI behoorde voorzeker niet tot het geluk van
| |
| |
CHRISTINA, ook niet tot het geluk der onnoozele kleine zelve. Eenmaal vindt de onsterfelijk gewordene moeder haar kindje, dat waarschijnlijk jong gestorven is, door Gods engelen onderwezen, in het hoogere, betere leven weder. – Maar komt, lieve kinderen! de regenwolken zijn voorbij gedreven; wij moeten nog eene kleine wandeling doen. Ziet, hoe de schoone zon door de ligte nevelen heen schijnt; wij mogen geen oogenblik meer vertoeven.
|
|