| |
Zesde hoofdstuk.
De kerk.
“Lieve LOTJE!”- vraagde SOFIA aan hare tweelingzuster – “hoe komt het, dat gij nog niet aangekleed zijt? Wij gaan immers met oom, tante, KOOSJE en LEONARD naar de kerk? Het arme MIELTJE huilt, omdat zij niet mede kan gaan; zij heeft dezen nacht de koorts gehad.”
“Ik ging met tante JOSEPHINE nooit in de kerk,” – antwoordde Lotje. – “Eens ben ik met GRIETJE, onze werkmeid, in de kerk geweest, en eens met onze naaister; want die gemeene menschen – zegt tante – loopen altijd naar de kerk; doch ik verveelde mij doodelijk. De dominé sprak zoo lang en zoo veel, daar ik niets van verstond. Neen, neen – ik ga niet in de kerk, en ik zou ook niet weten, waarom ik het doen zoude.”
SOFIA.
Gij gingt nooit met tante JOSEPHINE naar de kerk? heeft zij u dan nooit gezegd, lieve LOTJE! waarom wij in de kerk moeten gaan? Wij, KOOSJE, MIELTJE, LEONARD en ik, waren altijd blijde, wanneer tante ons wilde medenemen; want, ziet gij, LOTJE? tante heeft ons geleerd, waarom de goede God, die de menschen nog meer liefheeft, dan de trouwhartigste vader zijne kinderen, het in de kerk gaan van ons vordert. De goede God ziet het met welgevallen, dat de menschen zich bij elkander vergaderen, om Hem met hart en mond te danken voor alles, wat zij genieten; want alles ontvangen wij toch door de almagt en liefde van dat volmaakt Opperwezen, dat wij niet zien kunnen, maar dat toch den hemel en de aarde vervult, en ons altijd omringt; dit heb ik van oom en tante geleerd, en ook van den lieven dominé REINHART, bij wien gij ook leeren zult. O ja, LOTJE ! die goede God ziet het met welgevallen, dat eene geheele vergadering van menschen Hem zoo vertrouwend Vader noemt, en regt kinderlijk om alles, wat goed is, bidt.
LOTJE.
“Wij kunnen in huis ook wel danken en bidden,” zeide mijnheer FOLKERS, die ook nooit in de kerk ging, om die lange predikatiën te hooren.
SOFIA.
| |
| |
O ja, wij kunnen en moeten elken dag in huis danken en bidden; maar menschen die dat gaarne doen, die doen het ook gaarne in de kerk te gelijk met een aantal menschen, die toch ook onze broeders en zusters zijn, omdat de goede God Vader is van alle menschen. Hebt gij het in de vorige week niet gezien, LOTJE ! hoe veel genoegen het gaf aan oom VAN DIJK, en ook aan ons allen, toen wij op zijnen verjaardag hem allen te gelijk vrolijk omringden, om hem geluk te wenschen? Zaagt gij toen niet, hoe weltevreden oom was, toen al de dienstboden en de werklieden, die hij in zijne dienst heeft, in de kamer drongen, om hunne vreugde en liefde al zegenend uit te drukken? Oom weet toch wel, dat zij hem allen genegen zijn; elk van hen had ook wel stil bij zich zelven kunnen zeggen: “ik ben verheugd, omdat onze goede mijnheer VAN DIJK nog leeft;” maar dat was voor die brave menschen niet genoeg, zij wilden alle met vrolijke aangezigten hem dat eenstemmig komen verzekeren. Dat maakte het ook zoo plegtig en aandoenlijk, LOTJE ! Zoo denk ik nu, dat het met het danken en bidden in de kerk ook is; ik ten minste doe het altijd met vreugde en liefde voor God en onzen goeden heer JEZUS CHRISTUS, die ons den onzienlijken God heeft leeren kennen. En wat die lange predikatiën betreft, o LOTJE! oom en tante brengen ons altijd bij lieve, verstandige leeraars in de kerk, en daar wij weten, waarover de dominé spreekt, is het ook niet onverstaanbaar voor ons. Den Bijbel kennen wij; want daar lezen wij dagelijks in, en de leeraar nu neemt een gedeelte uit dien Bijbel, en verklaart ons dat, dat wil zeggen, hij zegt ons, wat wij daardoor verstaan moeten. Verder spoort hij de menschen aan, om hunne pligten te vervullen, opdat zij in dit leven gerust en tevreden mogen zijn, en opdat zij, na het sterven, volkomen zalig mogen worden. – Is dat alles nu niet waardig, dat wij daarnaar luisteren? Lieve LOTJE ! geloof mij, eene preek van dominé REINHART zal u niet vervelen.
LOTJE.
Maar is het toch niet waar, dat gemeene menschen veel meer naar de kerk gaan, dan wij, groote lieden? Ook ken ik den Bijbel niet, ik lees nog maar gebrekkig, gelijk gij weet, en als tante JOSEPHINE den Bijbel eens eene enkele reis voor haar had liggen, om, ik weet niet wat, daar in te zien, en er kwam een heer of eene dame, dan stopte zij den Bijbel, zoo gaauw zij maar konde, weg, opdat men haar niet zoude uitlagchen, en voor eene fijne schelden.
De heer VAN DIJK trad juist binnen, en hoorde iets van hetgene LOTJE zeide. De brave man die met zijn geheel hart een vriend van de Godsdienst was, vernam nu ook nader, waarover de beide meisjes zoo ijverig aan het spreken waren, en zij vertelden hem alles.
Juist zoo als tante en dominé REINHART mij gezegd hebben, wilde ik het LOTJE ook doen begrijpen, zeide SOFIETJE. - En nu nam de heer VAN DIJK deze taak op zich en zette zich bij de meisjes neder.
Gij doet wel, lieve SOFIA! sprak hij; uwe tante en dominé REINHART zoeken u waarlijk gelukkig te doen zijn, niet slechts gedurende dit leven, waarin wij bij afwisseling vreugde en droefheid ondervinden, en dat ons elk oogenblik kan ontnomen worden, maar ook in het volgende leven, dat eeuwig voort zal duren.
LOTJE.
| |
| |
Maar lieve oom! Zouden de menschen dan zoo gelukkig kunnen worden, door naar de kerk te gaan, en in den Bijbel te lezen? Tante JOSEPHINE doet dat beide nooit, en zij is toch niet half zoo ongelukkig als DIENTJE de naaister, die elken zondag naar de kerk ging, maar die na een geheel jaar lang zoo veel pijn leed, en doodarm geworden is.
De Heer VAN DIJK.
Elk mensch, LOTJE! die getrouw zijne pligten vervult – dat wil zeggen, die met sprekende daden toont, dat hij God en de menschen van harte liefheeft – die mensch is in dit, en in het volgende leven gelukkig. Hij moge dan hier rijk, of arm, gezond, of ziek zijn; hij moge zich door vreugd omringd, of door droefheid nedergedrukt zien; want hij gevoelt het, dat de groote God zijn Vriend, zijn Vader is, dat JEZUS, de Heer der geheele wereld, hem liefheeft, en hem in alle omstandigheden kracht en moed schenkt. Ook weet hij, dat dit leven vlugtig voorbijgaat, en dat uit elke geledene smart, uit elke doorgestane droefheid, een eeuwig vloeijende stroom van zaligheid zal ontspringen. Op eene verstandige en godsdienstige wijze in de kerk te gaan, en in onzen schoonen Bijbel te lezen, deze dingen behooren voorzeker ook onder de pligten, die wij te vervullen hebben. Zie, LOTJE ! wie God liefheeft, hoort toch ook gaarne van Hem spreken, en dat doen immers de leeraars in de kerk? Ook bewijst hij, die deugdzaam is, den lieven God gaarne daar, door gebeden en lofzangen, eer en hulde. Maar – wie God opregt liefheeft, leest ook gaarne in den Bijbel; want in dat boek maakt God ons bekend, hoe Hij zelf het menschelijk geslacht opgevoed heeft; in dat boek leeren wij, wat God, als onze Weldoener en Vader, van ons vordert; ook vinden wij in dat boek troost in alle droefheid, moed in alle bekommeringen, en eene gegronde hoop op eeuwige vreugd. – Zoude uwe tante JOSEPHINE wel altijd zoo gelukkig zijn, als gij denkt LOTJE? Waarom is zij dan zoo menigwerf ontevreden over alles, wat zij ziet en hoort? Waarom pijnigen haar dan duizend nuttelooze zorgen? Waarom wordt zij onophoudelijk door angst voor allerlei gevaren gekweld? en waarom denkt zij dan met zulk een’ afschrik aan den dood, die toch zeker vroeg of laat haar zal overvallen? - DIENTJE de naaister ken ik niet; maar is zij in waarheid eene vriendin van de Godsdienst, o, dan is zij ook voorzeker veel gelukkiger in hare smart en armoede, dan uwe tante JOSEPHINE ; want dan is DIENTJE overtuigd, dat God, haar goede Hemelsche Vader, haar niets doet lijden, dan met de beste, de heilrijkste oogmerken, en dan vertrouwt zij, dat haar tegenwoordig lijden, dat toch maar weinige jaren duren kan, zal afwisselen met eeuwig toenemende vreugd. – Gemeene menschen, zegt gij, gaan meer ter kerk dan andere; dit is niet zoo, lieve LOTJE! Verstaat gij door gemeene menschen armen, handwerkslieden, en soortgelijken? dan is het wel mogelijk, dat de verbastering van onze oude vaderlandsche zeden nog zoo algemeen tot zulke soort van lieden niet is doorgedrongen, en dat velen van hen, al ware het dan ook maar uit gewoonte, nog elken zondag ter kerk gaan, en dagelijks een gedeelte uit den Bijbel aan hunne huisgenooten voorlezen; maar bij deze soort van lieden is ongodsdienstigheid ook al vrij algemeen. Doch door gemeene menschen versta ik dezulken, die zich zelven verachtelijk maken, zij mogen dan tot den vorstelijken stand of tot dien der laagste bedienden behooren. Zedelooze menschen zijn in mijn oog gemeene of verachtelijke menschen; en deze, mijn lieve LOTJE gaan zelden, of geheel niet, ter kerk; zij schamen zich dit, zoowel als het lezen van den Bijbel, en de naam van fijn, van naauwgezet, of vroom, is voor hen de grootste schandnaam.
| |
| |
LOTJE.
Maar ook bij de groote lieden ziet men immers den Bijbel niet, zoo als andere boeken? en het is toch niet aardig, wanneer men bespot en uitgelagchen wordt om het hooren van predikatiën, of het lezen in den Bijbel.
De Heer VAN DIJK.
Men heeft u aan het woord groote lieden ook vast eene geheel andere beteekenis leeren hechten, dan een verstandig mensch daaraan hecht. LOTJE! groote lieden zijn, in uw oog, menschen die in eenen hoogen rang geplaatst zijn, die naar den smaak gekleed gaan, en die rijk schijnen of zijn, - niet waar?
LOTJE.
Ja, oom! Mijn vader en wij behooren immers ook onder de groote lieden?
De Heer VAN DIJK.
Uw vader voorzeker, mijn kind! want in spijt van alle verleiding tot schraapzucht, blijft hij de eerlijke man, de edelmoedige menschenvriend. Ja, in spijt van alle versmading en schaamtelooze spotternij, vereert hij God, zoowel in het openbaar, als in het verborgene. Zie – dat noem ik waarlijk groot. Kleine of zwakke zielen kunnen dat niet, of willen dat niet kunnen, zij zijn volstrekt afhankelijk van de grillige mode, of van den afwisselenden toon, waarop de lieden, die zij boven hen in rang geplaatst rekenen, leven: zijn deze ongodsdienstig, dan zijn de kleine, alles naäpende, zielen dit ook; drijven de zoogenaamde groote of aanzienlijke lieden den spot met het Opperwezen, met de eeuwigheid, met den Bijbel, met de leeraars, en met alles, wat eerbiedwaardig is; dan doen ook alle menschen, die op den naam van groot lieden trotsch zijn, al schreeuwt hun eigen geweten of gevoel dar luid tegen, hetzelfde. En waarlijk, dat zijn ongelukkige menschen, mijne lieve LOTJE! maar elk, die zijne eigene waarde gevoelt en, vrij en onafhankelijk van de luimen en grillen der mode of van den levenstoon, de neigingen van zijn eigen hart opvolgt; deze behoort tot de waarlijk groote lieden. Hij lacht om alle versmading; want hij gevoelt zijne eigene waarde; hij verheft zich boven alle vooroordeelen, en hij boezemt toch eindelijk eerbied voor zijne grootheid van ziel in. Schaamt u nooit iets te doen, mijne kinderen! wanneer verstandige en brave menschen zeggen, dat het iets goeds is; onderzoekt liever zelve, of daar iets kwaads in kan zijn, en vindt gij dat niet, zijt alsdan waarlijk groot, belacht de dwazen, die u bespotten, en zij zullen u toch in het einde moeten hoogachten. Waarom zoudt gij u schamen, wanneer gij in de kerk gaat, en u daar hoort opwekken, om den alleswetenden God te eerbiedigen, om alle misdrijven ter schuwen, en om, volgens de leer van onzen gezegenden JEZUS, alle menschelijke deugden te beoefenen? Wie zich daarover schaamt, mijne kinderen! maakt zichzelven in het oog van God, en van alle verstandige menschen verachtelijk. O! waarom zoudt gij u ooit schamen, om in het oude, schoone boek, dat wij den Bijbel noemen, te lezen? LOTJE! uwe zuster zal het u vertellen, hoe vol dat boek is van schoone geschiedenissen, voortreffelijke zedelessen en moedgevende beloften van onzen getrouwen
| |
| |
Hemelschen Vader. Niet waar, SOFIETJE! Het lezen in dat boek strekt ons altijd tot nut en vermaak?
SOFIA.
Ja, oomlief! Ik zal LOTJE de geschiedenis van de eerste menschen, die de ouders van alle levende en gestorven menschen zijn, vertellen, hoe zij in den schoonsten hof der wereld gelukkig leefden, en hoe zij, door ontevredenheid met hun lot, zondigden tegen den lieven God, die hen, als een weldadige Vader, zelf opvoedde en onderwees. Ik zal LOTJE de schoone geschiedenis van JOZEF vertellen, en van MOZES, en van onzen lieven Heer, den Goddelijken Verlosser JEZUS.
Doch daar komen LEONARD en KOOSJE; het zal voorzeker tijd zijn, om naar de kerk te gaan.
KOOSJE.
Ja, lieve vader! Ik moet u en SOFIETJE komen zeggen, dat wij slechts nog eenige minuten tijd hebben, - niet waar LEONARD?
LEONARD.
Ja, slechts vijf minuten; ik wilde zoo gaarne in de kerk zijn eer het gezang begint; wij hebben daar anders niets aan.
|
|