De jonge Sofia
(1837)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijZevende hoofdstuk.
| |
[pagina 29]
| |
familiën gaarne wilden zorgen. Schrijven, lezen en rekenen, het spreken van onderscheidene talen, het maken van muzijk, het teekenen en het dansen, dit alles werd op de vast bepaalde uren geleerd, voor zoo veel de verschillende ouders dat verkozen, of de omstandigheden der leerlingen dit vorderden. De meisjes werden afzonderlijk in alle vrouwelijke bezigheden onderwezen, vooral werden EMILIA, SOFIA en KOOSJE, door de verstandige mevrouw VAN DIJK, voor de stille genoegens, die uit nuttige werkzaamheid, uit liefderijke deelneming en weldoen voortvloeijen; want voor een meisje, zeide mevrouw VAN DIJK, kan geen hooger wellust zijn, dan de schoone bewustheid, dat zij wezenlijk nut sticht, en geluk om zich heen verspreidt. Het streelt een meisje voorzeker wel eens, wanneer menschen zeggen, dat zij een lief, een aardig gezigtje, schoone oogen en eene bevallige gestalte heeft; dit zijn ook waarlijk kostbare geschenken, die de goede Schepper der natuur tot wijze en heilrijke einden uitdeelt; maar zij maken de innerlijke waarde van een meisje niet uit. Het schoonste meisje toch, wanneer het dom en ondeugend is, heeft niets beminnelijks, maar het wordt door alle brave en verstandige menschen veracht en geschuwd. Ook is de schoonheid niet bestendig, of beveiligd tegen rampen en schijnbare toevallen. Zoodat een meisje, dat met drift verlangt, schoon genoemd te worden, altijd ook heimelijk bezorgd en beangst is, dat hare schoonheid zal verminderen, of eenmaal verloren gaan. Even zoo streelend als het nu is, schoon genoemd te worden, even zoo streelend is het ook voor menig meisje, vele fraaije kleederen en sieraden te bezitten; want daardoor gelooft men toch, de natuurlijke schoonheid te kunnen vergrooten, en de opmerkzaamheid van alle menschen tot zich te trekken. Doch ook dit genoegen is niet zelden vermengd met verdriet, althans wanneer het pronkzieke meisje meer kostbaarheden begeert, dan zij verkrijgen kan, of wanneer andere meisjes fraaijer versierd zijn, dan zij; ook kan de pronkster, door duizend verschillende omstandigheden, al hare sieraden verliezen, en doodarm worden. Doch de zoete, de streelende bewustheid, dat men wezenlijk nuttig is, en geluk om zich henen verspreidt, deze kan ons nooit ontroofd worden. Geene afgunst of geen nijd is daarmede vermengd. Edele zelfvoldoening is een zuiver, een onwaardeerbaar genot, mijne kinderen! dat zelfs het armste, het minst schoone meisje vrolijk en gelukkig maakt, en dat ons nog, in den hoogsten ouderdom zelfs, altijd blijde dagen schenkt. LOTJE was – zoo vaak hare tante op soortgelijken toon sprak – altijd norsch en gemelijk; want alle nuttige bezigheden verveelden haar. Ongelukkig had men het arme kind al vroeg ingeprent, dat kinderen van rijke lieden niets behoeven te doen, dan zich te vermaken. Zij beminde de ledigheid, schoon die de voedster is van pijnlijke zelfverveling en van nuttelooze tijdverspilling. MIELTJE, KOOSJE en SOFIETJE oefenden zich in alles, wat tot eene goede huishouding behoort, zoowel wat het bestuur derzelve betreft, als de dadelijke uitvoering. Wanneer de nood het vorderde, hadden de lieve meisjes geene bediening noodig; zij konden zich zelve kleeden, zij konden hare eigene kamer in orde brengen, voor de tafel zorgen enz. Nuttige vrouwelijke handwerken, gelijk, bijvoorbeeld, het maken en herstellen van kleederen en linnengoed, leerden en beoefenden zij met geen’ minderen lust, dan borduren, knoopen, breiden of soortgelijke bezigheden, die slechts de ledige uren moeten aanvullen, en die wel kunstig en vermakelijk, maar juist niet hoogstnoodzakelijk zijn. De goedhartige SOFIA maakte van hare bedrevenheid met de naald, waarin zij boven hare jaren uitmuntte, ook nog een edel gebruik; want zij onderwees twee of drie arme meisjes, die dagelijks met haar schrijven en lezen leerden, en wier ouders naauwelijks genoeg konden winnen, om zich zelven en hunne kinderen te voeden. Eene van deze arme | |
[pagina 30]
| |
meisjes was MINA, een gevonden, maar lief en bevallig kind, bijna vier jaren jonger, dan SOFIA. De brave lieden, die dit kind opvoedden, hadden zelve zeven kinderen. De man werkte geheel het jaar door, voor een gering dagloon, in de uitgestrekte bosschen, die aan de aanzienlijke familie van S.G. toebehoorden, en hij besteedde nog zijne tusschenuren, om bij de landlieden, op het veld, of op den dorschvloer, te arbeiden. De vrouw was niet minder vlijtig; nacht noch dag gunde zij zich de noodige rust; hare bekrompene woning was altijd bevallig en zuiver, en de armoedige, maar zindelijk gekleede kinderen, in wier onschuldig gedrag beleefdheid en orde heerschten, verstrekten waarlijk aan de beide ouderen tot eer en roem. MINA was, gelijk ik zeide, hun eigen kind niet – neen.
bl. 96.
Sloot hij het aanminnige meisje aan zijn hart. Toen mevrouw VAN DIJK enmaal, in de vroege voorjaarsdagen – SOFIA was toen vier jaren oud – de stad weer met haar geliefd buitenverblijf verwisselde, bezocht zij, volgens hare gewoonte, al hare goede arme naburen, om te vernemen, of hen, gedurende de strenge wintermaanden, ook eenig leed had getroffen, en of zij ook troost en hulp konde schenken. Het was toen een schoone lentedag. De kinderen vergezelden haar. LEONARD sprong als een jong veulen, dat voor de eerste reis, geheel vrij, zich in eene grasrijke weide bevindt. EMILIA en KOOSJE zochten, al voortwandelende, viooltjes, en de kleine SOFIA liep huppelende aan de hand van mevrouw VAN DIJK, en staarde, met van vreugde tintelende oogjes, naar elke kirrende duif, en naar elken zingenden vogel, waarvan zij gaarne duizend dingen wilde weten. Zoo kwamen zij eindelijk aan de hut van den braven HENDRIK en MARIJTJE, die met al hun kroost juist het eenvoudig middagmaal hielden. | |
[pagina 31]
| |
Mevrouw tikte aan de deur. “Komt binnen!”- riep HENDRIK, op een’ gullen, gastvrijen toon. Doch, mevrouw ziende, stonden zij allen vriendelijk op, behalve MARIJTJE, terwijl de kinderen zich vrolijk lagchende bogen. HENDRIK bood mevrouw zijnen stoel aan, doch dit weigerde zij, en dwong hem, om met eten voort te gaan, terwijl zij een klein stoeltje – het eenige, dat niet bezet was – uit den hoek van het vertrek nam, en zich nevens MARIJTJE plaatste. LEONARD stond intusschen, met zijn’ pet in de hand, vol brandende begeerte naar den schotel vol rookende aardappelen te zien. HENDRIK merkte dit, kreegGa naar voetnoot11 een blaauw gebloemd bord, waarop eene spreuk te lezen stond, van den schoorsteenmantel, waarop het te pronk stond, en eene schoone ijzeren vork uit de kas, laadde het bord vol aardappelen, en noodigde het jonge heertje en de jonge juffertjes, om eens te proeven. SOFIA stond reeds met een stuk roggebrood, dat een aardig klein meisje haar gegeven had, in de kleine handen. “Maar wat zie ik, MARIJTJE!”- vraagde mevrouw – “gij hadt immers, toen ik naar de stad ging, alleen dezen kleinen, dikken, blozenden jongen aan de borst, en nu schijnt hij ook eene kleine zuster te hebben;” want MINA , die op het zien van het haar vreemd gezelschap eerst luide schreide, lag nu zorgeloos spelende aan de borst van MARIJTJE. “Ach ja, mevrouw!”- antwoordde deze, met een oog vol moederlijke teederheid op het kind nederziende. – “Wij hebben het arme verlatene kind ook maar tot ons genomen. Waar zeven kindertjes brood vinden, zal onze lieve Heer wel zorgen, dat wij ook het achtste kunnen voeden; niet waar, HENDRIK?”
HENDRIK.
Gij moet daar maar niets van spreken, MARIJTJE! Wij deden slechts, wat wij moesten doen, vrouw! Vertel mevrouw liever eens, hoe goed wij het in dezen winter hadden.
MARIJTJE.
Ja, mevrouw! Dat moet gij hooren. HENDRIK en allen, die in het bosch werken, hebben gedurende de vier wintermaanden elken dag twee stuivers meer ontvangen, dan zij anders krijgen; zoo zal het nu elken winter zijn. JAN en KAATJE hebben nu ook den geheelen winter op de dorpschool gegaan; want zie eens, het zijn toch twee schellingen meer in de week, en wij willen verder voor dat schoolgaan alles uitsparen. HENDRIK had eenen nieuwen borstrok noodig, en ik een winterjak; maar neen, zeide ik, laat ons nu maar niets koopen, ik zal uwen borstrok nog wel wat bijeen houden; boven het laten leeren van onze kinderen gaat toch niets.
HENDRIK.
Ja, ja – ik ondervind het genoeg, hoe ongelukkig het is, als men weinig of niets kan. Lezen en schrijven heb ik met veel moeite geleerd, toen ik meer dan twintig jaren oud was, en dat was nog het werk van onzen ouden goeden leeraar , die dood is. Neen, neen – de kinderen moeten leeren, al zoude ik ook maar half gekleed kunnen zijn.
Mevrouw VAN DIJK. | |
[pagina 32]
| |
Zoo hoor ik het gaarne, goede brave menschen! In de volgende week komt weer bij mij aan huis een meester, die mijne kinderen, benevens nog eenige uit de buurt, in het lezen, schrijven en rekenen onderwijst; wilt gij JAN en KAATJE dan ook elken dag een paar uren bij mij aan huis zenden? Zij kunnen voor niets leeren. Uw GRIETJE is immers ook al oud genoeg? en daar, die lieve kroeskop van een’ jongen met zijne bruine oogen zal ook de letters al spoedig leeren. Zij moesten maar met JAN en KAATJE mede komen, maar dan ook geenen dag verzuimen. HENDRIK maakte eene diepe buiging, en zag mevrouw aan met een paar vochtige oogen, die de levendigste dankbaarheid uitdrukten. “Dat is te veel, mevrouw!”- zeide hij – “geen schoolgeld meer voor onze kinderen te betalen? Komt JAN, KAATJE, GRIETJE en JAKOB! Bedankt de goede mevrouw, en belooft haar, dat gij naarstig leeren zult.” MARIJTJE konde geen woorden vinden, om hare blijdschap uit te drukken. “Dat is eene zware zorg van ons hart, mevrouw!”- sprak zij – “het schoolgeld bezwaart altijd, hoe gaarnec wij het ook betalen. Het is waar, ten koste van de armenkas gaan ook vele kinderen ter school, doch HENDRIK en ik willen daar niet om verzoeken, zoolang wij nog werken kunnen. Nog liever willen wij een stukje brood minder eten. Wanneer belieft mevrouw nu, dat onze kinderen bij haar zullen komen?”
Mevrouw VAN DIJK.
Maandag morgen MARIJTJE! te half tien; maar zeg mij nu toch, brave vrouw! Wie zijn de ouders van die lieve kleine, die gij zegt, dat zoo arm en verlaten was? Of kent gij de ouders niet?
HENDRIK.
(Die het aanvallig kind op zijne knien zette, terwijl MARIJTJE haren in slaap gevallenen jongen in de wieg legde). Neen, mevrouw! Wij weten niet, wie de ouders zijn. Ik wil u vertellen, hoe wij aan dat kind gekomen zijn, schoon ik het juist aan elk zoo niet wil zeggen; want de menschen hebben toch altijd iets aan te merken. Nu eens zoude het zijn: “heeft HENDRIK met zijne vrouw en zeven kinderen het zóó ruim, dat hij nog een bedelaars kind daarbij kan opkweeken?”dan weer zoude men met verachting op het onnoozel schaap nederzien, gelijk de weinigen, die het weten, zelfs nu al doen, en zeggen: “de vader van het kind kan wel opgehangen zijn; wat doet gij met zulk ras onder uwe in eerbaarheid geboren kinderen?” Och! gij weet hoe de menschen zijn, mevrouw! Maar kom aan! U wil ik het wel vertellen, net zoo als het gebeurd is. – Den dag vóór kersdag – het was vreesselijk koud, de jagtsneeuw vloog mij, als waren het speldepunten, in het gezigt – toen ik daar in het naaste bosch een paar oude wortels uitgroef, hoorde ik het getrappel van eenige paarden – het begon al mooi laat te worden – het waren eenige huzaren. Zij zagen er vreesselijk uit. Zwaar geboeid, en aan een der paarden vastgemaakt, ging een soldaat; ach! De man ging met neêrgeslagene oogen vol tranen; hij had zulk een eerlijk gezigt, dat ik medelijden met hem kreeg, schoon de huzaren hem scholden voor een’ dief en een’ schurk. O, zij schenen geweldig boos op hem te zijn! Zij waren naauwelijks eenige minuten voorbij, of eene luid schreijende vrouw viel, geheel ademloos, eenige treden van mij af, op den grond. Zij had dit kleine kind op den arm, dat ook bitter schreide. Ik dacht, dat het door den val bezeerd ware, doch dat was gelukkig zoo niet. De arme vrouw was zoo bleek en uitgeteerd, dat ik voor haar | |
[pagina 33]
| |
schrikte. Zij kreeg hevige stuiptrekkingen, en riep tusschen beiden met eene bijna onverstaanbare stem: “Waar slepen zij hem henen? Ach ! ontfermt u! – God weet het, hij is geen dief!” Hare oogen bleven gesloten. Ik stond daar geheel radeloos. De stervende vrouw lag op den besneeuwden grond, en het kind, toen omtrent acht maanden oud, bijna versteend van koude, nevens haar. Ik wond het in het voorschoot der moeder, en wilde het gaarne naar huis dragen, doch de ongelukkige vrouw konde ik toch ook zoo niet hulpeloos verlaten. Gelukkig kwam JAN, van hier naast, met zijne moede en broeder uit de stad. “God zij gedankt!” riep ik, “hier is hulp noodig! De arme vrouw lag te sterven; dat zag men duidelijk. “Ga maar heen, HENDRIK!”- zeide nu de oude vrouw – “breng het arme kind bij MARIJTJE; wij zullen de ongelukkige vrouw bij ons innemen.” JAN vloog naar huis, om zijne kar in te spannen, en ik liep met het halfdoode kindje naar mijn huis. MARIJTJE zat juist met onzen kleinen PIET voor het vuur. Hijgende zeide ik, met weinige woorden, wat het geval was. Nu leide zij onzen PIET nevens haar op een kussen, en schreide van medelijden om het arme schepseltje, dat naauwelijks meer geluid konde geven. MARIJTJE koesterde het in haren schoot, en laafde de bleeke lipjes, die door koude te veel verstijfd waren, om te kunnen zuigen, met hare melk, doch eer een uur verloopen was, zoog de lieve meid, dat het eene vreugd was om te zien. Zij kreeg eene frissche, blozende kleur, en keek met hare groote blaauwe oogen lagchende in het rond. Het kind was vrij zindelijk gekleed, niet waar MARIJTJE? De arme moeder stierf nog dien zelfden avond. Ik stond lang stil bij het bed, waarop zij lag. Met uitgebreide armen riep zij meer dan eenmaal met zigtbaren angst: “geef mij mijn kind, mijne MINA, wie zal haar voeden? “Zij deed zoo veel moeite, om deze woorden uit te brengen, dat zij telkens op nieuw eene flaauwte kreeg. Ik greep hare koude hand. “Zijt gerust, goede vrouw!”- zeide ik – “uwe kleine MINA ligt heden aan de volle borst van mijne goedhartige MARIJTJE. Wij zullen het wel opvoeden.” Zij spande al hare krachten in, om mij de hand te drukken. Ach! Zij dwong hare lippen zelfs tot een dankbaar lagchen. Eenige minuten later wekte zij mij nog eens, om bij haar te komen. Zij sprak toen eenige afgebrokene woorden, ik geloof over MINA’s vader, doch die ik volstrekt niet verstond. Nu waren hare krachten uitgeput, en zij gaf den laatsten snik. Wij wisten nu alleen, dat de naam van het kind MINA was. MARIJTJE konde rijkelijk twee kinderen zogen. Wij besloten het verlaten weesje op te voeden, en de goede God zegende ons daarvoor; dat zien wij nu ook weer in uwe goedheid, waarde mevrouw! Van den geboeiden soldaat, den vader van MINA heb ik nooit weer iets gehoord.
Mevrouw VAN DIJK.
Wat ook van dien man moge geworden zijn, brave HENDRIK! gij zult zijn onschuldig kindje in eer en deugd opvoeden, gelijk gij uwe eigene kinderen doet, en God zal u daarvoor liefhebben. Zie, MARIJTJE! de kleine MINA schijnt wel een kleedje noodig te hebben, ik wil u eenig geld geven, om het naar uwen zin te koopen; daar zal wel iets van overschieten voor uwen kleinen PIET ook, en tegen aanstaande paschen brengen mijne kinderen aan PIET en aan zijn zoogzustertje elk eenen mooijen fluweelen valhoedGa naar voetnoot12; want ik zie, dat MINA de voetjes al begint voort te zetten. MARIJTJE kreeg eene kleur van vreugd; want een valhoed was in haar oog het fraaiste sieraad voor een kind. | |
[pagina 34]
| |
Van dien tijd af werden de kinderen van HENDRIK aan het huis van mevrouw VAN DIJK onderwezen. MINA was al vroeg het meestgeliefde speelgenootje van SOFIA. Het was ook een zachtaardig en bij uitnemendheid vlug en veelbelovend kind. SOFIA kende geene grootere vreugd, dan dat meisje bij zich te hebben. Zij leerde haar alles, wat zij zelve kende. Het jongste dochtertje van HENDRIK en MARIJTJE was intusschen niet minder leerzaam en ijverig, dan MINA, en het was regt vermakelijk om te zien, hoe BETJE en MINA, het eene uur, door alle landelijke bezigheden in huis, in den stal of tuin, bij de goede moeder naar goedkeuring dongen, en hoe zij zich, in het andere uur, bij SOFIA verdienstelijk maakten, door haar te helpen in het naaijen van eene jurk, of van een ander kleedingstuk, dat de lieve SOFIA op zich genomen had. |