De jonge Sofia
(1837)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij Tweede hoofdstuk.
| |
[pagina 10]
| |
VAN DIJK en al de huisgenooten, ontvangen; want mevrouw VAN DIJK – die verscheidene weken aan het huis van haren bedroefden broeder had doorgebragt – keerde, na diens vertrek, zoo spoedig mogelijk in haar geliefd huisgezin terug. SOFIA groeide voorspoedig op, en zij genoot eene bloeijende gezondheid. Mevrouw VAN DIJK spaarde ook geene zorg, geene oplettendheid, om de gezondheid van hare kinderen te beveiligen: “want”- zeide de lieve verstandige moeder – “het is een dubbele wellust, kinderen te hebben, die vlug, naar hunnen ouderdomGa naar voetnoot8 sterk, en met den blos der blijde welvaart versierd zijn.” En mevrouw VAN DIJK had ook waarlijk gelijk. Gezondheid en opluikende krachten doen de kinderen niet alleen vrolijk en tevreden zijn, maar zij maken het jonge hart ook meer vatbaar voor alle gezellige deugden. Zieke en kwijnende kinderen, toch, verliezen doorgaans die blijgeestige welwillendheid, die zoete, vertrouwelijke goedhartigheid, die de lieve jeugd zoo beminnelijk maakt. Ziekelijke kinderen worden doorgaans eigenzinnig, stug en gemelijk, waardoor zij dan ook ten uiterste ongelukkig zijn. Doch verstandige en edeldenkende moeders weten, ook in dit opzigt, voor het geluk van hare lievelingen te zorgen; en zoo deed ook mevrouw VAN DIJK. Hare kleine EMILIA was reeds, toen zij geboren werd, ten uiterste zwak en teeder, zoodat zelfs de kundigste geneesheeren de liefhebbende moeder – die maanden lang met eene slepende krankheid had geworsteld – niet durfden vleijen met het behoud van haar ziekelijk geboren kindje. Doch mevrouw VAN DIJK , wier gezondheid door zoete moedervreugd weer scheen op te luiken, bleef altijd hoop voeden. Vurig bad zij om het leven van haar kindje, en met onvermoeide teederheid paste zij het nacht en dag op. Onze Hemelsche Vader bekroonde ook hare wenschen. EMILIA bleef in het leven, doch, daar hare zwakke ligchaamsgesteldheid ten uiterste gevoelig was voor den invloed van de lucht, die zij inademde, van het voedsel, dat zij gebruikte, en van duizend andere omstandigheden, die haar omringden, moest het arme wicht telkens door onderscheidene krankheden veel lijden. Maar de brave moeder waakte nu ook met verdubbelde zorg over de jonge ziel van hare lieveling. Nimmer gaf zij uit kwalijk geplaatst medelijden toe, wanneer het kind iets begeerde, dat schadelijk was, of wanneer zij met boosheid daarom dwong; nimmer duldde de lieve moeder, dat de ziekelijke kleine zich door kwade luimen liet bestieren, of dat anderen die luimen involgden; nooit werd aan EMILIA’s verlangen voldaan, wanneer zij dat verlangen gemelijk te kennen gaf, of wanneer zij boos en eigenzinnig tegen dienstboden of tegen anderen zich gedroeg. Zwakke onverstandige menschen zeiden wel eens, wanneer mevrouw haar lieve MIELTJE, door het ontzeggen van eenig genoegen, voor hare kwade luimen strafte, of haar iets, waarom zij dwong, weigerde: “Heden, mevrouw VAN DIJK! Het arme kind is immers ongelukkig genoeg, omdat zij niet zoveel genieten kan als een gezond kind! Ook zal het haar welligt nadeel doen, wanneer zij zich boos of verdrietig maakt.” Doch dan antwoordde de goede aandoenlijke moeder: “Ach ja! Mijn kindje is ongelukkig genoeg, ik mag haar ongeluk door dwaze toegevendheid of door het voeden van onredelijke begeerten niet vergrooten; ook mag ik het lieve kind niet benadeelen, door gemelijkheid en eigenzinnigheid, die de gevolgen van haar ziekelijk ligchaamsgestel zijn, ook in hare jonge ziel te doen overgaan. Kan ik de gezondheid van hare ziel slechts bewaren! o, dan kan de zwakheid van haar ligchaam niet schaden, en mijn MIELTJE zal in deze en in de toekomende wereld toch tevreden en gelukkig zijn.” De kleine EMILIA genoot ook de beminnelijke vruchten van zulk eene opvoeding. Zij was bij het opgroeijen altijd goedaardig, geduldig en zelfs vrolijk. Dit deed haar de lieveling zijn van allen. De dienstboden, voor welke ziekelijke, kwaadaardige kinderen de grootste, de gehaatste last zijn – de dienstboden hadden MIELTJE hartelijk lief, en verheugden zich, wanneer zij het zoetaardige meisje eenig genoegen konden bezorgen. De wilde, tot woestheid vrolijke LEONARD stond, wanneer MIELTJE krank was, menigwerf, met medelijdende tranen in zijne groote, vriendelijke oogen, aan haar bedje; of konde hij, door het een of ander stil maar vervrolijkend spel, haar een pijnlijk lachje afdwingen, o, dan gloeide het blosje der vreugde op de wangen van den lieven jongen. SOFIA en KOOSJE hadden EMILIA niet minder opregt lief. De beide gezonde, vrolijke kinderen waren altijd bereid, om alles aan het vriendelijke MIELTJE, dat zoo vele kinderlijke genoegens missen moest, op te offeren. Raadden zij uit de zachte, vriendelijke blikken van het kleine meisje, dat zij gaarne met hare | |
[pagina 11]
| |
zusjes in huis wilde spelen, terwijl deze voorgenomen hadden, om den tuin op en neder te draven, dan wendden zij zelfs voor, dat zij van plan veranderd waren, en haalden geheel de poppenhuishouding in de kamer voor den dag; of, moest MIELTJE de vrije lucht genieten, en door zachte, onvermoeijende bewegingen zich versterken; dan namen de twee blozende zusjes haar in haar midden, en wandelden, zoo zacht als HET voor de vlugge diefjes maar mogelijk ware, met haar door het lindenboschje of in den tuin, waarin elk der kinderen een klein gedeelte als zijn’ eigendom beschouwde en naar eigen verkiezing beplantte en bezaaide. LEONARD had op zijnen grond een klein bosch van jonge boomen aangelegd, en eenige eikels gezaaid; want hij wilde zien, hoe uit zulke kleine dingen, als eikels zijn, groote , zware eikenboomen zouden opgroeijen; doch, daar het knaapje bijna elke week de wortels van zijne geplante boomen ontblootte, om te zien, hoever zij uitgeschoten waren, stierf menig jong boompje; met zijne eikels ging het niet beter. Zoude ik al iets van eenen kleinen eikenboom kunnen zien? – zeide hij in zich zelven, een paar dagen nadat hij zijne eikels gezaaid had – en haalde eenen derzelven uit den grond nog gelijk hij dien daarin gelegd had; maar nu ook klaagde hij vol ongeduld over den grond, en over de planten, die zoo weinig aan zijne verwachtingen voldeden; en op raad van den tuinman, zaaide hij nu stokrozen en zonnebloemen tusschen de boomen. Deze zag hij welig opwassen, en de blijde knaap sprong juichend door zijne plantaadje. Waarom groeijen de boomen ook zoo niet? – riep hij. Doch LEONARDS vader deed hem het onderscheid tusschen eenen eikenboom en eene stokroos opmerken. “De eerste”- zoo sprak hij – “wortelt zich vast in de aarde; want hij behoeft krachtige sappen; hij moet opgroeijen tot eenen boom, die eeuwen oud wordt; uwe stokroos, in tegendeel, groeit spoedig op, om spoedig weer te verdorren.” Vervolgens toonde de heer VAN DIJK zijn zoontje, hoe de boomen elk jaar in dikte van stam toenemen. Een afgezaagde boomstam aan den weg gaf daar gelegenheid toe. “Ziet gij deze kringen?”- vraagde de vader aan het leerzame knaapje – “volgens deze kunnen wij den ouderdom des booms berekenen. Het hart of het merg van den opgroeijende boom wordt eerst met een zacht vezelachtig omkleedsel omringd; dit wordt allengs hard of houtachtig, en vormt den eersten kring, terwijl opnieuw om hetzelve een zacht vezelachtig omkleedsel groeit; ook dit wordt, gedurende een jaar tijds, in hout veranderd, en nieuwe vezelen zijn daarom henen gegroeid; dit gaat zoo voort, maar intusschen groeit de boom ook in de hoogte, en wordt eindelijk zulk een groote breedgetakte boom, als die, onder wiens koele schaduw gij zoo menigwerf rust, of met uwe speelmakkertjes danst. Onophoudelijk zuigen de wortels de nuttige sappen uit de aarde; deze klimmen door naauwelijks merkbare buizen op, en voeden, te gelijk met de lucht, met de noodige warmte en met den regen, takken, bloesems, bladen en vruchten. Gij begrijpt nu immers”- dus vervolgde de heer VAN DIJK – “dat de schoone, heerlijke orde der dingen, of de natuur vordert, dat eene stokroos spoediger opwast, dan een boom, die uit duurzaam hout moet bestaan, die tot aan de wolken opgroeit, en met zijne breede loofrijke takken, waarin tallooze insekten voedsel vinden, en waarin de lieve, blijde vogelen zoo veilig nestelen, zoo veel gronds overschaduwt? Wees dus nooit ongeduldig, lieve LEONARD! wanneer gij veel tijd en moeite moet besteden, om nuttige kundigheden en edele hoedanigheden te verkrijgen. Het leeren van grappige kunstjes, het nabootsen van verrassende aardigheden kost u weinig moeite; dit zie ik dagelijks; doch, lieve jongen! gij moogt hierdoor aan vele menschen behagen en u zelven vrolijke bezigheid verschaffen; maar, ziet gij? al die kunstjes en aardigheden zijn, even als uwe stokrozen, bloeijende sieraden, die ras hunne bevalligheid verliezen. Terwijl ik de nuttige kundigheden, en de hebbelijkheid, of – hoe zal ik het noemen?de eigenschap, om altijd aan uwen pligt getrouw te zijn, bij de eikenboomen vergelijk. Met moeite en vlijt verkrijgt gij kennis; door alle onredelijke begeerten te onderdrukken, verkrijgt gij deugd of een edel hart; en kennis en deugd, mijn LEONARD ! ja, dat zijn boomen, die ons, geheel dit leven door, overschaduwen; liefde bij GOD en de menschen, vreugde en tevredenheid zijn de schoone vruchten, die aan zulke boomen groeijen.” Doch, door LEONARD en zijnen braven vader, zijn wij geheel van de lieve kleine meisjes afgedwaald. |