| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Het kanarievogeltje.
bl. 36.
Het ongelukkige vogeltje is...van honger gestorven
Speelt gij niet, lieve EMILIA ! gij droogt uwe tranen af; waarom hebt gij geweend? – vraagde de goedhartige SOFIA, toen zin in de kamer trad, waar de nu twaalf jaren oud zijnde EMILIA, in een treurige houding, voor hare geopende fortepiano zat. – Ja – antwoordde zij – ik kan het niet vergeten, lieve SOFIA ! mijn kanarievogeltje, dat lieve makke diertje, is dood. Ach! het had mij zoo lief! Naauwelijks deed ik het kooitje open, of het vriendelijke diertje vloog op mijne hand; dan zong het van vreugde en speelde met alles, wat het vond; en nu, ach! nu vind ik het dood!
SOFIA.
Dood? o, dat is waarlijk droevig, lieve MIELTJE ! Maandag morgen zat het vrolijke diertje nog zoo lief op uwen schouder te zingen, en aan uw halsketting te bijten. Maar de
| |
| |
lieve beestjes moeten toch ook eens sterven, MIELTJE! Dat weten wij. Hebt gij niet gezien, dat het vogeltje ziek was? Wanneer liet gij het voor het laatst uit zijn kooitje vliegen? Wees toch zoo bedroefd niet; gij kunt immers weer een vogeltje opvoeden.
EMILIA.
Zoude ik niet bedroefd zijn? Het is mijne schuld, dat het arme diertje gestorven is. Mijne schuld is het, lieve SOFIA! Neen, neen, ik kan het nooit vergeten! Het ongelukkige vogeltje is ……zoude ik niet weenen? is … van honger gestorven.
SOFIA.
Van honger? Hoe is dat mogelijk? Maandag hebben wij immers onze vogeltjes schoon gemaakt, en van eten en drinken voorzien. Het is nu vrijdag, en zie eens, mijn sijsje heeft nog overvloed van alles.
EMILIA.
Gij hebt uw vogeltje ook zelve verzorgd, lieve SOFIETJE! dat had ik ook moeten doen; maar ik gaf, sinds lang, wanneer ik geen’ lust had om het zelve te doen, aan NAATJE, de keukenmeid, eenen stuiver, dan maakte zij de vogelkooi schoon; maar maandag heeft de kwade meid vergeten zaad in het bakje te doen. Ik kan NAATJE niet meer zien, zoo boos ben ik op haar. Ik wil het haar ook nooit vergeven. Wat zal mijn arm vogeltje geleden hebben! Ik gaf mij ook geheel de week geen’ tijd, om naar het diertje te zien, zoo ijverig borduurde ik, als onze leeruren voorbij waren, aan den rand van mijne jurk, die ik zoo gaarne in orde wil hebben, eer wij naar C … gaan. Ach! Had ik nu die jurk maar niet gehad, dan leefde zeker mijn vogeltje nog. Ik weet het ook nu, waarom het lieve diertje gisteren met zijne vriendelijke oogjes, die al zoo flaauw stonden, mij overal volgde. Ach! toen had het voorzeker geene kracht meer, om door zijn kooitje te springen, en vraagde mij nog om hulp. O, dat hatelijke NAATJE! Het is hare schuld, dat ik mijn lief vogeltje daar nu dood zie liggen, en dat ik zoo bedroefd ben.
Mevrouw VAN DIJK – die in de kamer gekomen was, zonder door de beide kinderen opgemerkt te worden – mengde zich nu ook in het gesprek. “Lieve MIELTJE” – zeide zij – “ik heb medelijden met u; want ik weet zeker, dat gij uw beminnelijk vogeltje betreurt; vooral daar het arme diertje – dat zoo weinig voedsel behoefde, en met zoo weinig moeite konde verzorgd worden – zoo geheel ongelukkig dood gemarteld is door niets anders, dan door het verzuim van zijne verzorgster. Maar het doet mij ook leed, mijn kind! Dat gij onregtvaardig zijt, en eene andere met die wreedheid beschuldigt. Alleen aan u zelve, MIELTJE ! is dat verzuim te wijten.”
EMILIA (weenende).
Lieve Moeder! NAATJE heeft het zaadbakje ledig gelaten. Zij zegt nu zelve, dat zij op dat oogenblik geen zaad meer had; en vervolgens, toen het door den knecht gehaald was, heeft zij het vergeten in het bakje te doen.
| |
| |
Mevrouw VAN DIJK.
NAATJE had het niet moeten vergeten; doch dat was wel te verwachten, lieve MIELTJE! NAATJE moet, geheel den dag door, zorgen, dat alles, wat ik van haar vorder, verrigt worde, daarvoor toch geef ik haar kost en looon. Ik heb haar en al de andere dienstboden uitdrukkelijk verboden, om de vogeltjes, of de andere dieren, die door mijn kinderen, met mijne toestemming gehouden worden, te verzorgen. Deed NAATJE dit in het geheim voor u, MIELTJE! Dan deed zij niet wél, maar gij nog veel minder, mijne lieve! met haar zoo iets op te dragen; want op die wijze verijdeldet gij mijne bedoeling. Ik heb het u en SOFIA en KOOSJE meermalen gezegd, waarom ik het zoo gaarne zie, dat kinderen, en vooral meisjes, veel van dieren houden; doch dat veel houden bestaat juist niet in het spelen en zich vermaken met de dieren, maar wel in het getrouw oppassen en verzorgen. Hierdoor toch gewent zich het lieve kleine meisje aan de heilige pligten, die in lateren leeftijd van haar gevorderd worden. Liefderijk oppassen en verzorgen, medelijdend leed verzachten en vertroosten, dit is de voorname bestemming van elk meisje, dat tot huisvrouw en moeder opgroeit. Kinderen! Gelooft mij, het meisje, dat in haren kinderlijken leeftijd voor niets wilde zorgen, dat zich aan niets hechtte, dan aan hare vermaken, en dat, uit traagheid, of uit ligtzinnigheid, het liefste, wat zij had, aan anderen toevertrouwde, zulk een meisje handelt meestal, door geheel haar leven heen, niet zoo als het behoort; want als vrouw verwaarloost zij hare huisselijke bezigheden, en als moeder valt haar de zorg voor de lieve hulpelooze kindertjes zelfs vreesselijk lastig.
SOFIA.
Lieve tante! wij willen zoo gaarne goed en braaf worden, niet waar, MIELTJE? en ook zoo voor elk schepseltje leeren zorgen.
EMILIA (opstaande, en haar dood vogeltje uit haar werkmandje, waarin zij het gelegd had, in de hand nemende)
Ach, lieve moeder! konde ik aan dit arme diertje het leven maar terug geven! Was ik dan ook traag of ligtzinnig, toen ik hetzelve niet verzorgde? Gij weet immers toch, hoe lief ik mijn vogeltje had.
Mevrouw VAN DIJK.
Was het dan geen traagheid, mijne lieve MIELTJE! Was het geen afschrik van eenige moeite, toen gij eenen stuiver aan NAATJE beloofdet, wanneer zij uwe vogelkooi wilde schoonmaken, en uw diertje van eten en drinken voorzien? Was het geene ligtzinnigheid, mijne lieve! dat gij u de geheele week niet eens de moeite gaaft, om te zien, of NAATJE dat alles in orde verrigt had? Het borduren van den fraaijen rand om uwe jurk nam immers al uw’ vrijen tijd weg. Gij waart dus niet ledig, dit is waar, doch het is niet genoeg, dat wij niet ledig zijn, maar wij moeten ook op de beste, op de nuttigste wijs werkzaam wezen. Gij weet, dat ik het borduren en soortglijke vrouwelijke handwerken, die slechts tot versiering verstrekken, ver beneden andere nuttige bezigheden stel; maar zelfs ook het nuttigste werk mag ons niet beletten, andere noodzakelijke dingen ook te verrigten. Als ik, bij voorbeeld, u en uwe lieve zusters onderwijs, dan doe ik voorzeker iets nuttigs; maar wanneer ik
| |
| |
gedurende dien tijd het arme kleine kind, dat ik op verzoek van u allen in huis nam, van honger en gebrek liet schreijen, dan handelde ik immers niet goed? Ik wil u niet meer bedroeven, MIELTJE ! door den dood van uw vogeltje aan u te wijten, maar het zij u eene les, mijn kind! die altijd in uw geheugen blijft, dat gij zelve zorg draagt voor alles, wat gij liefhebt, en waar gij belang in stelt. NAATJE had geen bijzondere liefde voor uw vogeltje, schoon zij het geen leed zoude gedaan hebben, daartoe is zij te goedhartig; doch gij kunt niet van haar vergen, dat zij oplettend zoude zijn op iets, dat haar volstrekt niet aangaat, en dat zelfs geheel niet tot den kring van hare bezigheden behoort. Gij moet het haar dus vergeven, MIELTJE! Uwe lusteloosheid dwong u, om liever iets van uw speelgeld te geven, dan eenen geringen arbeid te verrigten, en uwe zucht voor opschik – want wat is anders het borduren van den rand om uwe jurk? – verdoofde al de zorg, die gij anders altijd voor uw vogeltje hadt. – Terwijl gij hier den muzijkmeester verwacht, lieve kinderen! Wil ik u nog een paar voorbeelden van meisjes, die zich in hare jeugd aan geene zorg of nuttige bezigheden gewenden, voorstellen. Ziet gij? daar komen LOTJE en KOOSJE ook; zet u hier bij ons aan het raam, mijne kinderen! wij kunnen welligt nog een half uurtje werken.
KOOSJE.
Zal moeder ons iets vertellen?
Mevrouw VAN DIJK.
Ja lieve! Ik had in mijne jeugd een speelgenootje, doch maar zeldzaam kwam zij bij mij; want mijne verstandige moeder zag niet gaarne, dat ik veel met haar verkeerde. Hare vrolijkheid was ontaard in woeste dartelheid; zij was de onbedachtzaamheid zelve; zij lachte mij uit, wanneer ik voor mijne kleine zuster zorg droeg, of wanneer ik het een of ander diertje oppaste. “Ik wil voor niets zorgen” - zeide de ligtzinnige AGATHA – “dat is tijds genoeg, wanneer wij zoo oud worden als onze moeders. Ik wil nu maar vrolijk zijn.” AGATHA behaagde aan vele menschen; want zij verwekte altijd gelach, ofschoon verstandige lieden duidelijk zagen, dat hare aardigheden veeltijds niet natuurlijk waren; ook droegen die verstandigen haar weinig hoogachting toe; in tegendeel, de aangenomene woestheid – waarin AGATHA eene soort van roem stelde – maakte haar in het oog van velen, die de zachte blijgeestigheid allen voor een sieraad der meisjes houden, onverdragelijk. AGATHA werd intusschen volwassen; nog streelde het haar, dat men haar eene luchthartige, wilde meid noemde; nog lachte zij om alles, zelfs om hare eigene woorden; nog sprong en huppelde zij, zoowel in eene ziekenkamer, als in eene feestzaal. Wat zeg ik? eene ziekenkamer was voor haar een verschrikkelijk verblijf. Naar zieke dienstboden zag zij nooit om, en zelfs, toen hare moeder doodelijk krank was, vertrouwde zij de zorg voor de goede vrouw aan eene gehuurde oppasster, die niet zelden, door onoplettendheid of slaperigheid, de hulpelooze zieke door dorst liet versmachten. De stervende moeder bad met afgebrokenen woorden, om hare dochter nog eenmaal te mogen zien; doch deze had de uitnoodiging, om met een vrolijk gezelschap in een speeljagtje de rivier op te varen, niet kunnen of willen weigeren. De verlatene moeder stierf, en de hand van eene gehuurde vreemde drukte haar de oogen toe. AGATHA stortte tranen bij haar terug komen; zij verlangde zelfs niet, om het lijk van hare moeder nog eens te zien; want hierdoor, vreesde zij, zouden de treurige denkbeelden in hare ziel te lang levendig gehouden worden. AGATHA huwde; doch niet gewoon, om voor iets trouwhartig te zorgen, was de geheele huishouding
| |
| |
onordelijk. Zij werd moeder van verscheidene kinderen, doch aan wier opvoeding zij geene moeite wilde besteden. Minnen en kindermeiden betaalde zij rijkelijk. Zij zelve vermaakte zich nu en dan eens met de spelende kinderen, en leefde vervolgens op den gewonen voet voort; doch dit konde niet bestendig duren; de verwarde en kostbare huishouding maakte haar en haren braven man eindelijk doodarm. Van sparen en arbeiden wist AGATHA niets; zij werd gemelijk, wanneer de brave man haar daartoe aanspoorde. Welhaast leed geheel het huisgezin aan alles gebrek. AGATHA leed nu dubbel door hare volkomene reddeloosheid. Kommer en huisselijk verdriet krenkten de gezondheid van AGATHA’S echtgenoot. Hij stierf, eer hij nog de armoede en ellende van zijn huisgezin tot den hoogsten top geklommen zag. AGATHA werd ook welhaast door ene kwijnende ziekte aangetast. De kinderen, in wier jonge hartjes nooit eenige edele neigingen zorgvuldig ontwikkeld waren, hadden nu ook slechts een gering gevoel van hunnen heilige pligten; zij boden der bitter lijdende moeder slechts zeldzaam eenige hulp of troost, en verwaarloosden al het weinige, dat hun nog overschoot. AGATHA miste zelfs de noodigste oppassing; want daar zij in haren vorigen stand nooit een’ dienstbode of een’ lijdende arme door deelnemende liefde aan zich verbonden had, werd zij nu ook van allen vergeten, en gaf eindelijk, geheel afgemat en naauwelijks door eenen dronk koud water verkwikt, den jongsten snik.
EMILIA en al de overige kinderen riepen, als uit één mond: “o, die ongelukkige AGATHA!”
“Ja wel ongelukkig!”- hernam mevrouw VAN DIJK – “want alle rampen, die wij ons zelven te wijten hebben, grieven oneindig meer, dan die wij onschuldig lijden. – Maar ik wil u nog van eene andere bekende mijner jeugd vertellen. Ik was met haar verscheidenen jaren op dezelfde school; zij leerde alles heel vlug, en men zag haar nooit zonder eenig handwerk. Zelfs in onze speeluren, wanneer wij ons op de onschuldigste wijze vermaakten, en door wandelen of door andere bewegingen onze gezondheid bevorderden, dan vlugtte KLAARTJE, indien haar dit slechts mogelijk ware, naar het een of ander verborgen hoekje, om daar ijverig aan kraagjes, aan randen om jurken, of soortgelijke sieraden te borduren. Zij beminde eigenlijk niets met drift, dan alleen haren opschik, en ongelukkig begunstigde eene tante, bij wie zij opgevoed werd – want KLAARTJE was al vroeg ouderloos – deze drift of zucht tot opschik. Het arme meisje geloofde, dat schoonheid de grootste schat op de wereld is, en, daar zij waarlijk een lief gelaat en eene fraaije gestalte bezat, achtte zij zich zelve ook hoogst gelukkig. Aan het verrijken van haar verstand, of aan het verkrijgen van beminnelijke hoedanigheden dacht KLAARTJE volstrekt niet. Groot geworden zijnde, bemoeide zij zich volstrekt met geene huisselijke bezigheden; zij dacht, zich zelve te zullen vernederen, wanneer zij hare eigene noodzakelijke kleeding vervaardigde of herstelde; maar tot sieraad bestemde handwerkjes ontroofden haar al den tijd, dien zij niet voor haren kapspiegel, in de kleedkamer, of op speel- en danspartijen doorbragt. De jonge heer G.L. huwde, tot vreugd van zijn bloedverwanten, het schoone, rijke KLAARTJE; maar ook in dien staat veranderde zij hare leefwijze niet. Een paar jaren gehuwd zijnde, werd KLAARTJE moeder. Met heel haar hart hing zij aan haar kind, dat vrolijk en bevallig opgroeide; doch; schoon dit kleine engelachtige meisje al haar wellust was, konde KLAARTJE zich toch zelve niet altijd de moeite geven, om het op te passen en te verzorgen; zij was daar nooit aan gewoon, en zij vertrouwde het daarom zich zelve ook naauwelijks toe. Hare zucht, om te schitteren in aanzienlijke gezelschappen, overwon ook niet zelden hare gehechtheid aan de beminnelijke ADELE. Op zekeren dag moest KLAARTJE naar een concert. De lieve kleine was een weinig ongesteld. KLAARTJE aarzelde; doch zij had een nieuw kleed, naar den laatsten smaak keurig
| |
| |
vervaardigd, tot een verjaargeschenk van hare tante ontvangen. Dit kleed was bestemd, om haar op het concert voor het eerst te versieren. Haar echtgenoot kwam in de kamer, toen zij bezig was zich te kleeden. “Lieve KLAARTJE! “– zoo sprak hij – “ADELE is zwaar verkouden, en heeft een weinig koorts, zoudt gij wel uit durven gaan dezen avond? Gij weet, ik moet om ambtsbezigheden bij den heer F. zijn, anders bleef ik zeker te huis.”
“Aan de kindermeid kunnen wij immers ADELE zoo goed toevertrouwen als aan ons zelven?”was het antwoord. – “Oom en tante komen mij afhalen. Ik kan daar immers nu geene verandering in maken? ANTJE moet maar met het kind in de eetkamer gaan zitten, daar is het heel warm. “
De bekommerde vader ging uit. KLAARTJE kuste, toen de koets voor de deur stilhield, hare lieve driejarige ADELE hartelijk vaarwel. Het kind sloeg de mollige armpjes haar om de hals, en met betraande lachjes stamelde het vleijend: “Maatje moest bij ADELE blijven.” KLAARTJE knelde het kind nog eens aan haar hart, en beloofde het, spoedig weder te zullen komen. Doch zij stapte, worstelende met berouw over het verlaten van haar kindje, en met het verlangen naar nieuwe toejuiching, in de koets.”
“Een uur vóór dat het concert geëindigd was, werd KLAARTJE door een goede vriend van haren echtgenoot afgehaald, en voorbereid tot het vernemen van een allerverschrikkelijkst berigt. De kleine ADELE, wier ongesteldheid haar wel een weinig ongeduldig en ontevreden maakte, maar haar toch het spelen en dribbelen door de kamer niet belette – ADELE hield zich met haar speelgoed druk bezig, toen de kindermeid het waagde, om de kamer voor eenige oogenblikken te verlaten, en aan de voordeur met een’ minnaar of broeder te spreken. Doch dit duurde langer, dan zij eerst voornam. De lieve ADELE wilde intusschen, digt aan het vuur, eenen goedaardigen hond streelen. Haar neteldoeksch jurkje geraakte in den brand, en welhaast stond geheel het kind in eene lichtelaaije, woedende vlam. Zoolang de kleine onnoozele geen smart gevoelde, lachte zij nog zorgeloos; doch een oogenblik later trof de luide jammerkreet van het ongelukkige kind de kindermeid en de overige dienstboden; en eer zij eenige hulp konden toebrengen, was het reeds te laat. De arme ADELE was onkenbaar, en stierf, onder het blusschen der vlam, den smartelijksten dood.
Oordeelt nu, mijne kinderen! Over het lijden der wanhopende moeder, die, behalve hare eigene wroeging, ook nog door het verwijt des bitter bedroefden vaders het hart werd verscheurd. Lang was zij ontroostbaar, en nog heden betreurt zij haar geliefd kind als een offer van hare ijdelheid. Een jaar later kreeg deze zelfde ongelukkige vrouw eene ontsteking in de oogen, vergezeld door eene pijnlijke krankheid, die haar het waas der schoonheid voor altijd ontroofde. Zij verloor het regter oog geheel, terwijl het linker, ten uiterste verzwakt, haar slechts bij helder daglicht nog de vorige diensten bewees. Dus misvormd en ontsierd, verloor KLAARTJE nu ook al hare toejuichende vleijers. In openbare gezelschappen, waar zij het nog wel eens waagde eenige verstrooijing te zoeken, werd zij niet meer aangezien. Ach, neen! wie voorheen het meeste werk van haar maakte, toonde haar nu ter naauwer nood een koel medelijden, en velen zelfs behandelden haar met ijskoude minachting. KLAARTJES ongeoefdend verstand ontsloot ook voor haar geene kleine vertrouwelijke vriendenkringen. In de eenzaamheid verveelde zij zich doodelijk; want zij was nooit gewoon geregeld aan iets te denken, en geene kundigheden gaven haar daar ook stof toe. Tot het verrigten van fijne handwerken was haar gezigt nu te zwak, en tot meer grove bezigheden had zij zich nooit in staat gesteld. Ach! lusteloos en treurig sleepte de kinderlooze vrouw hare ledige dagen voort, terwijl haar echtgenoot, die nooit in KLAARTJE eene verstandige, eene regt
| |
| |
blijgeestige gezellin vond, nu haar lastig bijzijn schuwde, en zich bij goede vrienden schadeloos stelde.
Ik bid u, lieve kinderen! Laten deze voorbeelden u afschrikken; gewent u aan alle nuttige vrouwelijke bezigheden; doet niet altijd, wat gij gaarne wilt, maar doet, wat het noodigste is. Orde en zorgvuldigheid zijn de schoonste, de duurzaamste sieraden voor een meisje, en voor eene vrouw.
Doch daar is uw muzijkmeester.”
|
|