Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 213]
| |
Zesde zang.De hoogste Ceder, die zijn wolkensteigrend lommer,
Al schomlend uitbreid, op den grootschen Libanon,
Terwijl zijn donkre schauw zorg, angst, verdriet en kommer,
Verbergt voor 't vrolijk licht der heldre middagzon,
Blijft in den grond waar eerst zijn teder scheutje groeide,
Stout de eeuwen tarten; dan verplaatst hem 's sterflings hand
Door werktuigkunde en kracht, terwijl hij groenend bloeide,
In andre luchtstreek, ver van 't eigen Vaderland,
Zoo kwijnd de frissche jeugd, die op zijn bladen lagchte,
Ja, schoon een vetten grond hem gul zijn voedzel bied,
Schoon telkens de avonddauw den gloed des daags verzachte,
Zijn fiere kruin pronkt met die grootsche schoonheid niet;
Zoo blijft ook mijn de Groot in Frankrijks's vruchtbre streken,
Schoon gulle vrolijkheid al dartlend hem onringt,
Berooft van waare vreugd, niets kan dien gloed ontsteken,
Die elk gevoelig hart tot zuivren wellust dwingt.
| |
[pagina 214]
| |
Nog kan verbeelding hem door hollandsch beemden voeren,
Elk voetstap toond hem 't merk van kommerlooze vreugd,
Hoe kan 't herdenken nog zijn teder hart ontroeren,
Door 't luchtig schaduwbeeld van zijn verwelkte jeugd!
Nog blijft hij voor 't belang van 't worstlend Neêrland waken,
Elk Vaderlander vind in hem een trouwen vriend,
Geen laage wraakzucht doet zijn edlen boezem blaken,
Ik zie zelfs hoe zijn deugd Oranje viert en diend,
Dan 't trouwloos Vaderland blijft de onschuld wreed vervolgen,
't Vertrapt zijn dierbaar kroost, daar 't helsche slangen voed,
Ik zie hoe heerschzucht, nog op mijn de Groot verbolgen,
Op zijn verdeediging met Tijgers wraaklust woed.
Mijn Christen, van 't geweld zijn 's vijands thans beveiligd,
Had zijn beschuldiging met stoute taal weêrlegt,
En aan zijn vriendenrei grootmoedig toegeheiligd,
Zijn stem verdreef de slaap, uit 't oog van 't machtloos recht,
Hij deed het zilver wit der heiligste onschuld schittren,
Der onschuld, die vol smart troost zocht bij Neerlands God,
Dan die verdeediging kon haat en wrok verbittren,
En schoof de grendlen weg van 't Loevesteinsche slot.
| |
[pagina 215]
| |
Daar bleef nog Hogerbeets den avond van zijn leeven
Wegkwijnen, door zijn kroost in 't akligst leed verzeld,
De Groot bleef om zijn vriend, schoon zelf van 't juk ontheeven!
Door wrede zielensmart, te jammerlijk bekneld.
Kon zijn verdeediging den heldren glans doen lichten,
Die waarheid recht en trouw, op 't plechtigst heeft verspreid,
Dan zou zijn Hogerbeets, 't rampzalig lot zien zwichten,
Daar Hugo's heilig recht ook voor 's mans onschuld pleit!
Docht vruchtloos; 't wreed geweld slaat weer op nieuw aan 't woelen,
Men doemt op nieuw de Groot, daar nijd de tanden knerst,
De snoode heerschzucht moet den gloed der wroeging voelen,
Daar Staatslist, nu ontdekt, door spijt en schaamte berst.
Gewijde drukkonst! die tot heil der maatschappijen,
In vrijheids zachten arm met zuivre schoonheid bloeit,
En vaak de rampspoed maalt der helsche slavernijen,
Word door geweld in haar geboortelucht geboeit.
Men durft de fiere stem der moedige onschuld smooren;
Dit treft der braven ziel! hoe grieft dit mijn de Groot!
't Gerucht doed hem al ras, die sombre treurmaar hooren,
Nu vlucht de laatste hoop! 't Is waar, Prins Mauritz dood,
| |
[pagina 216]
| |
Kon eens verandring aan 't bestuur der landen schenken;
Dan welk een flauwen troost! mijn Hugo! 'k voel uw leedt,
'k Zie liefde en vriendschap u in Neêrlandsch beemden wenken,
Dan de eer verbied, dat ge ooit verneert hun tegen treed.
Neen: eerst moet wrevlen haat uw fiere deugd erkennen,
Eerst word het wraakzwaard van 't ontwaakte recht gekuscht,
Door heerschzucht, die zig aan geen wet, noch plicht wil wennen,
Ofschoon zij bloozend al heur misdaan is bewust.
Mijn edlen Christenheld ziet vast zijn jaaren zinken,
Ver achter 't zichtbaar stof, in de arm der eeuwigheid,
Zijn naam blijft de aardbol door met grootsche glorie blinken,
'k Zie hoe elk Rijksmonarch, hem om zijn vriendschap vleid;
Nu ziet hij zig genood, aan 't hof der logge Deenen,
Dan bied den fieren Zweed de schittrendste eer hem aan,
Gints wenkt hem 't Duitsche rijk, daar welvaart is verdweenen,
't Heil, langs den Rhijnstroom kwijnd in jonge wijngaard blaân;
Maar, de edle balling wil zig aan geen vreemden wijden,
Hij gruwt op 't denkbeeld, dat 't belang der maatschappij,
Waar aan hij zig verbond, ligt met 't geluk kon strijden
Van Neêrland, thans in 't schauw der krijgsbanieren vrij.
| |
[pagina 217]
| |
Hij blijft grootmoedig, schoon door huiszorg vaak bekommerd,
Hij voelt het wanklen staag van 't ondermaansche lot,
Maar blijft door de eeuwge trouw van 's waerelds vorst belommert
Daar hij met eigenbaat en laage vleizucht spot.
De waare Godsdienst, door geen bijgeloof ontluisterd,
Zij, die bevallig bloeit in blanke Lelieschauw,
Zij, die 't weldenkend hart van 't logge stof ontkluisterd,
Vertroost mijn Hugo, door haar zuivren hemeldauw;
Zijn wooning is 't verblijf van godgewijde zeeden,
Hier offert zuivre deugd, op 't gouden reuk altaar,
Van Jezus eeuwge min, haar vrije smeekgebeden,
Hier leeft de wellust, der verdrukte Christenschaar.
'k Zie Uitenbogaard hier een vrijen adem haalen,
Zijn hart, dat voor de Groot door zuivre vriendschap gloeit,
Verbeelding doet hem vaak nog door die beemden dwaalen,
Waar Hugo's jeugd zoo vrij, zoo schittrend heeft gebloeit,
Zijn vaderlijke zorg bleef toen het zwellend bloesem,
Der kennis koestren, door den gloed der reine deugd,
Zijn raad, zijn minzaamheid, kweekte in den tedren boezem
Des jonglings, toen al 't schoon van onverwelkbre vreugd:
| |
[pagina 218]
| |
Door al de wissling heên, van 't doorgeworsteld leeven,
Was Uitenbogaard voor mijn Hugo de eelste vriend,
De trouwe raadsman, die hem veilig voort deed streeven,
Op 't spoor des heils; hier werd de Godheid blij gediend;
'k Zie Episkopius wiens achtbre Godgeleerdheid,
De trotsche nijd verblind, en door haar zuivren gloed,
Aan 't oog der Godvrucht toond, hoe schaadlijke verkeerdheid,
De tedre ziel berooft van al 't verrukkendst zoet.
't Huis van mijn Grootzius, de Godsdienst toegeheiligd,
Pronkt als een schaduwtrek van 't hemelsch heiligdomn,
Daar Neêrlands Christenstoet, voor zielendwang beveiligd,
Zag hoe den glans der hoop langs zwarte wolken klom.
Dan welk een naare nacht van ijsselijke rampen,
Versmoort de glorizon aan Frankrijk's heldre trans?
De paersche blixem, golft door aklig zwarte dampen,
De zaalge vrêe bezwijkt, en voorspoeds zachten glans
Verdwijnt; de tweedracht zweeft in gloênde zulferwolken,
Zij blaast haar gif in 't hart van 't koninglijk gezin,
Zij wapend 's broeders hand, met scherpgewette dolken,
En wekt de woeste wraak, in 't oog der Koningin!...
| |
[pagina 219]
| |
De ondankbaarheid, geteelt in 's duivels gloênde poelen,
Treet aan het Fransche Hof in Priesterlijk gewaat,
En doet de Medicis haar helsche wreedheid voelen,
De purpren hoed beschauwt het nooit ontroerd gelaat,
Het hart sints lang versteent, doet door geen schaamte de adren,
Meer zwellen, Richeljeu in Staatslist uitgeleerd,
Durft moedig tot den troon des jongen konings nadren,
Daar hij den schepter meer dan 't kerkbewind waardeerd.
Zijn oogmerk moet bereikt, zijn staatsgezach moet klimmen,
Hij wind allengs de gunst van goeden Lodewijk,
Hij doed zijn glorie reeds van achter de Alpen glimmen,
Daar hij het oorlogsvuur bestuurd, tot roem van 't rijk,
o Frankrijk! 'k schuw vol angst dien chaos uwer twisten,
'k Zie 't hof verwart, natuur in 't zwoegend hart versmoord,
Gevoelig offert hier elk edeldenkend Christen,
Een traan daar zij de stem der menscheid staamlend hoort.
'k Zie hier een Koningin van kroon en troon verstooten,
Een Zoon, te wreed misleid, vertrapt het hijgend hart
Waar onder hij met zorg met al zijn kroongenooten,
Gedragen werd, wat angst! – wat wrede boezemsmart!
| |
[pagina 220]
| |
Vorstin! gevoelde gij, terwijl ge angstvallig vluchte,
Uit 't oord, daar gij vol pracht het vorstlijk huwlijk sloot,
Daar gij in 't baren van drie Rijksmonarchen zuchte,
Waar van één, thans den dolk naar 't Moeder hart u stoot.
Gevloekte burgerkrijg, snelt door de vruchtbre streeken,
Ik zie 't verwoeste veld bespat met 's landmans bloed,
Ik hoor de tedre Vrouw, den wreedsten moorder smeeken,
Om deernis met haar kroost, vol kommer opgevoed.
Ontzinde drift geeft zelf den schijn van Godsdienstijver,
Aan 't onmeedogend woên, van staatszucht en verraad,
Een helsch gedrocht, span' hier zijn helsche snaren stijver,
En schetst de gruwlen van den wreedsten menschenhaat.
Doet 't buitenlandsch geweld de blonde voorspoed vluchten,
Terwijl verschrikking wreed op oorlogs dondren rolt,
Vloek zweeft in de angst des doods, op de afgebroken zuchten,
Daar 't bloed der helden op der paarden hoeven stolt:
Dan dwaalt verwoestinge langs den platvertrapten akker,
Terwijl de veldling bij 't verbrande stulpje schreid,
Doch 't onheil bliksemt straks, trouw, moed en wraakzucht wakker
En krijgsdeugd huwt zig fier, aan 't schranderst krijgsbeleid,
| |
[pagina 221]
| |
Maar muitzucht! vloekgedrocht! Scheurd gij de heilge teuglen,
Van 't waakzaam staatsgezag, dan zweeft 't afgrijslijkst lot,
Der schoonste maatschappij alom op vuurge vleuglen,
Dan vloekt de wanhoop snood deez aard – zig zelf – en God!
ô Frankrijk! wat al ramp heeft uw geluk bestreeden,
Men trapt de Godsdienst wreed op 't vry en schuldloos hart,
Bearn hoe zwoegde gij, toen door rampzaligheeden,
Hoe werd uw heil, uw rust, door zielendwang benart!
Gevloekte Burgerkrijg, gij doet natuur bezwijken,
Terwijl gij zinloos in uw eigen boezem wroet,
Uw eigen hart doorknaagd, uw zetel vest op lijken,
Uw heeten dorst verkoelt, met gudzend broederbloed,
Rochelle bleef vol moed den slaafschen dwang verduuren,
Rochelle, de eer en roem van Frankrijk's grootsch gebied,
Die nijvre koopmanschap, in haar versterkte muuren ,
Gul in den forschen arm der Zeevaart bloeien ziet;
Rochelle, 't vrij verblijf van edle heldenzielen,
De veilge schuilplaats, van elk trouwen hugenoot,
Die moedig weigerde voor Romen's dwang te knielen,
Daar Staatszucht voor 't Altaar 't staal in zijn boezem stoot,
| |
[pagina 222]
| |
ô Fiere Vest! uw moed heeft dwinglandij beledigt,
Uw grootheid moet verneert, uw edle vrijheids min
Kwijnt, schoon natuur op 't sterktst uw vestingbouw verdedigt,
Gefolterd en benauwt het bloedig puingraf in.
De wraak en 't krijgsgeschrei, dat reeds de lucht vervulden,
Omringt uw trotschen wal, waar word uw hulp gebôon?
Heerschzuchte Richeljeu, kan nergens vrijheid dulden,
Haar naam zelf kwetst zyn ziel. 'Wreek, edle Vorst! uw hoon,
'Op de aanhang van Calvijn, gij moet hun trotscheid dwingen,
'Brittanje vliegt ter hulp van dien gevloekten stoet,
'Uw krijgsroem moet na de eer van al uw Vadren dingen,
'Wreek aan den Hugenoot uw'Vaders schuldloos bloed!'
(Dus spreekt hij) en ontfonkt de wraak in 's Konings boezem,
Rochelle wordt berent, den toevoer afgesneên,
Der burgren hoop verwelkt, als 't mollig lentebloezem,
Door een orkaan verstrooit, en wreed in 't stof vertreên.
Is 't mooglijk, Lodewijk! kund gij uw bloeddorst koelen,
Met 't onwaardeerbaar bloed aan uwen dienst gewijd,
Zoo ras het burgerhart zig zelven kon gevoelen,
Dan werdt het door uw roem, en door uw deugd verblijd.
| |
[pagina 223]
| |
Welk ijslijk denkbeeld moet uw ziel niet doen ontroeren,
Terwijl gij 't moordgeschrei der woeste benden hoord!
'k Zie hier een Jongling wreed door dwang ten strijde voeren,
Die, met den eersten schoot, zijn grijzen Vader moord,
Hij werpt het moordtuig weg, en vliegt in 's vijands drommen,
Daar hij langs stervenden den Grijzaart tegenstapt,
Hij valt, de doodsangst doet zijn bleeke mond verstommen,
Terwijl een briezendpaard zijn bekkeneel vertrapt.
Daar stoot de hand een dolk in 't hart des dierbren broeders,
Terwijl den jongsten snik den laatsten vloekwensch smoort,
Hoe galmt gints 't naar gegil van Ega's – Telgen – Moeders,
Wier liefste panden reeds door tweedracht zijn vermoord!
Bij elken uitval der verwoede steedelingen,
Ontbrand op nieuw de wraak, terwijl de wanhoop groeit,
Niets kan de trouw en moed der fiere burgren dwingen,
Daar nog een vonk van hoop op Britschen bijstand gloeit.
Dan, vruchtloos! hongersnood waart door de ontvolkte wijken,
Terwijl de pest den dood naar heilige offers leid,
Ik zie den grootsten held naast 't hulploos kind bezwijken,
Dat hem al stervend nog om 't laatste kruimtje vleid!–
| |
[pagina 224]
| |
De bange moeder, lang berooft van 's levens blijheid,
(Haar Gaê viel aan haar zij, daar ze op de wallen streed,
Rochelles vrouwenstoet, kend 't zalig heil der vrijheid,
En tart vol moed, voor haar, in rouw het grievendst leed,)
De bange Moeder treurt, omringt door tedre kindren,
Die, op haar zorg gerust, nu vruchteloos om brood
Haar vragen, 't vaal gebrek doet reeds hun krachten mindren,
Om 't veege wiegje zweeft de pijnelijkste dood,
Den laatsten voorraad strekt, om nog haar lievelingen,
Voor 't laatst verkwikking, in hun ijslijk lot, te biên,
Zij ziet door honger thans hun ingewandjes wringen,
Daar zij vergeefsch om troost haar staag in de armen vliên,
De maagre handjes, om haar zwakken hals gestrengelt,
Verzaamlen nog voor 't laatst al de uitgeteerde kracht,
't Verbleekte mondje kuscht, en 't zieltje word verengelt,
Terwijl de wreedste smart, nog in de doodstuip lagcht;
Zij gilt door zielverdriet, daar zien haar brekende oogen,
Haar pas gebooren wicht door gloenden dorst versmoord,
Haar boezem, lang verdroogt, gloeit thans door mededoogen,
Daar zij de laatste kreet van 't stervend kindje hoord!
| |
[pagina 225]
| |
Onzalig treurtoneel! dat tedre harten griefde,
De lucht, door 't naar gegil der stervenden vervult,
Voert 't treurgeluid alom; 'k zie gints hoe zuivre liefde,
In d'arm des doods bezwijmt, door smart en ongeduld,
De jonge Bruidegom bleef op de stadsmuur waaken,
Daar fiere Laura hem geen oogenblik begeeft,
Nog blijven zij het zoet der reinste wellust smaaken,
Terwijl de bleeke dood op gloênde kogels zweeft;
Een dringt ‘er onverwachtst in stoute Amintas boezem;
'Mijn Laura! 't Is genoeg, 'k sterf voor mijn Vaderstad!'
Waak, eeuwge liefde! waak voor 't jeugdig levensbloezem
Van haar, die ik min trouw mijn min gezworen hadt,
Mijn liefling! wees getroost! God zal uw jeugd beschermen,
'k Verbeid u in 't gewest der onbevlekte min!
Hij valt op Laura's borst! ach, zoudt ge uw niet ontfermen,
ô God der liefde! zie zijn jonge hartvriendin,
Dus smeekt zij, laat mijn ziel in 't schaduwdal verëenen,
Gij hoord mijn zucht ik voel, 'k druk zijn verstijfden mond,
De Algoedheid wilde haar vol gunst gehoor verleenen,
Daar men het meisje in d'arm haar 's vriends bestorven vond.
| |
[pagina 226]
| |
Pest, hongersnood en vuur, doen 's burgers fierheid buigen,
Vorst Lodewijk zag reeds een wentlend jaar voltooit,
Hij zelf moet de edle trouw der strijdbre vest getuigen,
Terwijl de zeege in 't eind bebloede lauwren strooid.
Niets kan de zwakke stad bij de overgaaf bedingen,
Ze ontsluit de poort: de Vorst treed door het rookend puin,
Nu koelt de moedwil zig aan veege steedelingen,
Welke overwinnings krans siert 's dwinglands trotschen kruin!
Is dit uw zeegepraal, op eigen grond bevochten,
Op burgers, die weleer op 's Konings wenk gereed,
De krijgsvâan volgden, in de stoutste legertochten,
Verdienen zij dien haat, zoo zinloos woest als wreed?
ô Lodewijk! kund gij het gudzend bloed zien rooken,
Van hun die dankend op uw erfgrond eens verheugd,
Uw wieg beschermden, toen het twistvuur snood ontstoken,
Den bloei verzengde, van uw pas ontloken jeugd?
Rochelle! voedster van het lagchend vergenoegen!
Geruste en vrije wieg van spelende overvloed,
Die, daar de scheepsbouw voor haar bloeiend heil bleef zwoegen,
De Fransche welvaard heeft met jeugd en kracht gevoed,
| |
[pagina 227]
| |
Nu moest gij, diep verneêrd in 's dwinglands kluisters kwijnen;
De woeste krijgsknecht, door 't geleeden leed verwoed,
Doet nog de laatste vonk van veege troost verdwijnen,
En trappeld schimpend in 't geplengde burgerbloed!
Ik zie de Maagdenrei vermoord, of snood geschonden,
De Moeders, 't vleiend kroost naakt uit den arm gescheurd,
De veege Held, die nog zijn Gaê beschermt, gebonden,
En naar het wreedst verblijf ter hechtnis heên gesleurd!
Onzalig wroet de wraak in eigen ingewanden,
De Moeder vloekt haar Gaê, als moorder van zijn Zoon,
Ik zie de wanhoop wreed in 't Zusterhart ontbranden,
Haar Broeder thans beschauwt met de overwinnings kroon,
Doorgriefd het kloppend hart van Milkas haar' Beminden,
Haar Milkas, die haar nog in stervende armen hield,
Hier kan oud Romen weêr Kamillas Zuster vinden;
Zy word door de eigen wraak, door de eigen drift bezielt!
Hoe lang dwaalt nog mijn geest langs donkre schaduwpaden?
Daar mij de naam van mensch doet blozen? 'k vlucht; op 't spoor
Der eer, dank ik verrukt door edel gloriedaden,
Dat ik tot de eigen rang, als mijn de Groot behoor!
| |
[pagina 228]
| |
Onsterflijke de Groot! tot eer der stervelingen,
Schonk de eeuwge wijsheid u het aanzijn op deeze aard,
't Verstand ontwikkeld hier, maar in verheevner kringen,
Word 't heerlijkst oogmerk eens van uw bestaan verklaard?
Hij treurd om Frankrijk's ramp, en 't lot der Hugenooten,
Verwarring heerscht alom, men spreekt nog denkt meer vry,
's Volks heil en welvaard is in keetenen geslooten,
't Vertrouwen, onlangs nog den band der Maatschappij,
Is nu op 't wreedst verscheurd, het vleiend vergenoegen,
Is voor verraad en list, 't rampzalig oord ontvlucht,
Alom doet wreed verdriet der braaven boezem zwoegen,
De sombre treurigheid slaakt telkens zucht bij zucht.
Mijn Hugo's tedre ziel door wisslende berichten
Uit Nêerland, staag geschokt lijd nu eens bittre smart,
Of voelt bevallig zig tot dankbre vreugd verplichten,
Wen Nêerlands heil 't gevoel van 't wislend noodlot tart.
Ontrolt de Zeegepraal hun fiere legervaanen,
Beeft Spaansche dwinglandij, dan roemt de Groot zijn God!
Hij offert op 't Altaar der Godvrucht dankbre traanen,
En voelt al 't strelend zoet van Nêerlands heilrijk lot,
| |
[pagina 229]
| |
Dan, hoort hij de onschuld soms in wreede doodsangst zuchten,
Wen 's vijands magt de trouw der helden overwind,
Wanneer 't Bataafsche heir het slachveld moet ontvluchten,
En Spanjaarts wreedheid dorp, en veld en beemd'verslind.
De Groot, wat heeft uw hart veel knellende angst geleeden?
Om 't lot van Groeneveld; hij die, door wraak misleid,
Den snoodsten aanslag tot Prins Mauritz dood hielp smeden,
En 't heilloos offer werd van zijn toegeevendheid.Ga naar voetnoot+
Den fieren Stoutenburg, het wakend recht ontvlooden,
Erkend in geen gewest nu meer zijn Vaderland,
Nu zie ik eens zijn dienst aan Holstein's Vorst gebooden,
Dan aan den vijand zelf van ‘t Vaderland verpand,
Maar Groeneveld, misleid door zijn wraakzuchten Broeder,
Vind, door de hand een's beuls, op 't wreed schavot den dood,
De laatste toevlucht van een moêgetreurde moeder,
De liefde en wellust van een jeugdige echtgenoot,
Vergeefsch poogd't moederhart, 't mêelijden te doen gloeien,
Vergeefsch is 't smeken zelf der lieve onnozelheid,
Zijn eenig telgje word veracht, zijn bloed moet vloeien,
't Is vruchtloos schoon zijn Gaede om 's lieflings leven schreid,
| |
[pagina 230]
| |
ô Grijze Weêuw! gij moest dien ramp dan overleeven,
Uw glorierijk geslacht word dus op 't wreedst bemorst,
Wat heeft, ô Groeneveld! uw tedre ziel gedreeven?
Gevloekte wraak! gij spreid uw gif in de eelste borst.
De Groot leest dit bericht vol smart en meededoogen,
Maurier had dit getrouw zijn boezemvriend gemeld,
Maria ziet hoe thans in Hugo's drijvende oogen,
Een zucht, een gloênde traan, van spijt en deernis zwelt,
'Is 't mooglijk (zucht hij) moest, na zoo veel tegenspoeden,
'Beroemt Bataafsch geslacht! ach moest, na zoo veel hoon,
ô Barnevelds! nog eens 't misdadig offer bloeden?
Mijn vriend, mijn Groenevelt! wat pronkte uw deugd niet schoon,
Kon moord, kon laag verraad uw zachte ziel bekooren,
Heeft wroeging niet uw hart met foltrende angst doorknaagd,
Zaagt gij in 't ruim verschiet uw Vaders schim niet glooren,
Hij, die Prins Mauritz zelf nog stervend heeft beklaagt?
Moest gij door dit bedrijf langs 's Grijzaarts voetspoor streven?
Is dit de heilleer der zachtaarte Christenheid?
Zij toont 't grootmoedig hart in schulden te vergeven,
Daar ze in den wreedsten nood voor 's vijands misdaân pleit!
| |
[pagina 231]
| |
Ach! zoo Gods eigen Zoon, wiens bloed voor moorders vloeide,
Met liefdrijke oogen zag op 't ongeveinst berouw,
Zoo hij, die den arm des doods door liefde gloeide,
Mijn vriend omhelst heeft, 'k weet hij bied aan elk zijn trouw.
Dan dankt uw Vader God voor 't liefdenrijk verzoenen,
Daar ge aan den troon naast een gekruisten moordnaar knielt,
'k Zie Eden's vreedepalm bevallig om u groenen,
Terwijl verrukt gevoel en eerbied u bezielt.
Uw Vader, met den glans der schoonste Zon omscheenen,
Ziet zijn verloste telg door Goëls min getroost,
Waar ben ik? 't Paradijs is voor mijn oog verdweenen,
'k Hoor 't droevig snikken slechts van Moeder, gaede en kroost!
'k Hoor helschen laster nu op wreede schimptaal zweeven,
Het lot van Groeneveld, voed de onverzoenbren haat,
'Wie (zegt men) ziet den aart van Barnevelt niet leeven,
In zijn vloekwaardig kroost, gewoon aan 't snoodst verraad?'
Dien hoon zal Hoogerbeets, dien hoon zal mij doen lijden,
Daar 't onrecht weer op nieuw, haar zeegeteekens vest,
Ja Grotius! wie kan de deugd van schimp bevrijden,
Wen wraak en lasterzucht de laage ziel verpest?
| |
[pagina 232]
| |
Maar 's hemels goedheid blijft voor lijdende onschuld waken,
Spreekt niet haar heilig recht in elke boezem zucht?
Behaagd zijn wijsheid niet haar kluisters te doen slaken,
Hij kent haar angst zoo vaak ze in nood om bijstand vlucht.
Ja, Hogerbeets! schoon gij 't verrukkend zoet moet derven,
Dat zaalge vrijheid bied, gij zult in Hollands oord,
In vrijer ruimer lucht gerust en vreedzaam sterven,
Daar de eeuwge vrijheid in uw brekende oogen gloort.
De Groot zal zelfs uw dood met lijkgezangen vieren,
Daar Neêrland op uw asch gevoelge traanen schreid,
Het nakroost zal uw Graf met lentebloemtjes sieren,
Door dankbaarheid gewijd, aan grootsche onsterflijkheid.
De tweedragt, die sints lang aan Nêerlands welvaard knaagde,
Bezwijmt voor 't sterfbed van de fiere Oranje held,
Van Mauritz, die zijn bloed voor de eerlauwrieren waagde,
En vaak de glorie was van 't rookend oorlogsveld,
Een heimelijke kwaal verteerde lang zijn krachten,
Een wroegende onrust zweefde op 't vorstelijk gelaat,
Vaak tuigde de eenzaamheid van hoopelooze klachten,
Geen blijdschap kon zijn ziel meer strelen in dien staat,
| |
[pagina 233]
| |
Hij sterft, geen lauwerkrans beschauwt zijn bloênde wonden,
Hij sterft op 't lauwe dons, door smart verzwakt, verflauwt,
Zijn krijgsroem word alom verbreid, door duizend monden,
Daar 't klamme doodzweet wreed 't gemarteld lijk bedauwt.
Mijn Hugo hoort zijn dood; ontroering sluit zijn lippen,
Dien Mauritz, eertijds eens zijn vriend, is thans niet meer,
Hij laat een stille zucht aan 't kloppend hart ontglippen,
En staart op 't wijs bestel van 's waerelds Opperheer.
Prins Fredrik, onder 't hart van Colignij gedraagen,
Dat hart, dat voor de deugd, zoo vrij, zoo ijvrig pleit,
Zal nu de morgenglans van 's Lands geluk doen daagen,
Reeds lagcht de blijde hoop, door 't zoet der rust gevleid;
Verdraagzaamheid keerd weêr, in Hollandsch zachte streeken,
Vervolgzucht word geboeit, daar vrijheid weêr herleeft,
Beminlijke eendracht, lang 't gefolterd oord ontweeken,
Daalt, daar ze om Vrijheids Speer en mirthenkransje weeft,
Nu schept de vriendschap moed, haar pijnigend verlangen,
Waant zij op 't zaligst reeds door Hugo's komst voldaan,
Verbeelding doet hem reeds door 't minnend hart ontfangen,
Ja, stille hoop lagcht blij mijn edlen Christen aan.
| |
[pagina 234]
| |
Prins Fredrik toonde lang aan hem zijn liefde en achting,
Nu boeit hij Neêrlandsch Volk aan 't zorgend Staatsgezach,
Elk vrijheidsvriend vest nu zijn vrolijke verwachting,
Op 's Prinsen zachte deugd, wiens invloed veel vermag,
Op de achtbre Staaten, die het Stamhuis van Oranje,
Eerbiedigde om de zucht van 't Volk, dat hun waardeert,
Als vrijheids vestigers, beteugelaars van Spanje;
Dan nog schuilt de ouden wrok, schoon door belang vernêert,
Ja, nog blijft de ouden wrok in laage zielen woelen,
De vriend der vrijheid blijft nog 't doel van wrevlen haat,
Nog zoekt de wraak zig zelf in 't heimelijk te koelen,
Terwijl hij 't offer blijft der tweedracht in den Staat.
Op nieuw doet heimlijke angst de tedre blijdschap vluchten,
Der dierbre Vriendenrei, ô Delft! 'k hoor de oudermin,
Door zachte hoop gevleid, op nieuw weêr troostloos zuchten,
Mijn ziel gevoelt uw leed, gefolterd huisgezin!
Zie lieve hoop, vol vreugd, de Lentezon verschijnen,
Daar ze in een tedre wieg van poezle bloesems lagcht,
Hoe vaak slaat zij vol angst in de arm des doods aan 't kwijnen,
Al krimpend voor 't geweld, der wit berijpte nacht;
| |
[pagina 235]
| |
Niet anders kwijnd de vreugd, die 't minnend hart reeds streelde,
Elk had zig met de gunst van Frederik gevleid,
Daar zig de Groot al 't zoet der vrijheid reeds verbeelde,
Hij kende 's Prinsen aart en zucht tot minzaamheid;
Dan 't is vergeefsch gewacht, 'k zie al den troost ontvluchten,
De tro[t]scheid duldt niet dat men 't wetloos vonnis breekt,
't Besluit is, dat de Groot geen weigring heeft te duchten,
Wanneer hij schuld belijd, en om vergifnis smeekt;
Dan, zou een edle ziel zig zelf dus ooit ontluistren?
ô Heerschzucht! zou de Groot, die voor uw ketens gruwt,
Zig aan uw zeegekar met eigen handen kluistren?
Neen! eer aan 's waereldspool zijn Vaderland geschuwt!
Een Vaderland dat aan geen telgen recht wil schenken!
Tuig, fiere zielvriendin van mijn de Groot! gij zaagt,
Toen ge u naar Rottes vest, door huisbelang, zaagt wenken,
't Stads heilig zegel, door de schraapzucht weggeknaagd;
Vergeefsch pleit ge op de trouw van uwen zielsbeminden,
Men kende al 't nut, men smaakte al 't heil van zijn beleid,
Maar, edele schoone! zoudt ge ooit recht, ooit bijstand vinden,
Bij 't Bazeliskus hart, der helsche ondankbaarheid?
| |
[pagina 236]
| |
Zij zag haar Hugo, lang bekommerende angsten lijden,
Daar hij door norsche zorg bekneld, vaak 't lot betreurd,
Van dierbre telgen, die al vroeg met onheil strijden,
Maria, had zig, uit zijn knellende arm gescheurd,
Zij snelt naar Holland, doet weêr nieuwe hoop ontgloeien;
De trotsche Richeljeu liet 't jaargeld onvoldaan,
Dus waant men Grootius aan 't Fransch belang te boeien,
Dan nooit zal 't edel hart, door ontrouw, wroegend slaan!
Eer doet hem vaal gebrek, naar 't brood der armoê hijgen,
Eer tart een Regulus den ijsselijksten dood!
Eer een verheeven ziel de stem der deugd doet zwijgen;
Die stem schenkt moed en troost, in 't hart van mijn de Groot!
Ach, kon zijne echtgenoot den bilksten eisch verwerven;
Maar Hemel! daar haar schrift hem niets dan onrecht meld,
Doet 't knellendst zielverdriet, zijn vreugd, zijn welvaard sterven,
Daar 't afzijn van zijn Gaê, hem niets dan ramp voorspeld.
Die dierbre sleet vol rouw een reeks van treurge weeken,
In 't Vaderland, daar niets haar zwoegend hart vertroost,
Haar lang gevergt geduld, voelt zij in 't eind bezweeken;
Terwijl eene edle wraak in zachte trekken bloost,
| |
[pagina 237]
| |
Zij haakt vol tedre drift reeds om een oord te ontvlieden,
Waar geen gerechtigheid voor weêrlooze onschuld waakt,
Ik zie haar afscheids kusch aan dierbre vrienden bieden,
Terwijl haar boezem door het zoetst verlangen blaakt,
Naar Walchren, daar wel eer haar schoonste lentejaaren
Ontlooken; 'k volg haar, 'k tree met haar langs 't vruchtbaar land
Dat bloeiend worsteld met de tuimelende baaren,
Daar sterkte en veiligheid zich vest in 't stuivend zand.
De vriendschap treed haar gul uit Zeelands hoofdstad teegen;
Zij word verrukt begroet, door elk wie deugd waardeert,
Elk smeekt voor haar de keur van 's Hemels liefde en zeegen,
Daar vrijheid haar vriendin in Zeelands glorie eert,
Het vaartuig dobbert reeds belaaden op de stroomen,
Voor 't moedig Middelburg, dat Hugo's Gaêde eerlang
Naar Frankrijk voeren zou, niets doet mijn fiere schroomen,
De Fransche Vlag beschut haar stout, voor spanjen's dwang.
De blijde morgen daagt, die 't scheidensuur bepaalde,
De zon had reeds natuur met paerelen bestrooit,
Daar zij met roozengloed op zilvren duinen straalde,
En blauwe golven had met schittrend schuim getooit,
| |
[pagina 238]
| |
Toen de allertrouwste Gaê vol zielenangst ontwaakte,
Geen vreugd straalt met het licht in 't treurend kwijnend oog,
't Zachtaardig Elsje, dat door reine vriendschap blaakte,
Voor haar meestres, die vaak heur ziel tot vreugd bewoog,
Leest ras de boezemsmart, in al Maria's trekken,
Zij vleid de reeden haar van die verandring af,
'Wat (vraagt ze,) kan dien rouw thans in uw boezem wekken?
'Ach! (zegt ze) 'k zag deez nacht een aklig gaapend graf,
'Ik zag de bleeke dood een offer derwaarts leiden,
'En ach! dit offer was de wellust mijner ziel!
'Mijn Hugo zag zig reeds de blauwe doodverw spreiden,
'Terwijl hij rillend in mijn bevende armen viel;
'Mij dunkt, 'k zie nog zijn angst, 'k hoor nog zijn jongste snikken!
''k Ontwaakte, 't kloppend hart zwoegd in deeze enge borst,
'Elk sluimrig oogenblik, deed mij op nieuw weêr schrikken,
'Word dit mijn geest gemeld, door 's leevens Glorievorst,
'Of is 't verbeelding slechts, die sombere tafreelen
'Afteekent, wen zij vrij van al 't zintuiglijk werkt?'
Vergeefsch poogt haar de Maagd met zachten troost te streelen,
Daar niets haar lijdend hart, in 't grievendst leed versterkt.
| |
[pagina 239]
| |
Alleen het uur, dat haar deeze oorden zal ontvoeren,
Schijnt haar ontroerde ziel zomwijl vermaak te biên,
Het nadert reeds. Dan, 'k voel mijn boezem thans ontroeren!
Men brengt een brief; de drift doet haar straks 't opschrift zien;
ô God zij kend de hand van trouwen Van de Velde!
Zij scheurt het zeegel los! zij leest – haar kracht bezwijkt!
De brief ontvald haar hand! heur droom, die ramp voorspelde,
Leeft voor haar geest, terwijl de waarheid duidlijk blijkt.
'k Zie haar bezwijmen in haar Elsjes knellende armen,
't Bevallig meisje schreid, elk traantje dat zij plengt,
Terwijl zij 't leven, dat reeds vluchte, wil beschermen,
Word met het koude zweet in de angst des doods gemengd.
Niets geeft de droefheid lugt, 'k zie vriendschap bijstand bieden,
Men waant Maria reeds aan 't wentlend stof ontboeit,
Het hart verflauwt, geen bloed kan meer door de adren vlieden,
Dan, nog een levensvonk, die in haar boezem gloeit,
Ontvlamt 't werktuiglijk stel, 't behaagd de God der liefde
Nog, dat Maria leef, hij die haar Gaê bewaakt,
Die door de reinste drift hun zachte boezems griefde,
Wil niet, dat nog de dood die tedre kluisters slaakt;
| |
[pagina 240]
| |
Ze ontsluit het oog, en ziet verwildert heên en weder,
Zij rukt zig los en wil haar liefling bijstand biên,
Dan, ach! zij valt al ras in nieuwen onmacht neder,
Die, schoon zij vlucht, de hoop op 't reizen doet ontvliên.
Een doodelijke koorts snelt rillend door haar leeden,
Verzelt door wreede smart, daar zij door zielenrouw,
Die met elk rollend uur vermeerdert, word bestreeden;
Maar de Almacht ziet haar leed, zij kent haar liefde en trouw,
De dood wijkt op Gods wenk, een stroom van zegeningen,
Vloeit op de veege neêr; bedroefde Vrouw! houd moed,
Gij zult nog de eeuwge gunst met dankbre lippen zingen!
Reeds drijft vertroosting in een heete traanenvloed,
Na weinig dagen mag het blij bericht haar streelen,
Dat Hugo leeft! ja zelf, dat blonden welvaart weêr,
Met rozenlippen, hem op 's levens woeltoneelen,
Aanminnig toelacht, daar 't genoegen, keer bij keer,
Nog zachten wellust spelt, voor volgende oogenblikken,
Zijn lieve Dochter, die in 't grievendst hartenleed,
Zijn lijdend Vaderhart, op 't tederst kon verkwikken,
En in den jongsten nood haar tedre klachten sleet,
| |
[pagina 241]
| |
Met voor het leven van haar vader staag te zorgen,
Die dochter, zoo geliefd, doet met al 't huisgezin,
De reinste tederheid nog in haar levensmorgen
Op 't heerlijkst schittren, door de oprechtste kindermin;
Cornelia, de vreugd van al die haar omringen,
Voelt weer haar zacht gemoed, na knellende angst, gestreeld,
Zij ziet weêr 't zoet geluk, de wreedste ramp bedwingen,
De norsche zorg ontvlucht voor welvaarts schaduwbeeld,
Zij schrijft, de blijde hoop zweeft, op haar vlugge veder,
Daar Hugo op 't papier den kusch der liefde drukt,
't Gevoel kent dit vermaak, zoo schuldloos zacht als teder,
Wanneer de zoetste vreugd de blijde ziel verrukt.
Het eeuwigwijs bestuur waakt voor het kwijnend leven,
Der echtgenooten, die zelfs aan den rand van 't graf
De reinste wellust zien op roozenvlerkjes zweven,
En danken voor het lot, dat hun Gods wijsheid gaf,
Deins, bleeke dood! gij moogt geen dierbaar leven blusschen,
Gezondheid vlecht een krans van poezle roozenblâan,
Eerlang zal 't minnend paar elkander welkoom kusschen,
Gods liefde wenkt hun op 's levens kronkelpâan;
| |
[pagina 242]
| |
Ik zie in 't ruim verschiet, uit vaale morgenwolken,
De Groot! uw gloriezon zacht rijzen in haar gloed,
Ontluikt de Olijvengaard, ik zie de noordsche Volken,
Reeds juichen in uw glans, bekoord door 't vleiendst zoet. –
Zoo ras Maria's kracht den overtocht kan dulden,
Omhelst ze in Frankrijk weer haar dierbren echtgenoot,
De blijde galmen, die de zachte lucht vervulden,
Verbanden 't denkbeeld zelf van een gevreesden dood,
Nu gloeit de dankbaarheid wêer op verrukte lippen,
De vreugd der Englen juicht, in 't hevig kloppend hart,
Aan u, ô fijn gevoel, zijn thans deez zaalge stippen
Gewijd ô liefde! die de wreedste wisling tart.
De Groot hersteld, zijn Gaê ziet haar geluk herleeven,
Terwijl zijn boezem voor 't ondankbaar Vaderland
Nog tedre zuchten slaakt, hij voelt zijn wensch wêerstreeven.
Dan vriendschap reikt alom aan hem de vrije hand,
Zij smeekt en vleit de Groot, om weer in Hollandsch streeken,
Ondanks het vonnis, dat hem wreed den grond ontzegt,
Al 't heil te smaken, dat de reinste deugd kan kweeken,
Zijn ziel aan al het schoon der heiligste eer gehecht,
| |
[pagina 243]
| |
Wraakt dit verzoek, doch 't leed, dat weenende oudren lijden,
Verscheurt 't gevoelig hart, de vrees voor Hugo's dood,
Toen hij op 't veege dons met angst en smart moest strijden,
Heeft nu de kwelling om zijn afzijn staag vergroot,
''k Zal dan door smart verteerd ( dus treurd zijn dierbre moeder,
Daar zij haar Echtvriends hand met bleeke lippen drukt,)
''k Zal dan, dit schijnt de wil van 's waerelds Albehoeder,
'Mijn wenschen zoo vol drift op aard nooit zien gelukt,
'Mijn Hugo! liefling van mijn kwijnend moedloos leeven,
'Mijn Hugo! 'k zal u nooit met sterflijke oogen zien?
'Is 't mooglijk! ach wie zou, wie kon uw heil wêerstreeven,
'Kwaamt ge aan uw moeder slechts de laatste omhelzing biên.
'Beleedigt dit uw eer? kunt gij de stem versmooren
'Der tederste natuur, die in uw'boezem pleit?
'Ach, kom mijn Zoon, geen hoon, geen leed is u beschooren!
'Vlieg eens nog in mijn'arm, in 't rijk der sterflijkheid,
Haar smeeken treft de ziel van Hugo's dierbren Vader,
Daar hij zijn telg 't verzoek der trouwste moeder meldt,
Waar aan hij 't zijne huwt, natuur! uw kracht treft nader,
Dan de uitgezochtste taal mijn'edlen Christenheld,
| |
[pagina 244]
| |
't Besluit is reeds bepaald, dit streeld in 't kwijnend sterven
Zijn moeders lijdend hart, 'k zie al zijn vriendenstoet,
Nu zij hun'liefsten wensch, na zoo veel smart verwerven,
Door dankbre vreugd verrukt, hoe blaakt de kracht van 't bloed
In dierbre Maagen! 'k zie de vriendschap traanen plengen.
Van dankbren wellust, ja 't geheim snelt vluchtig voort,
'k Hoor zig den vloek der wraak met dankbre toonen mengen,
Terwijl Prins Fredrik zelf 't besluit goedkeurend hoort.
Mijn Hugo! voelt ge uw ziel niet door ontroering gloeien,
Bij elken dag, die u het tijdstip nader voert,
Dat liefde en vriendschap u in 't Vaderland zal boeien,
Daar telkens 't denkbeeld u der ballingschap ontroerd.
Houd moed, mijn Christen, zou ooit de onschuld angstig beeven?
Begunstigt 't hoog gezach niet heimlijk uw bestaan,
Hoe veilig mag niet elk verbannen Leeraar leven,
Op zijn geboortgrond, kom, vriendschap lagcht u aan,
Vlieg in haar arm, dan, ach, uw scheiden kost reeds traanen,
In Frankrijk, daar ge al 't zoet van 't gastvrij leven smaakt,
'k Hoor hoe Condé, vol smart, gints in Versaljes laanen,
Om 't scheiden van zijn'vriend beklemde zuchten slaakt,
| |
[pagina 245]
| |
Maria voelt de vreugd in 't hijgend hart herleeven,
Zij haakt om 't dierbaar kroost, op hun geboortegrond,
Het juiste denkbeeld van het vrij bestaan te geeven,
Om hen te omhelzen, daar eens 't wanklend wiegje stond;
Dan, haar Cornelia, ontgloeid door zuivre liefde,
Blijft aan het Fransche rijk door d'engsten band gehecht,
Haar'trouwen Mombas, die haar zuivren boezem griefde,
Heeft zij onwrikbre trouw voor eeuwig toegezegd.
De herfst deedt reeds de vreugd op 't veld in sluimring zinken,
Toen de Egae van de Groot, met haar beminlijk kroost,
De Zeeuwsche duinen weêr in 't blauw verschiet zag blinken,
Haast volgt haar echtgenoot, eer nog de Wijnoogst bloost,
En zingend darteld, langs de vruchtbre heuveltoppen,
Is Hugo tot den tocht naar Nederland gereed,
Hoe voelt hij 't dankbaar hart door sombre droefheid kloppen,
Hij ziet de wreede smart, het zieldoorgrievend leed
Van trouwe vrienden, die in Frankrijk hem beminnen,
De Koning bied als vriend, als vorst, zijn' bijstand aan,
'Kon ik door voorspraak iets op wrevlen haat verwinnen,
''k Wil alles voor de Groot, dien ik waardeer, bestaan.'
| |
[pagina 246]
| |
(Dus spreekt de Rijksmonarch,) inden gij 't waardig rekent,
'Tot uw geluk een brief aan Neêrlands achtbren staat,
'Is met mijn eigen hand, op 't plechtigst onderteekend,
'Welhaast gereed' de Groot, die lage vleizucht haat,
Dankt Frankrijks Vorst gerust: de oprechtheid siert zijn trekken,
Al 't Hofgezin betreurt het scheiden van mijn'held,
Schoon hij geen hoofling is, die 's trotschaards gunst kan wekken,
'k Lees smart in elke traan, die thans in de oogen zwelt,
Condé omhelst hem, blijft hem om zijn vriendschap smeeken,
Ach, zucht hij! moet ge in 't eind, uw trouwloos Vaderland
Weêr schuwen, kies, aï kies dan in deez zachte streeken
Weêr schuilplaats! Hugo drukt hem sprakeloos de hand,
Zijn dankbre ziel gevoelt veel meer, dan ze uit kan drukken,
Erkentnis, tedre smart en zorg voor 't nadrend lot,
Doen beurtlings 't zwoegend hart, gewoon aan de ongelukken,
Zig zacht verliezen, in de wijsheid van zijn' God.
Thans ziet hij 't Fransche Rijk, zijn staarend oog ontweeken,
Aandoenelijke vreugd vertedert door een smart,
Die 't zoet der hoop bewolkt, bezielt hem, daar de streeken,
Waar vrijheid scheen gevest, in zijn gevoelig hart,
| |
[pagina 247]
| |
Weêr al de zuivre drift bekoorlijk doen ontfonken,
'Ach (zucht hij) liefdrijk God! 'k zie weêr 't aanminnig oord,
Daar mij uw wijs bestuur het aanzijn heeft geschonken,
Al vroeg heeft mij 't geluk van dit gewest bekoord,
'k Zal weer dien vrijen grond, door uw beschermt, betreeden,
Maar Hemel! niet als vriend, als vrijheids voedsterling,
Neen! als een balling, die, door wroegende angst bestreeden,
De straf van 't wrekend recht voor 't wreedst bedrijf ontfing!
'k Moet, schoon onschuldig, 't oog van snoode rechters schuwen,
Van rechters, 't muitend grauw vervloekt mijn'naam welligt?
Ja, gintze golven, die aan 't zandig strand zig huwen,
Zien mooglijk mij reeds weer tot laffe vlucht verplicht,
Het reinst verlangen geeft mijn wenschen arendsvleuglen,
Al wat mij dierbaar is, rust eerlang aan dit hart,
Dan, ach, een heimlijke angst kon zelfs dien drift beteuglen,
Veracht als balling lijd mijn ziel de wreedste smart'
Hij landt: de fiere Zeeuw voor teder meededoogen
Nog vatbaar, voelt het hart getroffen op het zien,
Daar lijdende onschuld, die bij 't liefdrijk alvermoogen,
Nog smeekt om trouwe hulp aan 't Vaderland te biên,
| |
[pagina 248]
| |
Een trouwe boezemvriend verbergt hem in zijn wooning.
Dan, daar zijn hijgend hart naar Hollandsch beemden haakt,
Dankt hij zijn'edlen vriend, voor deeze trouw betooning,
En volgt de zuivre drift, die in zijn boezem blaakt.
Juich, lugtig Rotterdam! juich blijde welkoom groeten,
Uw raad, uw voorspraak treed uw grootsche poorten in,
Hier zie ik hem vol vreugd door liefde en trouw ontmoeten,
Hij kent nog Hollandsch aart aan de edel vrijheids min,
Hier steunt hij op de zorg der achtbre Stadsregeering,
Nog aan hun'dienst verpand, word hun zijn komst vermeld,
Hij acht zig veilig, dan de treurigste verkeering
Van het belooft geluk wordt hem al ras voorspeldt.
Verheide, in wiens gemoed de reinste vriendschap gloeide,
Biedt huis en hart hem aan: dit vreedzaam gul gezin,
Dat haast de norsche zorg mijn's dierbren Christens boeide,
Zag hem al ras in d'arm der zaalge huwlijks min.
Maria, mag haar Gaê in Neêrlands oord weêr streelen,
De zelfde stad, die eens al 't zielverrukkendst zoet,
Dat sterflijk leeven schenkt, zag in hun wooning speelen,
Die zelfde stad hoort nu de blijde welkomgroet.
| |
[pagina 249]
| |
ô Zilvren Rotte! daar zijn heil op roozen rustte,
Daar hij de zaligheên der sterflijkheid genoot,
Wen hij een lagchend wicht aan 's moeders boezem kuschte,
En haar door vreugd verrukt in minnende armen sloot,
Thans ziet gij weêr de vreugd door zwellende adren zweeven,
Dan, ach het denkbeeld aan het grievendst zielverdriet,
Knaagt heimlijk, als een slang, de bloesems van zijn leeven,
Daar hem geen eigen erf meer vrije schuilplaats biedt.
Verheide, poogt al 't leed, waar 't mooglijk, te verzachten,
De Burgrenrei begroet hem als zijn trouwen vriend,
'k Zie hem vol minzaamheid door jeugd en grijsheid achten,
't Heugt de armoê nog, hoe hij heeft tot haar heil gediend.
Hij weigert zig aan 't oog van 't wuft gemeen te onttrekken,
Het bloeiend schoon der stad treft nu zijn staarend oog,
Hoe kan hem 't grootsch metaal tot statige eerbied wekken,
Uw beeld, ô Dezideer! was 't dat zijn ziel bewoog,
Erkentnis gloeit in 't hart van mijn'verheeven Christen,
'Dit (zegt hij) strekt tot eer van 't kooprijk Rotterdam,
''t Waardeert verstand en deugd, het wraakt religietwisten,
'Doof, liefdrijk God! alom de gloende tweedrachts vlam!'
|
|