| |
| |
| |
Zevende zang.
In Delft zag reeds natuur haar heilige Outers gloeien,
Gefolterde Oudermin, verrukt door 't fijnst gevoel,
Deedt heete traanen langs verbleekte wangen vloeien,
Nu tarten zij vol moed het reedenloos gewoel
Van haat en woeste wraak, reeds telt zij de oogenblikken:
Mijn Zangnimph volgt de Groot in zijn geboorte stad;
Hoe doet verruking thans zijn' tedre boezem tikken,
Hij smaakt het zaligst heil, dat 't sterflijk oord bevat,
Wie vormt een juist tafereel dier reine zaligheden,
Geschikt voor burgers van verheevner Maatschappij,
Die in ‘t onschuldig loof van 't eeuwig groenend Eden,
Elkâar omhelzen van al de aardsche kluisters vrij,
'k Zie d'edlen Grijzaart zig in Hugo's armen werpen,
Mijn Zoon, mijn Vader, dus spreekt 't heiligste gevoel,
Vergeefsch zou zich 't vernuft op sterker woorden scherpen,
Zachtgloeiende natuur, welspreekenheid is koel;
| |
| |
De schoonst bedachtste taal zegt minder dan uw zwijgen,
Een afgebrooken woord, een lang verkropte zucht,
Die onuitdrukbre vreugd, 't sterkkloppend hart doet hijgen,
Dat overstelpt door vreugd als uit den boezem vlucht.
Dit, ô natuur, dit zijn uw altijd kenbre merken,
De moeder van de Groot, beswijmt door tedre vreugd,
Zou 't zoet haar 's levens thans haar wissen dood bewerken,
Hij knelt haar aan zijn hart, ô leidsvrouw van mijn jeugd,
Mijn dierbre (zegt hij) neen God zal me uw leven schenken,
Zij opent 't kwijnend oog, verzamelt al haar kracht,
Ze omhelst haar'Zoon, verrukt daar 't zaligste herdenken,
Haar lang verwelkt geluk geleden smart verzacht.
Elk valt hem om den hals, hier snelt een dierbre Zuster
Hem met haar speelend kroost al juichend te gemoet;
Terwijl zijn Broeder hem in Delft nu veel geruster,
Dan ooit in 't vreemd gewest, in spijt der wraakzucht groet,
Ik zie een'vriendendrom vol vreugd elkaar verdringen,
Elk haakt om hem te zien, elk zucht en juicht en schreit,
Nu daalt een luchte wolk met zaalge hemellingen,
Hier zien zij 't heiligdom van 's aardlings tederheid;
| |
| |
Dan ach, niet lang mocht 't heil op hemelschachten zweeven,
Gevloekte nijd ontwaakt, de galm der dankbre vreugd
Doet sluimerende wrok in 's trostchaarts ziel herleeven,
Haar oog pinkt door den glans der onbevlekte deugd,
Men slaat op nieuw aan 't woên, men vergt zelf de Overheden
Van Rotterdam, dat hier de balling wordt geweerd,
Die tegens wet en recht den grond nog durft betreeden,
Welëer door hem op 't snoodst door landverraad onteerd;
De Stad pleit op haar recht, haar lang gestaafde keuren,
Op 't recht, dat nog de Groot op haar bescherming heeft,
Daar nimmer iets den band der eendracht kon verscheuren,
Dien Hugo door zijn trouw aan hun geheiligd heeft,
Een drom van steeden eischt het vonnis te verbreeken,
Eens tegen mijn de Groot zoo wetteloos geveld,
Het oproer (zegt men,) kon toen ligt die strengheid kweeken,
Waarom ligt vrijheid nu in boeien nog gekneld;
Doch haat en wrevle nijd, op Hugo's roem gebeeten,
Onsteeken 't heilloos vuur, daar kruipende eigenbaat
Haar adders ooren sluit voor de inspraak van 't geweeten,
En snood haar' trouwsten vriend om goud of eer verraadt;
| |
| |
Men vergt Prins Fredrik thans, 't geschil naar recht te wijzen,
Dan deez door zucht naar roem, door list van 't spoor geleid,
Ontzegt 't beslissend woord, 's Volks ongunst doet hem ijzen,
Hij voegt zig veilig bij der Staaten meerderheid.
Men wil de Groot op 't sterkst tot schuldbelijdnis dwingen,
Zoo blijkt het onrecht nooit, men zegt hem heimlijk aan,
Wen hij vergifnis vraagt, elk naar zijn heil zal dingen,
En zelf de wraak 't verzoek gulhartig toe zal staan.
Dit weigerd mijn de Groot, ondanks het smekend vleien,
Van dierbre Vrienden, aan zijn bijzijn nauw verknocht:
'Schoon ik voor eeuwig moet van 't geen mij 't liefst is scheien,
'Nooit (zegt hij) word door mij vergeving hier gezocht,
''k Heb niets misdreeven, 'k heb gewaakt voor 's Lands belangen;
''k Deedt niets, dan op den last van Rotte's achtbren raad,
'Ik ben in vreemden naam, dus wetteloos gevangen,
'En wreed veroordeeld door een wetteloozen haat.'
Geen dreigend woên, geen angst van tedre vrienden-harten,
Beweegt mijn'fieren held, hier pleit de tedre stem
Der lijdende natuur, daar treffen hem de smarten
Der vriendschap; ja, haar taal heeft op zijn ziel nog klem,
| |
| |
Dan kan zich de onschuld ooit met misdaân wreed bevlekken,
Met misdaân, op wier naam zij angstig, blozend gruwt,
Wat kan 't weldenkend hart tot wreeder rampspoed strekken,
Dan wen 't door schijn bemorst, ziet hoe de deugd het schuwt,
Mijn Hugo weigerd zelf den sweem van schuld belijden,
Hem word de ruime Vest van Rotterdam ontzegd,
Dan 't moedig Amsterdam, durft hem haar bijstand wijden,
ô Koopvorstin, die daad heeft 't schoonst juweel gehecht,
Aan de eeuwige eerkroon, die uw lokken zal versieren,
De vrijheid grift uw'naam, met haar gepunten speer,
In Godsvruchts gouden schild, de ontrolde veldbanieren
Dier edle tuinmaagd, zijn beglanst met Amstels eer.
Nog eens valt vriendschap op haar Hugo's tedren boezem,
'Ach! (gilt ze) toon aan mij, wat ge op u zelf vermoogt!
'Ach, zie uw telgjes! Moet 't ontwiklend levensbloesem,
'Hier aan de reine borst der Christendeugd gezoogd,
'In 't vreemd gewest, door 't vuur der Godsdienst ijver kwijnen,
'Ach verg vernietiging van lang getorschte straf.
Neen (zegt hij) de eeuwge God zal tot mijn troost verschijnen,
En bieden mij eerlang het vreedzaam sluimrend graf,
| |
| |
Vermoeid door tegenstand aan uw gesmeek te bieden,
Voel ik mijn kracht vergaan.' Zijn moedige Echtgenoot,
Noopt hem om 't haatlijk oord, dat hem veracht te ontvlieden,
Zij, zij blijft d'eernaam waard van Ega van de Groot.
Zijn Vonnis is op nieuw bekrachtigd door 's Lands Staaten,
Na twee paar dagen moet mijn Hugo 't Vaderland,
Neen, 't oord der Dwinglandij voor eeuwig weêr verlaaten,
Ontzinde snoodheid, gij, die blanke deugd verbant,
Beef voor den wreeden vloek der laatste nageslachten,
Beef voor rechtvaarde wraak van hem, die Godvrucht mind,
De Groot, blijft moedig op zijn God, zijn' schutsheer wachten,
Daar hij alleen zijn troost in Goëls liefde vindt.
Rampzalig afscheid, 'k voel mijn teder hart bezwijken,
'k Schets de oogenblikken niet waar in natuur ontroerd,
De grootsche zeegenpraal der Christendeugd ziet blijken,
ô God! 'k word aan mij zelf, ik word aan 't stof ontvoerd!
Uw menschenmin zag neêr, indien ooit de englen treuren,
Gevoelvol deelen in des sterflings grievend lot,
Dan zagen zij mijn'held, zig zelf, uit de armen scheuren,
Van stervende oudren; ja, dan smeekten zij hun God!
| |
| |
Om zelf de traanen der verdrukte deugd te droogen,
ô Reine vriendschap, ach! wat hebt ge al smart geleên,
Hoe word mijn boezem door uw knellende angst bewoogen,
Verbeelding schuwt 't toneel der treffendste akligheên,
Nog eens verlaat, de Groot, 't verblijf der dwingelanden,
Door tedre wenschen van een'vriendenrei verzeld,
Mijn Nimph ziet hem vol zorg in 't vruchtbaar Duitschland landen,
Daar kommervollen angst zijn fiere ziel bekneld,
De Algoedheid sterkt uw'moed, mijn glorierijke Christen,
't Geluk snelt u voor uit langs 's levens wentelpaân,
Geen laage trotschheid zal uw glorie meer betwisten,
'k Zie voorspoed in 't verschiet, gul, strooid zij rozenblaân,
Zij lagcht, wen gij verschijnt, hoe blij ziet ge u ontfangen,
In 't volkrijk Hamburg, daar geen dwang de welvaart boeit,
Daar 't schoon des overvloeds op 's bruinen Zeevolks wangen,
In 't onverwelkte blos met edlen weêrglans gloeit,
Ook hier is 't vrij verblijf voor Hollandsch vluchtelingen,
Elk vliegt mijn'balling hier vol blijdschap in 't gemoed,
Elk ziet hij hier om strijdt, hem om zijn bijzijn dwingen,
Een, in zijn vroegste jeugd reeds met hem opgevoed,
| |
| |
Biedt hem zijn landverblijf; dit kan de Groot bekooren;
Door al den rampspoed, die sints lang hem trof, vermoeid,
Zal hier het vleiend schoon der lieve lente glooren,
Wier poezle hand, Natuur, al streelend, weêr ontboeit;
Hier, van 't gewoel bevrijd, wijdt hij zijn stille dagen,
Daar hij zijn lieve Gaê met ongeduld verbeidt;
Daar hij elk schepzeltjen Gods grootheid hoort gewaagen,
Vol dankbren wellust in diepdenkende eenzaamheid:
Ja, edle Christen! leef voor haat en list beveiligd;
De gloriefaam tog galmt alom uw'eernaam uit:
ô Hamburg! 'k zie mijn'held uw zorg niet lang geheiligd,
Daar 't glorierijkst tooneel zig voor mijn oog ontsluit:
Nog weinig maanden en uw heilzon is aan't daagen,
De Groot! ge omhelst uw Gaê, gij streelt uw vleiend kroost:
Welaan! niet langer meer van trouwen dienst ontslaagen,
Het menschdom eischt, dat gij de onnozlen minzaam troost.
't Lust nu mijn Zangeres, tot eer van 't moedig Zweeden,
Den roem te zingen van zijn plechtgen Afgezant,
Die al zijn kunde en vlijt in Frankrijk zal besteeden,
Aan 't lang geschokt geluk van 't nieuwe Vaderland.
| |
| |
Gustaav had in 't verschiet, lang Hugo's deugd zien schittren,
Hem lang vergeefsch zijn gunst, zijn zorg, zijn hulp geboôn;
Dit, waande mijn de Groot, zou Nederland verbittren;
Dan nu, op 't wreedst getergd door duldeloozen hoon,
Van alle hoop beroofd om ooit zijn heil te vesten
Op Hollands vriendschap, neemt hij 's Vorsten voorslag aan;
Hij wijdt zijn trouw, zijn vlijt, den strijdende gewesten,
Sints lang beroofd van 't schauw der zachte olijvenblaên:
Dan, moedige Gustaav, die 't Duitsche rijk doet beeven,
Die held, al de eeuwen door geërbiedigd en geroemd,
Verliest al strijdende bij Lutzen, 't Vorstlijk leven,
Terwijl de vijand hem met heldeneerbied noemt:
Zijn dood doet nu den Zweed voor nieuwe rampspoed schrikken!
Zijn jeugdige Prinses, de wellust van zijn hart,
Wier jonge levensbloei, de rollende oogenblikken
Nog lachend naoogt, vrij van knellende angst en smart,
Dit teder bloemtjen, pas ontloken , moest beveiligd;
Een trouwe en achtbre raad kent Zweedens vrijheidsmin;
'k Zie 't staamlend wichtjen straks 's Volks liefde en trouw geheiligd;
Gustaav leeft zacht in 't blos der tedre Koningin;
| |
| |
'k Zie Okzenstiern steeds trouw voor haar belangen waaken;
Men zet wel 't oorlog voort, doch heigt naar zaalge vrêe;
Ach, mocht die zucht in 't hart der bondgenooten blaaken!
Waar' Frankrijk eindlijk moê van 't dreigend oorlogswêe!
De Groot, genodigd om voor Zweedens staatsbelangen,
Te waaken aan het Hof van 't weiflend Lelierijk,
Doet eindlijk Okzenstiern, 't gewenscht bericht ontvangen;
Elk kent de zucht voor hem van Koning Lodewijk:
Wat vreugd smaakt nu de Raad! al 't volk voorspelt den vrede;
'k Zie Neêrlands balling thans vol eerbied, zwier en gloed,
In 't Zweedsche rijk begroet, elk offert hem zijn bede,
Elk smeekt zijn'ijver af; zijn zorg voor 't Zweedsche bloed,
Reeds al te veel geplengd, zal in zijn daden schittren:
Wat glorie! 'k zie mijn'held door 't leger ingehaald;
Zijn grootheid moog'de nijd tot wanhoop zelfs verbittren,
'k Zie vriendschap door zijn heil met zachte vreugd omstraald:
Elk wenscht hem thans geluk, Europa ziet zijn'glorie
Met juichende oogen aan: ô Zweeden! dat de roem,
Van uw'Gustaav, met bloed gemaald in uw Historie,
Vrij pronke, en 't nakroost hem met plechtige eerbied noem',
| |
| |
De zachte luister, die elk blad staêg blijf verzellen,
Waar op mijn Hugo's naam met heldre kleuren pronkt,
Doet nog menschlievendheid den dankbren boezem zwellen,
Daar zij den waaren moed en heldendeugd ontvonkt:
Maria mag verrukt haar dierbren echtvriend streelen;
Hoe gloort haar dankbre ziel in 't vrolijk vleiend oog!
Ik zie 't aanvalligst schoon in blijde trekken speelen,
Terwijl geen wolk van angst meer 't lief gelaat omtoog.
Daar wordt hij ingeleid in Mentz beroemde muuren,
Waar zig het opperhoofd van Zweedens raad bevond,
Dat hier de woeste drift des oorlogs blijft bestuuren,
En waakte voor 't belang van Rijk en Staatsverbond.
De Groot, als afgezant naar Frankrijk afgevaardigd,
Ontvangt den hoogsten last hier aan zijn zorg vertrouwd;
Hij, die met de vriendschap van 's Rijks opperhoofd verwaardigd,
Wordt reeds door 't hopend volk als 't heil des Staats beschouwd.
Bewondrende eerbied houdt mijne aandacht opgetoogen,
ô Onbestendigheid! ô wieg van 's sterflings lot!
Beschaduwd door de hand van 't eeuwig Alvermogen,
Dat met het nietig plan des trotschen aardlings spot:
| |
| |
De Groot, zoo 's scheen tot heil van Nederland geboren,
Met zorg, tot vrijheids vreugd, vol tedre trouw gekweekt,
Op dat zijn kunde en deugd in 't Noorden 't schoonst zou glooren,
Daar hij het heilig vuur der godvrucht blijde ontsteekt;
Haat dorst voor eeuwig hem der Maatschappije ontrukken,
Nu straalt zijn heldre glans van 't ijs, aan 's aardrijks pool,
Te rug op zachter oord, en kan de ziel verrukken,
Die aan 't vijandlijk hof des trotschen Spanjaards school.
De Groot, zijn'eed getrouw, waakt voor 't heldhaftig Zweeden:
Met welk een grootschen zwier begroet hem thans Parijs!
'k Zie hem met wijdsche pracht den Koning tegentreeden,
In naam van 't Zweedsche rijk, op Vorstelijke wijs:
Verrukte blijdschap doet de oprechte vriendschap gloeien,
Zijn glorie bliksemt 't oog der greinzende afgunst blind;
Zijn eer knelt 't helsch gedrocht, de lasterzucht, in boeien,
Daar hij in Vorsten thans zijn trouwe vrienden vindt:
Ik zwijg van 't snood gewoel der helsche razernijen,
Die Hollandsch edlen aart verpesten; wraak en nijd,
Die al hun kracht en vlijt aan helsche gruwlen wijen;
Hun woede blijft bepaald, bij 't sterfbed van den Tijd;
| |
| |
Maar moedige onschuld ziet hier de uchtendglanssen bloozen,
Der eeuwge glorie, die door 't floers der sterflijkheid,
Als door een luchten wolk, den gloed der lenteroozen,
Voor 't schreiend oog der deugd, hoe diep vernederd, spreidt:
De Groot, nu boven 't leed der dwinglandij verheeven,
Smeekt de Almagt om 't geluk der tedre Koningin:
Nu smaakt hij weêr al 't zoet van 't onbekommerd leven:
Hoe vaak wijkt staatszorg voor de zachte huwlijksmin!
Dan de onbestendigheid blijft om zijn wooning rollen;
't Genoegen vlucht al rasch voor sombre treurigheid;
Straks ziet hij 't jeugdig bloed in kronklende aders stollen;
Straks wordt een dierbre telg door mijn'de Groot beschreid:
Een maagd, zoo jong, zoo schoon, in 's levens lentejaaren,
Wordt door den dood ontrukt aan 't lievend huisgezin;
Alleen de godsdienst kan den wreedsten rouw bedaaren:
Mijn Hugo ziet de smart der tederste echtvriendin;
Zijn lijden wordt verzwaard door moederlijke traanen,
Die snikkend vloeien op haar vreedzaam sluimrend kind:
God wil haar vroeg den weg door 't zwarte doosdal baanen:
'Mijn liefling! (zegt de Groot,) Hij heeft haar jeugd bemind;
| |
| |
'Uw lieve naamgenoot zal nooit meet kwelling voelen;
'Zij gaf den jongsten snik in uwen arm, gerust;
'De dood kon 't hijgend hart in 't schaduwrijk verkoelen;
'Werd niet haar angst, door hoop, op 't heillot weggekuscht?
'Mijn dierbre! zouden wij, wanhoopend, haar betreuren!
'Zij zweeft ons als een duifje in Edens beemd voor uit;
'Daar maalt Gods liefdebloed der Amathisten kleuren
'Op zilvren schachten af; het juichend feestgeluid,
'Der Seraphs leert haar reeds voor haare ontkluistring danken:
'Omringt niet wreed verdriet, ons op deez wentlende aard? –
'Die jonge schoone leere ons eens de zaalgeklanken,
'Der hemelrijen.'- 'k Zie Maria thans bedaard,
Het koud verbleekte lijk aan d'engen boezem knellen:
'Rust (zegt zij) 't is genoeg, mijn dierbre was bereid:
'Hier was haar'kring voltooid: God! 'k voel mijn'boezem zwellen,
'Ik zoogde een burgeres gevormd voor de eeuwigheid:
'Verheven Godsdienst! Schoon Natuur haar tedre banden
'Voelt scheuren, gij verheft de ziel ver boven 't stof,
'En doet haar schereiend in 't gewest der blijdschap landen,
'De wanhoop vloek'haar lot, de Deugd zingt Godes lof.'
| |
| |
De Groot, thans al de troost, de hoop, de vreugd der Zweeden,
Strekt tot bewondering van het schranderst staatsbeleid;
Hun rijk, door ramp op ramp des oorlogs staêg bestreeden,
Ziet nog door Hugo's trouw, zijn ouden roem verbreid.
'k Zie Okzenstiern op 't snoodst door lasterzucht beledigd,
Door Richellieu beticht, als of hij 't Staatsverbond,
Schoon hem de Groot vol moed en vriendentrouw verdedigt,
Ondanks den duursten eed, uit staatslist listig schond;
'k Zie d'edlen Staatsheld zelf, aan 't Fransche Hof verschijnen;
Zijn ongeveinsde ziel leeft in zijn spreekend oog;
Eene edle zachtheid, blijft in fiere trekken kwijnen;
Der helden wraak, zweeft langs d'ontkreukten wenkbrauwboog:
Hoe stout bepleit hij de eer van 't lang gefolterd Zweeden!
De kroon, die 't schuldloos blos der fierste jeugd beschaauwt,
Is strafloos reeds te lang door lastertaal bestreeden:
De Staatsman met al 't schoon der blanke deugd bedaauwd,
Voelt door de godvrucht van mijn' Hugo zig verrukken;
Parijs heeft buiten hem, niets dat 's mans boezem streelt;
De last der staatszorg, die alom zijn'geest blijft drukken,
Duldt niet, dat hij in 't zoet der gulle blijdschap deelt:
| |
| |
Met weêrzin moet hij 't huis zijns Afgezants verlaaten;
Reeds haakt het worstlend rijk naar Okzenstierne's raad
En trouwen bijstand: 't heil van volken, rijken, staaten,
Vind bij verheven deugd de trouwste toeverlaat.
De jonge Broerson, een van Zweedens edle braaven,
Had zijn doorluchten oom naar 't Fransche Hof verzeld;
De jonge Broerson, rijk in onwaardeerbre gaaven,
Lag door een wrede kwaal aan 't logge dons gekneld;
Thans bleef hij aan de zorg van mijn'de Groot geheiligd;
Met welk een iever blaakt elk liefdrijk huisgenoot,
Voor 't veege leven, dat, vergeefsch door trouw beveiligd,
Rasch sluimrend wegkwijnt in en onverwachten dood!
Zijn sterfuur opent mij de aandoenlijkste tafreelen;
Henriette, in 't bloeiendst van haar pas ontloken jeugd,
Kan 't edel denkend hart des Zweedschen jonglings streelen;
Zi j voelt en kent al 't schoon van zijn verheeven deugd;
Ja, toen die tedre hem voor 't eerst, verrukt, aanschouwde,
Bleek reeds, zijn ziel was zacht, op de eigen toon gestemd:
Haar jonge speelgenoot, die zij 't geheim vertrouwde,
Cornelia, hield haar in de armen vast geklemd.
| |
| |
'Henriette (stamelt zij) zal 't zoet der liefde ook smaaken !
'Kom volgen wij die drift, de Godheid wraakt dit niet:'
Henriette's boezem bleef door zuivre vonkjens blaaken,
Daar ze in haar Broerson's arm de reinste vreugd geniet.
't Bekoorelijk geheim blijft voor elks oog verborgen;
't Verschil van Godsdienst zet hun liefste wenschen perk:
Hoe strijdt hun tedre ziel met kommervolle zorgen!
Dit grievend lijden treft des jonglings hart te sterk!
Nooit duldt zijn fier geslacht, dat hij aan min zal denken,
Die gloeit voor haar, die aan de misaltaaren knielt;
Henriette mag haar hand nooit aan een'minnaar schenken,
Door de heilige eerbied voor der kettren leer bezield:
't Gefolterd hart bezwijkt, en Broerson's klagten vluchten;
Nu vergt zijn zwakke stem 't meêlijden met zijn lot;
De Groot, vertrouwd hij thans zijn jongste boezemzuchten:
'Is 't mooglijk (zegt mijn held) moet dan het zoetst genot,
'Dat stervelingen vleit, moet tedre, zuivre liefde,
'De moordpijl zijn, geschikt voor dit verflauwend hart.'
''k Sterv'(zegt de Jongeling, ) maar de drift die mij doorgriefde,
'Is zuiver, als het licht dat vaale nevlen tart.'
| |
| |
De Groot voldoet zijn'wensch, hij doet de Maagd geleien
Voor 't sterfbed! ach, zij knielt, zijn drukt zijn koude hand,
Besproeit met traanen, die haar smeekende oogen schreien:
'Mijn dierbre, (zegt haar vriend) schoon wij den huwlijksband
'Aan deeze zij des grafs, voor 't hoog Altaar niet slooten,
'Ik ken uw teder hart, het blaakt door hemelgloed;
''t Vind nergens heul of troost, 't blijft de eeuwige eer vergrooten
',Van 't kruislam; in den schoot der dwaling opgevoed,
'Zaagt gij den heldren glans der onbewolkte waarheid:
'Mijn bruid, zo rasch de stem der wekkende Almagt spreekt,
'Vliegt ge in mijn'arm, 'k zie dan in 't licht der eeuwge klaarheid,
'Een Seraph, die het vuur der eeuwge min ontsteekt:
'Gij beeft, gij schreit, mijn bruid! ik voel uw gloênde traanen;
'Mijn hand, die reeds, verstijfd, rust aan uw kloppend hart,
'Voelt hoe dat hart zig wil een'weg ter uitkomst baanen;
'Henriette, ik sterf! ô dood! 'k voel niets, gij dooft mijn smart.'
Zijn stem verliest zig in 't naar adem hijgend snikjen;
Zij sluit zijn scheemrig oog, hij lacht haar minzaam aan,
Haar naam zweft op zijn tong, zijn hart blijft 't laatste tikjen,
Daar 't in Gods liefde rust, voor zijn Henriette slaan.
| |
| |
'k Zie 't huis van mijn'de Groot, ten tweeden maal behangen,
Met aklig rouwfloers; 'k zie de roos der gulle jeugd;
Angstvallig kwijnen op Henriette's zachte wangen,
Schoon telkens mild verfrischt, door de avonddauw der deugd:
De Groot voelt al de kracht van 't Christlijk medelijden,
Terwijl 't vertederd hart van zijn Maria bloedt;
Dan, 't gul genoegen mag ook soms hun ziel verblijden;
Zij zien hun kroost gestreeld, door 't zielbekoorendst zoet:
'k Zie na een korte poos de huwlijksmirthen stroojen,
Cornelia, omhelst den wellust van haar hart,
Daar Frankrijks maagden haar met bruiloftsroozen toojen,
En haar gevest geluk, den woesten tijdstroom tart:
Smaakt dierbaare oudren, smaakt nu 't zaligst vergenoegen,
Uw telg streelt in haar'Gaê een tedren vriend, een'held,
Wiens onverwrikbren moed, zijn fiere borst doet zwoegen,
Zoo vaak hij 't huwlijksbed verlaat voor 't oorlogsveld:
Uw Zoons, al vroeg den dienst der helden toegeheiligd,
Vertoonen nog de kracht van het Bataafsche bloed,
Ja, slechts één van uw kroost voor 't oorlogsvuur beveiligd,
Wijkt zelfs zijn broeders niet in onverwinbren moed;
| |
| |
Hij mag de weêrglans van zyns Vaders roem verspreiden,
Daar hij, aan staatkunde en geleerdheid vroeg gewend,
Door 't roemrijk letterchoor van 't rijk belauwerd Lijden,
Vol vreugds, als de echte telg der wijsheid wordt erkend.
Nu rolden jaar op jaar met Hugo's leven heenen;
Van norsche staatszorg moê, verlangde hij na rust;
Zijn fiere levenskracht, in moeite en angst verdweenen,
Werd telkens minzaam weêr door stille troost gekuscht:
Geleerdheid had zijn'geest de rijkste stof geschonken,
Dan, vaak gekluisterd door verflauwde levenskracht,
Deed de onuitdrukbren gloed 't verfijnd verstand ontvonken,
Reeds huwde aan de eeuwigheid, omsluiërd door den nacht
Der donkre sterflijkheid; 't geluk der hemelingen,
Verspreidde in 't zwartst verschiet een liefelijken straal;
Niets kon zijn zucht toch ooit voor Neêrlands welvaart dwingen:
'Gun dat ik eenmaal nog daar veilig ademhaal,'
Dit blijft gestaêg zijn beê; de Staatszorg doet hem kwijnen;
Hij smeekt zijn Rijksvorstin die Zweedens troon beklom,
Daar elk Gustavus telg, vol eerbied zag verschijnen,
Gestaêg om deerenis met zijnen ouderdom.
| |
| |
In 't eind gelukt zijn wensch, 'k zie hem naar Zweeden keeren;
Een heimelijke drift bestuurd mijn Christen held;
Zijn weêrhelft zoekt vergeefsch dien wondren spoed te weeren,
Daar die haar lievend hart bekommrende angst voorspelt;
Dan, niets beweegt hem, zelfs de zorg voor huisbelangen,
Vertrouwt hij aan zijn Gaê, en hoopt in Nederland,
Ontslagen van zijn ampt, haar vrolijk weêr te ontvangen,
Terwijl zijn achtbren rang daar schimp en hoon verbant.
Alleen begeeft hij zig naar 't Hof van 't moedig Zweeden;
Zijn Fransche vriendenstoet betreurt hun dierbren vriend;
Zijn liefde en minzaamheid, zijn schuldelooze zeeden,
't Had alles liefde, gunst, en edle trouw verdiend.
Maria blijft zijn reis in eenzaamheid betreuren.
'k Volg hem aan 't Zweedsche Hof daar elk hem juichend groet;
De jonge Rijksvorstin mag nu den troost gebeuren,
Dat zij de glorie, de eer der Wijsheid, blijde ontmoet;
Zij ziet hem voor haar'troon, na uitgerekt verlangen;
Nu gloeit haar jeugdig oog, zijn werk verrukt haar'geest,
'k Zie haar het eerengoud hem op den boezem hangen:
'Uw kunde leidt mij vaak (dus spreekt ze) op 't vrolijkst feest;
| |
| |
'Uw Godgeleerdheid houdt mijn aandacht opgetoogen,
'Gij toont mijn oog den glans van 't vaak beneveld recht,
'Uw Dichtkunst voert mijn ziel door lucht en wolkenboogen,
'Al wat gij schrijft heb ik mijne eerbied toegezegd;
'Uw reine vriendschap moet mijn tedre jeugd belommren;
'De Groot! gij ziet in mij een jonge hartvriendin;
'Leef hier met Gade en Kroost; geen zorg moete u bekommren;
'Vertrouw u vrij en blij aan Zweedens Koningin!'
Die taal kan 't dankbaar hart mijns Christen doen ontvonken;
Dan, daar de tedre zucht voor 't Vaderland ontwaakt,
Is alles vruchtloos, schoon haar vriendschap, hem geschonken,
Met zachte erkentnis in zijn tedren boezem blaakt.
Ik zie hem dagelijks op zijne ontslaging dringen,
Daar, door dit uitstel staêg de zoete hoop verspreidt,
Dat Zweeden met den roem der eerste stervelingen,
Vereerd zal blijven; dan, daar niets zijn aandacht vleit,
Niets hem bekoort, durft hij de vlucht in 't heimlijk waagen;
De schoone hoofdstad wijkt reeds uit zijn staarend oog;
Christina hoort die drift, straks word haar vriend ontslaagen,
Schoon zijn verhaaste reis 't vriendschaplijk hart bêwoog.
| |
| |
Zij noodigt hem te rug; thans hoort hij haar bevelen;
Zij biedt met weêrzin hem in 't eind d'ontslagbrief aan;
De ontroering boeit haar tong, dit kan mijn Hugo streelen,
Hij loont haar tederheid, door een gevoelgen traan.
Wanneer een donkre wolk den grootschen nacht verduistert,
Den gloed der starren smoort, terwijl de bleeke maan
Bezwijmt, dan ziet Natuur door 't zwart, het sluimrend zwart ontluisterd
Den sombren hemel staêg met kwijnende oogen aan;
Elk wijkend wolkjen biedt haar dan de gulle lonkjens,
Van het vertroostend licht; zoo staart de Rijksvorstin,
Bekoord door zachten glans der schitterende vonkjens
Van vriendschap, die zig vest op deugd en kunst en min:
Zijn scheiden kan 't verdriet bij Zweedens Grooten wekken;
Hoe veel gevoelt zijn ziel! – dan, welk een dof verschiet
Zweeft voor mijn'geest! mijn Nimph voltooit de laatste trekken,
Van uw tafereel, daar zelfs de Godsdienst kleuren biedt:
Daal, hemeldichtkunst! daal, leer mij verheeven toonen,
Ontvonk mijn'geest door 't vuur van 't gouden reukaltaar,
Zoo stuit mijn tedren galm van uw Robijnentroonen,
Op 't laag gewest te rug, ô zaalge hemelschaar!
| |
| |
Mijn Godsvriend ziet vol vreugd, de Zweedsche stranden wijken,
't Gewapend vaartuig snelt de Noordsche golven door,
Hij ziet in 't zilvren schuim, thans voorspoeds gulle blijken;
Dan, welk een naar gehuil dringt in mijn luistrend oor!
Een bulderende Orkaan, aan 's aardrijks pool ontbonden,
Loeit woest van rots tot rots, daar 't ijs al dondrend kraakt,
Of tuimlend neêrstort op de heuvelige gronden,
Terwijl het Noordervuur op zwarte wolken blaakt:
De naderende orkaan doet 't moedig zeevolk beeven;
Een doodsche stilte maalt de stervende Natuur;
Ja, 'k hoor verwoesting gints langs waterbergen zweeven;
Hij nadert, alles zwicht in dit verschriklijkst uur.
Ik hoor 't geslingerd zeil van forsche masten scheuren;
De kabels knappen, 't roer wordt van zijn plaats gerukt;
Nu doet een doodlijke angst de Schepelingen treuren;
Mijn Christen steunt op God, thans voor zijn'troon gebukt:
Het zwarte zwerk, waar langs de paersche bliksems snellen,
Dreigt het verwilderd oog, daar de afgrond woedend loeit,
De trotsche golven, die tot aan de wolken zwellen,
Doen 't vaartuig slingren door geen scheepsbestuur geboeid;
| |
| |
Het barst in 't eind van een, de wanhoop schijnt volkomen,
Al worstlend brult de dood langs een gepunte klip;
Dan, de eeuwge liefde waakt; gints dobbren langs de stroomen,
Behoudnis, Troost en Hulp in een gefolterd schip:
De storm heeft uitgewoed, verwoesting zinkt, al loeiend,
In 's afgronds kolken, 'k zie het scheepsvolk straks gered,
Terwijl mijn Christen held, door reine dankstof gloeiend,
Zijn ziel tot God verheft op vleuglen van 't gebed:
Hij landt op Duitschen grond, niets kan zijn drift meer stuiten,
Hij gunt zig nergens rust, hij wil zijne echtgenoot,
Van Lubek schrijven, om haar rasch te doen besluiten,
Ter reis naar Nederland; maar hemel ! mijn de Groot
Uw tedre kracht bezwijkt! ik zie hem Stolbe nadren,
Daar Pommrens Hertogin hem gulle vriendschap biedt;
Dan ach, reeds kruipt de dood door zijn verslappende adren:
Een nacht, wen hij hier rust in 't vreedzaam dorp geniet,
Schijnt reeds het stervens uur al sluimrend aan te voeren,
Dan nog straalt 't morgenlicht in Hugo's scheemrig oog;
Hoe kan zijn veege staat, zijn treurgen stoet ontroeren!
Hij zendt een stille zucht, om 's hemels hulp, om hoog.
| |
| |
Het kleine Rostok, dat zijn'naam door Hugo's glorie,
Alom ziet schittren, waar men 't sterfbed van de deugd,
Met grootsche verwen maalt in 's stervelings historie,
Ontsluit zijn zwakke vest: 'k zie Hugo's hart verheugd,
Terwijl 't na rust verlangt; ja, de Afgezant van Zweeden,
Kiest hier een stil verblijf, om zijn verflaauwde kracht,
Door rust en trouwe hulp en vuurge smeekgebeden,
Waar 't mooglijk nog te zien in voorgen stand gebragt:
Maar welk gezicht! de dood verwt reeds zijn bleeke lippen.
De jonge Reigersberg, door kille schrik ontroerd,
Laat de akeligste klagt, 't gefolterd hart ontglippen;
Geen Arts bied langer hulp; zijn geest, reeds opgevoerd,
Uit d'aardschen kring, schijnt nog in 't stervend stof te keeren,
Nog blaakt de tedre drift voor 't voorwerp van zijn min:
'Ach (zucht hij) groote God! gij blijft 't heel-al regeeren,
'Gij zult de traanen zien der stoflijke engelin:
'Mijn telgen blijf ik vrij uw' vaderzorg vertrouwen,
'Ach, dat uw liefde thans mijn breekend hart ontvonk'!
'Slechts nog een oogenblik en 'k zal den glans aanschouwen,
'Die gij aan 't kroost der deugd in 't oord der blydschap schonk.'
| |
| |
Ik zie Quistorius het veege sterfbed nadren;
Quistorius, ontvonkt in heilig Godsdienst vuur;
Hij smeekt met mijn'de Groot den eeuwgen God der vadren,
Om liefde en tedre troost in 't bange stervensuur;
Hij wijst zijn flaauwend oog op Goëls zaalgen luister:
'Ja, (stamelt hij) ik zie het bloedig offerlam,
'Voor mij gekruist, 'k ontvlucht dit ziel verschrikkend duister:
'Mijn Goël! 'k voel den gloed der eeuwge liefdevlam:
'Een koude rilling doet mijn bloed in de adren stollen,
'Een zachte, een kouden slaap, verdooft mijn laatste kracht;
'Hoe schemert alles weg! waar ben ik! waereldbollen!
'Ik hoor uw wentlen, 'k zie der zonnen glans en pracht,'
Hij zwijgt, een gulle lagch zweeft door zijn doodsche trekken,
Hij geeft den adem weêr in Gods almagte hand,
Ik zie hem minzaam door een heilgen engel dekken,
Hij wijst d'ontboeiden geest het spoor naar 't Vaderland;
Zij snelt de Godstad in, terwyl de zaalge zielen,
Van dierbre vrienden, door het reinst gevoel verrukt,
Met palmen in de hand voor Jezus heiltroon knielen,
Daar elk het welkomlied op gouden snaaren drukt.
| |
| |
De Groot door 's leevensboom in Edens beemd belommerd,
Ziet zig door Goëls bloed met godlijk schoon getooid,
Daar hij in 't Paradijs, nu voor geen slang bekommerd,
Op malsche roozen rust door Seraphs blij gestrooid.
Waar heên mijn Nimph! het oord der vrije hemellingen,
Is nog door 't sterfgordijn aan 't staarend oog ontrukt:
'k Zie Hugo's sluimrend lijk door smart en rouw omringen;
Nog woedt men op zijn asch; zijn deugd, te wreed verdrukt,
Nog snood gelasterd; 'k zie nog pas zijne ingewanden,
Ter vrije rustplaats hier in Rostok 's kerk gewijd,
Of wreede ketterhaat doet d'ouden wrok ontbranden,
Daar de oefenende jeugd vol moeds dien haat bestrijdt.
Zijn lijk, gebalsemd, word naar Hollandsch oord gezonden,
Daar 't vrij in 't Prinslijk Delft ten trotsch des Dwinglands rust:
Geen helsche laster heeft zijn'eernaam ooit geschonden,
Geen tijdstrooom, die den glans van eeuwgen glorie bluscht;
Hij sluimert veilig voor 't gewoel der Staatsorkaanen:
ô Delft! ik word verrukt; uw zucht voor kunde en deugd,
Uw tedre erkentnis vergt de aandoenelijkste traanen,
Gij hebt zijn graf versierd tot 's braaven troost en vreugd.
| |
| |
'k Zie glansrijke engelen op het sneeuwwit marmer zweeven:
Geleerdheid noemt dit graf haar God gewijd altaar:
Gewijde plaats! hier zal den Christen eens herleeven;
Hier klinkt eens de eerste toon van zijn verrukte snaar;
Hier zal de reine deugd, gints dwinglandij ontwaaken,
Terwijl hier de onschuld lacht, gints helsche wanhoop brult:
Triumph, getrouwe God! 'k zie 't heil der deugd volmaaken:
Slaap, heilige asch! uw geest verwacht u vol geduld.
|
|