De jonge Sofia
(1837)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij Vierde hoofdstuk.
| |
[pagina 15]
| |
beuzelingen der mode, en over de gebreken van hare vrienden en bekenden; want, daar de geest toch altijd werkzaam moet zijn, omdat werkzaamheid eene eigenschap van het leven is, zocht ook de geest van JOSEPHINE, die niets beter kende, de verachtelijkste bezigheden. Al vroeg was het meisje eene slavin der wisselzieke mode; welllevendheid was, in haar oog, niets anders, dan het stipt navolgen van zoogenoemde groote lieden. Zij deed alles, wat deze deden, zij sprak gelijk deze spraken, en zij trachtte ook te denken gelijk deze dachten. Kleedden zich de groote lieden in bont, of in gaas, JOSEPHINE deed hetzelfde, zij mogt dan door de warmte amechtig worden, of door de koude bevriezen; spraken de aanzienlijke lieden met deelneming over de armoede van een huisgezin, of scholden zij alle behoeftigen voor gemeen volk en luiaards, JOSEPHINE sprak letterlijk ook zoo; roemden zij de list van eenen booswicht als vernuftig en schrander, of noemden zij een waarlijk edeldenkend mensch stijfzinnig, onwellevend en verachtelijk, JOSEPHINE stemde dit alles volmondig toe; ontmoette zij rijke en in hoogen staat geplaatste lieden, die met eerbied en liefde aan God, onzen Hemelschen Vader, dachten, dan scheen JOSEPHINE ook godsdienstig; doch toonden zij, ongelukkig door daden en woorden, dat zij ondankbaar tegen God waren, en dat zij de heiligste pligten durfden schenden, dan schaamde zich JOSEPHINE over elk overblijfsel van ontzag voor God en zijne wetten, dat zich nog in haar gedrag deed opmerken. Met dit alles was JOSEPHINE nergens regt bemind. De verstandige menschen verachtten haar, en met onverstandigen leefde zij nooit eensgezind; want nijd, wantrouwen en andere ondeugden ontheiligden hunne verkeering; en nu, ach! nu de arme JOSEPHINE ook haar jeugdig schoon met elken dag zag verdwijnen, vestigden zich verbittering en gemelijkheid nog dieper in haar hart. Dit toch is het lot van elk meisje, dat in hare jeugd zich niet met ijver toelegt, om eene schoone ziel te bezitten. Deze schoonheid, toch, veroudert niet, zelfs in den hoogsten ouderdom boeit zij nog alle edele harten aan zich; want deze zieleschoonheid bestaat in uitgebreide kennis, en in rusteloos werkzame liefde. “Neen”- zeide JOSEPHINE, wanneer hare moeder enen brief van mevrouw VAN DIJK, waarin deze de kleine CHARLOTTE voor een paar dagen buiten noodigde, voorlas – “neen, LOTJE moet niet naar buiten. SOFIA wordt opgevoed als het kind van eenen boer; wat moet van haar worden, wanneer de rijke vader terug komt? Het kind zal immers nooit in een fatsoenlijk gezelschap kunnen verschijnen. Zaagt gij het niet, moeder! toen de geleerde mevrouw VAN DIJK onlangs met SOFIA hier was, welk een onderscheid er is tusschen ons fijn beschaafd LOTJE, met hare vrijmoedig rondziende blikken, met haar flaauw, naauwlijks merkbaar blosje en haar zilverblank vel, en de groote, sterke SOFIA, met hare door de zon verbrande armen, met hare blozende wangen, en zachte, schroomvallig neergeslagene oogen?”- “Ja!”- antwoordde dan de oude mevrouw GROENENDAL – “maar SOFIA is toch veel gezonder en vlugger, dan LOTJE, en ik moet maar zeggen, zoo als het is, die frissche blos, en die groote blaauwe, neergeslagene oogen, waarin de vreugd glinstert, maken SOFIA tot het schoonste kind, dat ik nog ooit zag; en hoe aanvallig, hoe altijd tevreden is SOFIA niet!” Doch JOSEPHINE behaalde altijd de zegepraal, en LOTJE ging niet naar buiten. Mevrouw VAN DIJK had wel eens hare geliefde SOFIA voor een paar dagen bij mevrouw GROENENDAL gelaten, doch het beminnelijke kind weende dan van vreugde, wanneer zij het weer terug haalde. Men had hare beleefdheid jegens de dienstboden bespot, hare toegevendheid veracht, en hare maag, door het overtollig gebruik van uitgezochte lekkernijen, bedorven. De heer GROENENDAL vleide zich, bij zijn vertrek, dat hij weêr spoedig in het vaderland zoude terug keeren, doch een zamenloop van omstandigheden maakte dit onmogelijk. Hij bekleedde eenen aanzienlijken post in de volkplanting, en, behalve zijne | |
[pagina 16]
| |
eigene goederen, bestuurde hij nog eene plantaadje, die aan ouderlooze kinderen toebehoorde, en die op de schandelijkste wijze was verwaarloosd. De gewigtigste belangen van den koophandel werden hem toevertrouwd; terwijl, eindelijk, het terug keeren naar zijn vaderland door eenen onstanen oorlog, die verscheidene jaren achter elkander duurde, ondoenlijk werd gemaakt. Nog altijd wenschte hij zijne lievelingen weder te zien, doch, aan haar afzijn allengs meer gewoon geworden, vertroostte hij zich met het denkbeeld, dat hij met onvermoeiden ijver voor hare tijdelijke belangen zorgde, en met de zoete hoop, dat haar bijzijn hem toch eenmaal de reinste vadervreugde zoude schenken. Niets was hem meer welkom, dan de berigten uit het vaderland, voor zoo verre die zijne lieve kinderen betroffen. Mevrouw VAN DIJK verzuimde daarom ook nooit eene gelegenheid, om aan haren schoonbroederGa naar voetnoot10 veel van zijne lieve SOFIA te schrijven. Zij kende het bij ondervinding, hoe het ouderlijk hart zich gestreeld voelt door duizende kleinigheden, zelfs uit het kinderlijk leven. Reeds van het eerste jaar af teekende zij voor haren broeder, in elken brief, lieve huisselijke tooneeltjes, waarop SOFIETJE de hoofdrol speelde. De eerste woordjes, die het bevallig kind stamelend uitsprak, schreef zij hem, zoowel als elke andere vordering, die de lieve kleine, bij het ontwikkelen van ziels- en ligchaamskrachten, maakte. Al vroeg vormde zij met haar eigen handje eenige pennestreken onder de brieven, die mevrouw VAN DIJK aan den heer GROENENDAL schreef, en eer SOFIETJE nog lezen konde, had zij het schoone, heilige woordje vader reeds duidelijk leeren schrijven, en het was voor het lieve kind waarlijk een vreugdefeest, toen zij in de eerste verstaanbare regels, die zij uit eigene beweging schreef, het gevoel van haar onschuldig hartje op de volgende wijze konde uitdrukken.
Lieve, goede Vader! Tante zegt, dat gij mij zoo liefhebt, o, zoo lief, als oom VAN DIJK, LEONARD, MIELTJE en KOOSJE liefheeft. Ik geloof dat ook wel; want gij zendt mij en LOTJE zoo vele goede, mooije dingen. Tante zegt, dat gij alleen zoo ver van ons afgegaan zijt, om ons veel te kunnen geven, en dat gij heel bedroefd waart, toen gij afscheid van ons naamt. Och, lieve vader! gij moest nu maar weer bij ons komen; want wij hebben van alles genoeg. Ik wilde u zoo gaarne zien, en u dan duizend kusjes geven, zoo als KOOSJE elken avond haren lieven vader geeft, wanneer hij buiten bij ons komt; want tante zegt, ik moet u ook zoo liefhebben. Uwe afbeelding hangt in mijn slaapkamertje, regt over mijn bedje. Ik werp het elken morgen eene zoenhand toe; want het ziet mij zoo vriendelijk aan. O, wat zoude ik blijde zijn, wanneer gij mij zelf zoo vriendelijk toelachtet! en tante zegt, dat gij nog veel liever en vriendelijker ziet, dan uw beeld. O, ik verlang zoo naar u, lieve vader! Hoor eens: LEONARD heeft een rozeboompje voor mij geplant. Eer het bloeit, zult gij wel bij uw SOFIETJE zijn, en dan geef ik u het eerste rozeknopje. Kom dan maar, lieve vader! Het is hier alles zoo mooi en zoo goed, en dan heb ik, zoowel als KOOSJE, ook mijn’ lieven vader hier. LOTJE zal ook zoo blijde zijn. Nu, goede nacht, lieve, goede vader! Tante zegt, dat het tijd is, om naar bed te gaan. Nog eens, goeden nacht, lieve vader! Zeker zoudt gij nu ook zeggen, wanneer gij mij hoordet: goeden nacht, mijn heel lief SOFIETJE. Doch het wordt tijd, dat wij ook de tweelingzuster van SOFIA een weinig meer leeren kennen. Deze was geheel niet beminnelijk. Hare grootmoeder en tante hadden geene moeite gespaard, om al de wenschen en begeerten, hoe onredelijk die dan ook mogten zijn, te bevredigen. LOTJE was eigenzinig, hoogmoedig, en zij konde volstrekt geen kind bij haar | |
[pagina 17]
| |
dulden, wanneer dit haar niet alles toegaf, en voor haar inschikte. Dit moesten ook al de dienstboden doen, of LOTJE was gemelijk en boosaardig.Dit maakte dan ook, dat geen mensch haar liefhad. Alle kinderen schuwden haar, en niet een der dienstboden beijverde zich, om haar eenig genoegen te geven. De heer GROENENDAL gaf in elken brief niet onduidelijk te kennen, dat hij de beide meisjes bij elkander wenschte opgevoed te zien, en dat zij bij zijne zuster VAN DIJK, die meest op het land woonde, en meer kinderen had, de gezonde vrije lucht, zoowel als het nut en vermaak der kinderlijke gezelligheid, beter zoude genieten, dan in de stad. Docht de oude mevrouw GROENENDAL en hare dochter wilden geen’ afstand doen van LOTJE, hoe lastig zij niet zelden haar ook was. “Ontneemt gij mij uwe CHARLOTTE” – schreef mevrouw GROENENDAL aan haren zoon – “dan verkort gij mijn leven; want ik zal mij nooit aan haar gemis kunnen gewennen; en wat zal het kind ook daar buiten bij mevrouw uwe zuster doen? LOTJE is niet zoo gezond en sterk als SOFIA, die veel meer een dik, blozend boerenkind gelijkt, dan het dochtertje van fatsoenlijke lieden. LOTJE kan ook volstrekt met geen kinderen omgaan. Zij is hier gewoon, alles naar haren zin te doen en te hebben. Het arme schaap zoude dus welligt van verdriet sterven. LOTJE is, voor hare jaren, heel verstandig. Zij weet, dat haar vader rijk is, en dat er dan ook heel veel onderscheid bestaat tusschen haar en tusschen het kind van een’ gemeen’ burger, van een’ tuinman, een’ boer, of een’ daglooner; en met soortgelijke kinderen, zegt uwe zuster JOSEPHINE, spelen en leeren de kinderen van VAN DIJK, benevens ook uwe SOFIA. Het doet mij altijd leed, dat gij dien VAN DIJK uwen schoonbroeder moet noemen. Hij heeft uwe zuster JULIANA de zonderlingste denkbeelden ingeboezemd; schoon zij reeds bedorven was door haren oom en hare tante, bij welke zij ook geheel tegen mijnen zin opgevoed werd. Nu, hoe dit zij, gij moet mij uwe CHARLOTTE laten behouden. Zij zal goed leeren; zij danst waarlijk reeds heel aardig; zij weet de dienstboden op zulk een’ stouten, ernstigen toon te bevelen, alsof zij een kleine prinses ware. Mijne dochter en ik moeten dikwijls om haar lagchen, wanneer zij onzen ouden FREDERIK, die nu achtendertig jaren in de dienst van onze familie geweest is, zoo scherp berispt, omdat hij iets vergeten of misdaan heeft; tegen de groote dikke TRUI, onze keukenmeid, kan zij ook opstaan als een kemphaantje. Ja! Ja! LOTJE zal een heel schrander kind worden. In het volgende jaar zal ik, een paar maal per week, eenen schoolmeester aan huis laten komen, die haar de letters leert; want nog wil ik het schaap daar niet mede vermoeijen. Zij zal toch met lezen en schrijven in de wereld even zoveel te doen hebben als ik, denk ik.” Het is ligt te begrijpen, wat van LOTJE – opgevoed door eene vrouw, die soortgelijke denkbeelden koesterde – moest worden. Mevrouw VAN DIJK konde LOTJE en SOFIA eindelijk geen’ enkelen dag bij elkander zien, hoe vurig zij dit ook wenschte. Grootmoeder of tante JOSEPHINE wilden het niet toestaan, en het kleine eigenzinnige meisje wilde ook niet. Doch toen de beide kinderen tien jaren oud waren, stierf de oude mevrouw GROENENDAL op het onverwachtst, en, op uitdrukkelijken last van den heer GROENENDAL, moest zijn zuster JOSEPHINE hare kweekelinge aan mevrouw VAN DIJK overgeven. LOTJE was ontevreden, en kantte zich tegen het scheiden van hare tante JOSEPHINE op de hevigste wijze, niet juist uit eene teedere gehechtheid aan dezelve, maar vooral, omdat men haar eenen onoverwinnelijken afkeer tegen het huisgezin van den heer VAN DIJK had ingeboezemd, en het kostte veel moeite en inschikkelijkheid, om het arme kind met hare nieuwe leefwijze eenigzins te bevredigen. |
|