Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 165]
| |
Vijfde zang.Nog eens praalt Loevestein voor mijn bespiegelingen!
Bij de eerste voetstap in het kwijnend vaderland,
Uw zeege, ô heerschzucht! weet een tedre vrouw te ontwringen,
Uw ijsren keeten zwicht voor liefden's zachte hand!
ô Loevestein! 'k ontroer, daar 'k op uw wal blijf staaren,
Een zwarte nevel, rijst uit 's afgronds zwavelpoel,
'k Zie helsche monsters langs uw diepe grachten waaren,
Gij staat, al de eeuwen door, der volken vloek ten doel,
'k Zie bliksemende wraak, gints in een wolk van dampen,
Al dreigend zweven, 'k zie de toomelooze haat,
Die woest een stoet geleid van jammervolle rampen,
Daar spijt en wanhoop zig op zwarte boezems slaat,
Hoe zal de heerschzucht hier, door woede en nijd verwildert,
Haar vloek uitdondren, daar de onschendbre huwlijksmin;
Het tederst, 't zachtst tafreel, naast vloekgedrochten schildert,
Hier bast me een helhond aan – gints lagcht een engelin!
| |
[pagina 166]
| |
Geen snoode wreedheid, doet de trouwste weêrhelft schrikken,
Zij wacht haar lot vol moed, door Hugo's heil getroost,
Maria! ach, 'k verbeel me uw vrolijke ogenblikken,
Zij ziet, zij kuscht zijn schrift, daar zij van wellust bloost!
Wat word niet uitgedacht, om 't lievend hart te strelen,
't Bekoorelijk gebak, dat thans haar disch bepronkt,
Uit Braband toegestuurt! doed haar in blijdschap deelen,
Alleen bekend aan 't hart, door reine drift ontfonkt,
Hier in is 't duidlijk blijk van Hugo's heil verborgen,
ô Dierbre reegels, met een dankbre traan besproeid,
Uw inhoud voert haar ziel voorbij verdriet en zorgen,
Daar gij de reinste vreugd, op englenwijs, ontgloeid.
Zij slijt gerust den tijd, met kindren en bedienden,
Hoe streeld haar Van de Velde en Elsjes zuivre min;
In elke rang en staat, kent ware deugd haar vrienden,
Ja, moed en trouw, schenkt haar thans Elsje ter vriendin!
Zij doet 't aanminnig kroost in 't lief genoegen deelen,
't Ontdekt geheim, rolt blij van rozenlipjes voort,
Elk juicht, daar Vader's vlucht nu onder 't schuldloos speelen,
De jonge hartjens, op 't aandoenelijkst bekoord;
| |
[pagina 167]
| |
Hoe kan de onnozle vreugd, de ontzinde wraak verbittren,
Daar 't knaapje Vaders vlucht, den Slotvoogd staamlend meld,
Daar liefde en vrolijkheid in tintelende oogjes schittren;
Doch 't beeft, daar Pronink wreed zelfs 't vleiend kindje scheld.
De blijde moeder, smaakt de zoetste zaligheden,
Schoon op het strengst bewaard, trotzeerd zij slavernij,
Haar ziel, thans door geen zorg, noch wroegende angst bestreden,
Wijd dankend zig aan God, in d'engen kerker vrij!
't Jongste Engeltje in haar arm door gulle vreugdezangen,
Bekoord, lagcht kommerloos en word in slaap gesust,
'k Zie 't knaapje op haar schoot, met roosjes op de wangen,
Terwijl hij moeders hand onschuldig streeld en kuscht,
'k Zie 't ander hupplend langs den vlakken grond gints zweeven,
Hier, roept hij, Vader lief, hebt gij, van 't lezen moê,
Deez vluggen draaitol vaak, zoo luchtig voortgedreven,
'k Kreeg hem dien Zaturdag nog met en zoentje toe!
Hoe deelt Cornelia in Moeders blij genoegen?
Haar hart, al vroeg gewoon aan 't schoon der christendeugd,
Mag tedre toontjes thans bij moeders danklied voegen,
Reeds vatbaar voor 't gevoel, van ware dankbre vreugd!
| |
[pagina 168]
| |
Ja, reinen wellust zweeft op minzaame Englenschachten,
Langs 't dof gewelfzel, zelf daar Hoogerbeets ontroerd,
Bekoorlijk word gewekt, uit kwijnende gedachten,
'ô Hemel! roept hij, is mijn vriend, dit graf ontvoerd?
'Mijn Hugo! in de kracht van 't onwaardeerbaarst leeven,
'Een leeven, dat tot eer en nut van 't menschdom bloeit,
'Schoon ik in slaafschen dwang, den jongsten snik moet geven
'Denk, dat mijn vrije ziel, door zachte vriendschap gloeit,
'Welk denkbeeld! zou een vonk van hoop mijn boezem strelen?
'Mijn Grootius, omhelst u ooit wêer 't lief geluk,
'Zou dan uw grijzen vriend, niet in uw voorspoed deelen,
'Was ik geen deelgenoot van al uw leed en druk?
'Ja, 'k ken uw edle ziel! kund gij mijn heil bewerken,
'Bied ooit het Vaderland, aan u zijn vrijen schoot,
'Dan denkt ge aan Hoogerbeets, God zal mijn moed versterken;
'Ach, was ik eenmaal vrij, voor 't nadren van mijn dood!'
Zijn geest zints lang gedrukt, door smart – verdriet en kommer,
Vermaakt zich voor een poos, de lasterzucht versmoort,
Verbeelding leid hem zacht, door vrijheid's ruischend lommer,
Aan onschuld's blanke hand, naar 't vreedzaam sterfbed voort.
| |
[pagina 169]
| |
Josina, uit wier mond hij 't eerst de blijmaar hoorde,
Omhelst hem nu verrukt, zijn Dochter, al zijn lust,
Die al 't vermaak der jeugd, in 's Vaders Kerker smoorde,
Schreid, daar de Grijzaard op haar tedren boezem rust,
Zij schreid verrukt door hoop, gegriefd door meededoogen;
'Mijn Vader, (zegt ze) ach, de Algoedheid hoor mijn zucht!
'Vertrouwen wij ons lot, aan 't liefdrijk Alvermoogen;
'Wie dacht, dat ooit de Groot deez hechtnis waar ontvlucht!
''k Voel nog de zachte vreugd, die in mijn boezem gloorde,
''k Vraagde aan Mevrouw de Groot, wier oog door blijdschap gloeit,
'Naar 't welzijn van haar gaê, toen ik dit antwoord hoorde,
'' Mijn Hugo is gezond; maar door de reis vermoeid,
', 'k Heb reeds een brief'' 'ontroerd bleef nog mijn mond geslooten,
Zij nam mij bij de hand, hoor (zegt ze minzaam),,, 't lot
',Mijn's echtgenoots, ik weet 't zal ook uw vreugd vergrooten,
'Mijn jonge hartsvriendin, hij vlood van 't aklig slot,
' Antwerpen bied hem reeds bescherming in zijn muuren,
'Ik wacht geduldig hier der Staaten uitspraak af,
',Hoe moedig zal mijn ziel, geweld en wraak verduuren.
',Men geef dees'Kerker vrij, mijn leven tot een graf!'''
| |
[pagina 170]
| |
'Is 't mooglijk! (barste ik uit) de wraak mist 't dierbaar offer,
'Hoe werd 't nauwlettend oog, van 't wakend volk misleid,
',Ik sloot mijn huwlijksvriend (was 't antwoord) in een Koffer,
,,,'k Vertrouwde het gerust aan Elsje's waakzaamheid!'
Bewondring – vreugd en hoop, verzelde al de oogenblikken,
Daar wanhoop – angst en spijt, stâag Pronink's ziel verteerd,
Ten top van eer gevoert, ziet hij door bleeke schrikken,
Zijn trotsche glorie ligt, door Maurits haat vernêerd.
Ik volg hem naar den Haag! 'k zie hem beschroomd verschijnen,
In de Achtbre Raadzaal, daar de nijvre staatszorg waakt,
Ik zie op Pronink's komst, de rust der ziel verdwijnen,
Van veelen uit den raad, wijl 't wroegend hart nog blaakt,
Wijl 't heilig recht, zijn vloek nog dondert in 't geweeten,
Om 't heilloos vonnis, dat 's lands glorie heeft gedoemt,
Hoe ijvrig poogt men 't slot voor eeuwig te vergeeten!
Dat Slot, dat op 't geweld der lafste trotschheid roemt.
Nu waant me, op nieuw, van 't lot der Staatsgevangen Heeren!
Iets, dat het hoog gezag zal gelden, te verstaan,
Dan, 'k zie elk ogenblik haat – woede en spijt vermeeren,
Terwijl menschlievendheid der braven borst doet slaan;
| |
[pagina 171]
| |
Geen woeste tijger, in de Lijbiesche Woestijnen,
Brand meer door woede en wraak, wen zijn geroofden buit,
Zijn klauwen word ontrukt, doet 's jager's macht hem kwijnen,
Daar een gepunte spies, op long en hartair stuit,
Dan nu de dwinglandij, in menschlijke gedrochten,
't Bloed kookt in de adren, wraak bepurpert 't woest glaat!
Triumph! zij die den val der moedige onschuld zochten,
Zien hun gevloekt geweld, door tedre list versmaad.
Men blijft op Pronink, wien de zorg vertrouwd was, woeden !
Daar hij vol moed en drift, zijn onschuld thans bepleit,
Wie (zegt hij) kon een list, zoo stout bedacht, vermoeden?
Neen: nooit ontbrak het mij aan trouw en waakzaamheid,
Ik liet geen sterfling toe, om af en aan te varen ,
Ten zij hij vrijheid van 's Lands Achtbre Staaten hadt
Ik deedt de trotsche Vrouw op 't allerstrengst bewaren,
Dan, 't was uw last, zij moest zo vaak 't haar lust'naar stad!
Ik deedt met zorg en vlijt, al wat men bracht doorzoeken!
Dan list, betooverde mijn zwakke gemalin,
Zij geeft haar vrij gelei, slechts aan en kist vol boeken,
En 's Lands verrader schuilt wie denkt dit ooit hier in!
| |
[pagina 172]
| |
Ik maakte spoed om ras uit Heusden's vest te keeren,
Daar ik vol dankbaarheid, de roemrijkste eer ontfing,
'k Verschijn op 't Slot en vraag na de Arminiaansche Heeren?
Men geeft voldoend bericht: nog had geen sterveling
Iets van de vlucht bemerkt; men had het middageeten
Gebragt; doch zonder iets van Grootius te zien;
Dan vaak was hij nog in zijn schrijfvertrek gezeeten,
Wen ik de spijs aan hem en zijn gezin deedt biên;
Dit gaf geen achterdogt; doch de avondstond verdonkerd,
De lucht, terwijl ik mij op 't hoogste bolwerk vondt,
Mijn oog ziet Hugo's cel, daar staag het kaarslicht flonkert,
Mij dacht de grond verzonk, waar op ik woedend stond!
Ja, 'k dacht een voorspook reeds van 's ketters vlucht te aanschouwen,
Ras viel mijn aandacht, op de ontvoerden boekenkist,
Nu bleek mij uit de rust en 't schimpende vertrouwen,
Der dienstmaagd, al te klaar de welgeslaagde list!
'k Vlieg naar zijn kamer, 'k stoot de deur al bevend open!
'k Las in de vrolijkheid van 't juichend huisgezin,
Al 't geen ik vreesde! 'durft ge op gunst, op vrijheid hopen?
(Dus vraagde ik driftig aan het voorwerp van zijn min)
| |
[pagina 173]
| |
'Verberg mij langer niets, mijn welgegrond vermoeden,
'Is op uw snoode list maar al te wis gevest!
,,,Ja, (zegt zij lagchend,) na een reeks van teegenspoeden,
,,,Zoekt thans mijn huwlijksvriend zijn rust in 't vreemd gewest,''
Ik dreigde woedend! 'nooit, nooit zal het u gelukken,
'Hem weêr te zien! hij vind al zwervend haast zijn dood!
'Gij zult uw leven hier, uw vrijheid zien ontrukken;
'Wat hebt gij thans bewerkt?' ,,,het heil van mijn de Groot!
(Was 't antwoord) ,,,hebt gij last, de vrijheid mij te ontrooven?
,,,Doch schoon dit waar kon zijn, ik vrees voor geen geweld!
,,,'t Bekoorlijkst denkbeeld, gaat het moeilijkst lot te booven,
,,,Ik heb de vrijheid van mijn echtgenoot hersteld.''
'Wat ik door gramschap zeide of deedt, niets doet haar beeven,
'Haar Dienstmaagd, even stout, spot met mijn woede en wraak;
'Al wat zij deed, was slechts op last aan haar gegeeven,
'Mijn felle gramschap schonk hun zelfs, zoo 't scheen, vermaak,
'Ik deed me in 't holst des nachts naar Gorkum's vesting voeren,
''k Vraag bij den Drost zelf hulp, 'k zie poort en veer bezet,
'Zelfs doet het woedend graauw nog Daatslaars hart ontroeren,
'Dan alles is vergeefs! 's volks muitzucht word belet,
| |
[pagina 174]
| |
'Het Koffer achterhaald, doe ik voorzichtig brengen,
'Voor 't raadhuis, 't word omringt door dienaar van stads recht;
''k Ontsluit het zelfs, doch om mijn spijt slechts te verlengen,
'Daar niets dan eenig linne en doek in ‘t Koffer legt,
''k Keer dus verwoed naar 't Slot, en heb met smart vernomen,
'Hoog edle Vadren, van 't gefolterd Nederland;
'Dat hy te Antwerpen reeds was veilig aangekomen,
'Nu wacht de Spanjaard wis, heil door zijn rijk verstand!'
Ja, 'k zie de wrok alom op vaale vleuglen zweeven,
Daar heerschzucht en geweld, de tanden grimmig knerst,
Een heimelijke vrees, doet 't schuldig hart nog beeven,
Daar haat het gutzend bloed in zwellende adren perst.
Intusschen snelt 't gerucht, door Hollands vrije beemden,
En wekt in 't edel hart, de lang verdoofde vreugd,
Vrees boeit de vrije tong, grootmoedig word door vreemden,
De zeegepraal gevierd, der lang getergde deugd.
'k Zie Frankrijk's Afgezant, door blijdschap opgetoogen,
Hoe streelt mij al het heil, dat ware vriendschap smaakt,
o Ja, Maurier! ik zie in opgehelderde oogen,
De vonkjens van dien gloed, die in uw boezem blaakt,
| |
[pagina 175]
| |
Hij wenscht zijn vriend geluk, de vreugd bestuurd zijn veder,
Zijn trouw, zoo onbevlekt, als 't hollandsch wit papier,
Smeekt, dat de Groot, den trotsch der lasterzucht verneder;
'Ga, (schrijft hij) Frankrijk reikt uw minzaam de eer lauwrier!
'Haat zoekt op nieuw, uw naam op 't schandlijkst te bevlekken,
'Zoo lang ge in 't lommer van de Spaansche krijgsvaân leeft,
'Zal zelfs 't onschuldigst woord, u tot bezwaring strekken,
'Ik weet, dat dit reeds stof tot helsche lastring geeft.
'Kies 't Vaderland uw's vriends, daar leeft gij vrij en veilig,
'Vergeet daar nooit Maurier, maar Neêrlands schimp en hoon,
'Daar houd me uw grootsche deugd, uw achtbre wijsheid heilig,
'Bloei in de schaduw van de Koninglijke kroon:
'Daar zal geleerdheid u in de open arm ontfangen,
'Daar vind uw vlugge geest, alom de schoonste stof,
'Uw Prinzelijken vriend Condé, wacht vol verlangen,
'Uw naam, zweeft op elks tong aan 't kunstbeminnend hof!
'De Mesme, Jeannin en Boisize en duizend andren,
'Biên u hun vriendschap gul, hun roemrijk staatsbeleid,
'Bekoorde u lang, nog smeekt een aantal Nederlandren,
'Uw bijzijn, ja! dit spelt de schoonste zaligheid,
| |
[pagina 176]
| |
'Hoe zal uw komst de ziel van Uitenboogaard vleien,
'Ik ken zijn tedre zucht, voor edlen Grootius,
''k Zie Episkopius, 'k zie al die Achtbre reien,
'Verrukt! ach, dat uw zorg het vuur der wanhoop blus!
'Gefolterd, wreed verdrukt, uit 't Vaderland verdreeven,
'Ontzinkt bij velen reeds in 't vreemd gewest den moed,
'Daar zij door zorg beklemd, door angst bekommerd leeven;
'Terwijl geen hoop op recht hun kwijnend hart meer voed;
'Ga, dierbre vriend! omhels daar mijn geliefde Broeder,
'Mijn vriendschap teekend u reeds voor zijn aandacht af,
'Daar streeld ge uw kroost eerlang in d'arm der trouwste moeder
'Verwaardig Nêerland nooit zelfs met uw rust in 't graf.
'Nooit moet ondankbaarheid uw slaapende asch betreden,
'Of durft het monster dit te roekeloos bestaan,
'Dan schiete een bliksemflits al slingrend naar beneden,
'En doe 't verschroeide hart 't laatst op uw grafplaats slaan!'
Thans buldert een Orkaan, van onderscheiden driften,
Door 't kwijnend Vaderland, dat reeds zijn kluisters voelt,
Terwijl verraste wraak in laffe lasterschriften,
Door vlijerij geklad, laaghartig schimpt en woelt,
| |
[pagina 177]
| |
Dan, tedre godvrucht zag haar vriend den dwang ontvluchten,
Een vonk van zachte troost gloorde in het kwijnend oog,
Vertrouwelijke eenzaamheid! tuig hoe op stille zuchten,
De dankbre blijdschap zweeft, die 't vrije hart bewoog.
Ja, 'k zie het vreugdevuur op 't dankaltaar ontstoken,
Wat heil smaakt Voszius! Schriverus edle ziel,
Voelt vriendschaps tedre kracht, reeds met haar jeugd ontloken
Niets, dat hem ooit zoo schoon, dan Hugo's vlucht beviel.
Zij kan, Erpenius! uw denkende aandacht wekken,
't Genoegen lagcht u toe, de schoone lettervrucht,
Die hem uw vriendschap zondt, moet 't schoon geheim bedekken,
En 't heerlijkst middel zijn, tot Hugo's grootsche vlucht.
Gints zweeft een ligte wolk, langs Govaarts's oude muuren,
ô Delft! het is de koets van reine dankbre vreugd,
Zij band verdriet en zorg, zij danst op lagfchende uuren,
In lente's poezlen arm, met 't blos der zomer jeugd;
'k Zie juichende oudermin, haar heete traanen droogen,
De liefling van hun echt, is 't wreed geweld ontrukt,
Het gul genoegen gloeit in 's broeders tintlende oogen,
Hij voelt zijn fiere ziel door edle drift verrukt;
| |
[pagina 178]
| |
Hij vliegt naar Braband, teld de sleepende oogenblikken,
Hij snelt in Hugo's arm, hij voelt het broederhart,
Door reine blijdschap vrij weêr op zijn boezem tikken;
'Ach, vraagd hij, blijft mijn gaê nog door 't geweld benart?
'Wat lot word haar gespeld?' ', Men houd haar nog gevangen,
(is 't antwoord) ,,, dan, geen nood, de moed begeeft haar niet!
',Men moog haar kwellen, haast zal liefde recht ontfangen,
,,,Wat heil vind helsche wraak en haat in haar verdriet?
',Die dierbre haakt alléén na haar ontroofde vrijheid,
,,,Op dat ze alom, op nieuw, voor uw belangen pleit,
',Mijn Hugo! Ach, gij blijft der braven troost en blijheid,
,,, Had nooit 't gevloekt belang, 't verpestend gif verspreid!
,,,Gij vind uw vrienden nog, in grootsche en edle zielen,
,,,Bij wien 't vertrapte recht – en troost – en schuilplaats vind
,,,Maar hemel! 'k heb zelfs die, al bloozend vaak zien knielen,
,,, 'k Weet, dat Prins Fredrik u vol teederheid bemind.
,,,Verscheiden steeden, die, kon 't zijn, uw heil bewerkten,
,,, Dan alles is vergeefsch, de haat nog niet gekoeld,
,,,Heeft vaak, wen deugd en trouw der edlen moed versterkten,
,,,Vol zinnelooze drift tot Neêrlands smaad gewoelt,
| |
[pagina 179]
| |
,,,De schrandere Coligny, blijft om uw lot bekommerd,
,,,Dan niets, mijn broeder! geeft de hoop een waren schijn,
,,, Prins Mauritz heïrvaan, die de raatzaal staag belommert,
,,,Bedekt uw vrijheid, als een aklig rouwgordijn!
,,, Kies 't moedig Frankrijk, 'k weet uw schuilplaats in deez oorden,
,,,Is reeds bij 't snood gebroet der dwinglandij veracht,
,,,'t Misleide volk wijt u de rampen, die hun stoorden.''
Die taal, en 's vrienden raad, heeft op mijn Hugo kracht;
Hij moet zig uit den arm van dierbre vrienden scheuren,
Antwerpens letterkoor kwijnt in een diepen rouw,
Hoe ziet hij 't gul gezin, van Grevinghove treuren!
Dan, plicht gebied, hij volgt de stem der eer getrouw.
Zijn broeder wil hem zelfs naar Frankrijk's oord geleiden,
Elk windje voert op reis hun vreugd en welvaart aan,
Natuur wil 't bloemtapeet, langs 't spoor haar 's vriends verspreiden,
't Genoegen lagcht hun toe, in bloezem, botje en blâan.
De lente danst hun blij op Fransche lelie's tegen,
Mijn balling treet vol moed in 't oord daar hij voorheen,
Pracht, zwier en Staatsontzach, zag krielen langs de wegen,
Waar zijn vermoorden vriend, in Holland's naam verscheen!Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 180]
| |
Toen elk zijne aankomst gul, als Hollandsch wonder vierde,
Nu leid de nedrigheid, hem aan haar blanke hand,
In de eigen voetstap, daar eens eer zijn jeugd versierde,
Verschijnt hij onbekend, als vluchtling uit zijn land!
Dan, schoon zijn wislend lot, op 't golvend leven wiegelt,
Zijn naam, zijn glorie praalt, op 's waerelds wonderspil,
Hij ziet hoe 't grootsch Parijs zich in de Seine spiegelt,
De Golven kabblen, langs haar groenende oevers stil,
Tot zij, in 't zilvren schuim des Oceaan's verzwolgen,
Weêr opwaarts dampen, wen de Zon heur gloed verspreid,
Zoo wenscht mijn Hugo's ziel, Gods wijs bestek te volgen,
Tot 't eeuwig licht hem wenkt, naar 't oord der eeuwigheid.
Nauw is zijn komst bekend, of 'k hoor de welkoom groeten,
Van blijde lippen vol verrukking omgevoerd;
Bloos trouwloos Vaderland! zie hier uw telg ontmoeten,
Door grootsche zielen, aan zijn kunde en deugd gesnoerd!
Wie vergt mijn Grootius, hier immer gunst te beedlen?
De Vorst bied hem vol vreugd, een roemrijk jaargeld aan,
Hij teldt zijn vrienden, bij de bloem van Frankrijk's edlen,
En d'Achtbre wijsheid juicht. Versailles wandelpâan,
| |
[pagina 181]
| |
Weêrgalmen thans den lof der schranderste geleerdheid,
De tolk van 't heilig recht gloort in der Gallen staat,
Het bijgeloof door hem verlicht, ziet zijn verkeerdheid,
Mijn Hugo is de vreugd van Koning – Volk en Raad.
Wanneer de zomerzon, de middagboog doet gloeien,
Dan zwoegt de splijtende aard'; maar, word het vuur gestuit,
In wolken, die verdund het groeiendrijk besproeien,
Dan kwijnt weer 't leven, in een lagchje, op 't hijgend kruid;
Niet anders troost zyn komst, zijn dierbre landgenooten,
Nooit door een enkle vonk van stille hoop gestreeld,
Door heerschzucht en geweld van have en erf verstooten;
Ik zie hoe thans hun ziel in zachten wellust deeld.
De Groot, reeds van zijn jeugd, de toevlucht der verdrukten,
De vriend, de voorspraak van verachte onnozelheid,
Wiens schranderhêen zoo vaak tot heil der deugd gelukten,
Dan, ach! thans is hem zelf recht – hulp en troost ontzeid.
Hij ziet der woede ontgaan, de zomerdagen rollen,
De schikking van zijn lot, vertrouwd hij aan die hand,
Wiens almacht met één wenk miljoenen waereldbollen
Doet wentlen, en 't heelal houd in onwrikbren stand,
| |
[pagina 182]
| |
ô Frankrijk! de eeuwen door zal de eer de grootheid schittren,
Van uw doorluchten naam; 't was in uw zachte lucht,
(Dit moog de dwinglandij in Nederland verbittren,)
Daar vrijheids's liefde zweefde, op elke boezemzucht.
Hoe minzaam reikte gij de hand aan Nêerlands braven,
Hier mag 't beklemde hart weêr ongedwongen slaan,
Ach, zag uw voorspoed thans door rust haar zetel staven,
Op malsche roozen, in een groene olijvenlaan!
Uw gulle aart doet nog mijn tedre boezem gloeien,
Uw Leli's, eens bemorst met 's Hugenooten's bloed,
Dat Staatszucht, door de hand van 't helsch verraad, deed vloeien,
Zien hun verwelkte jeugd, door milden dauw gevoed.
Neen, geen sint Bartel's nacht, doe meer uw glorie taanen,
Die bloedvlak, de eeuwge leus van moord en burgertwist,
ô Kwijnend rijk! word thans door stille dankbre traanen,
Van Nêerlands vrijheids kroost al snikkende uitgewischt!
Hoe dikwerf waart gij niet de troosteres der belgen?
Uw schoot, ô Frankrijk! bleef, ten trotsch der dwinglandij,
De hoop, en toevlucht vaak van Bato's fiere telgen,
Nog aêmt hun edlen geest aan uwen boezem vrij,
| |
[pagina 183]
| |
Nog bloeid de Godsdienst, hier beschauwt door rijksbelangen,
Rochelle was nog vrij, 's lands heil zag blij en malsch,
Vreugd – kunstmin – liefde en vlijt, haar aan den boezem hangen,
ô Nantes! hadt gij nooit de ketens voor den hals,
Der vrije Godsdienst, tot 's Lands wis bederf, zien smeeden,
Dan had geen vaal gebrek ooit van 't verwoeste veld,
Den kommervollen angst, naar uw ontvolkte steeden
Gevoert, dan was uw ramp nooit aan uw kroost gemeld!
De Groot mag elken dag op nieuwe glorie roemen,
Zijn vrijen geest verheft zig boven 't stoflijk oord,
De vriendschap strooit zijn paân met eeuwge lente bloemen,
Terwijl zijn naam in 't koor der hemelwijsheid gloort.
Hier klinkt zijn heilge lier op hooggestemde nooten,
Hier volgt de Dichtrei hem met schelle toonen na,
Ja, dierbaar Koffer, dat mijn Christen hieldt beslooten!
Gij leeft in zijn gezang, naast de eer der trouwste gaê.
Mijn Vaderland! gij hoord ook de onverwelkbre glorie,
Der schoone Reigersberge op grootsche wijs geroemd,
Van Vondel! morgenstar in Nederlandsch historie,
Gij die zoo vaak den dwang der trotscheid hebt gedoemd,
| |
[pagina 184]
| |
Gij wist een eerkrans om haar fiere kruin te strenglen,
Een eerk[r]ans, die op 't schoonst haar bruine lokken past,
Ja, daar gij zwijgt, vervangt de rei der minzaame englen
Uw toon, schoon nijd en wrok nog de onschuld tegen bast!
Mijn Hugo, schoon gevleid door rust en zaligheden,
Deelt nooit volkomen meer in 't zoet der aardsche vreugd,
Hij mist zijn heil – zijn troost- zijn wellust hier beneeden,
Hij mist het bijzijn van de liefling zijner jeugd;
Die tedre weêrhelft, op der Staaten last ontslagen,
Van 't haatlijk Loevestein, ziet zich met ‘t weerloos kroost,
Volvrolijk toegejuicht, omhelst door dankbre magen,
Daar reine vriendschap, door verrukking gloeit en bloost.
Mij dunkt, 'k zie die heldin het aklig Slot ontvaaren,
De blijde schepping lagcht, de God der zaalge min,
Verlust zich in zijn beeld: van gouden Cijthersnaaren
Der Seraph's, rolt den lof der sterflijke engelin!
Hoe moedig slaat zij 't oog op 's echtvriends eeuwgen kerker,
Hoe? nietig sterfling! bloos, bloos, ijdle waterbel!
Geen Godlijk afgezant, geen schokkende aard, neen, sterker,
Blijkt hier uw ijdle trotsch, een Vrouw tart uw bevel!
| |
[pagina 185]
| |
Een Vrouw ontwringt uw prooi, geen wasch lijmt vlugge schachten,
Tot vleuglen, neen de hand, die hem in 't Koffer sluit;
Mengt geen verdoovend gif voor sluimerige wachten,
Zij dragen wakend hem den engen kerker uit!
Maria's liefde en trouw kan ‘t hart des vijands treffen,
De ontzinden haat schijnt door haar schranderheid bekoort,
Natuur doet hier de kracht der tedre min bezeffen,
Ik zie hoe de eerbied zelf in Pronink's trekken gloort.
Zijn gaê zegt haar vaar wel, met tranen op de wangen;
Maar, Hogerbeets! hoe grieft mij 't lijden van uw spruit,
Daar zij Maria thans staag om den hals blijft hangen,
En deeze, 't meisje zacht in minzaame armen sluit;
'Mijn liefling! blijf de troost van uw bedroefden vader,
'Denk dat mijn hart voor u door moederliefde gloeit,
'Geniet hier al de gunst van den Alzeegenader,
'Denk dat natuur en plicht u aan deez kerker boeit!'
(zoo spreekt ze) En moet zig van haar tedren boezem rukken.
Jozina gilt het uit! de smart wêerhoud elk woord,
Nog poogt zij haar vriendin aan 't bonzend hart te drukken,
Terwijl het jongst vaarwel! in 't hijgend snikken smoord.
| |
[pagina 186]
| |
Wat lijd mijn ziel! ik voel, ja 'k voel 't rampzalig scheiden,
Hoe vaak benevelt dit mijn treurig wentlend lot,
Dit denkbeeld blijft een floers voor 't vrolijk uitzicht spreiden,
Van Hugo's tedre gaê: Jozina maakt dit slot,
Voor haar belangrijk, daar 't gevoelig medelijden,
Zoo zacht, zoo vleiend voor 't aanminnig meisjen pleit,
Dat jeugd en krachten blijft een grijzen vader wijden,
Die om de hulp en troost der jonge schoone schreid.
Wel aan, mijn Zangnimph! Kies thans vrolijker toneelen!
Kom, vriendschap wenkt u blij naar Gorkum's schoone vest,
Hier zal 't gefolterd hart zich met dien wellust streelen,
Die ons een schaduw maalt van 't eeuwig Heilgewest. –
Daar zie ik 't vaartuig aan den blijden oever nadren,
De welkoomgroet golft door de zoele lentelucht,
Zelf stroomd 't misleide volk nu 't fijnst gevoel door de adren,
Zie roept elk, door deez Vrouw is Grotius ontvlucht!
Haar liefde dorst gerust, om hem haar vrijheid wagen,
Wie eert haar trouw – haar deugd – haar moed – haar grootheid niet.
Wie moet haar schuldloos kroost zoo weerloos niet beklagen?
Maria ziet hoe elk haar thans zijn bijstand bied.
| |
[pagina 187]
| |
De zachte blijdschap straalt mijn Daatzelaar uit de oogen,
Hij leid haar gastvrij aan de hand zijn woning in,
Zij valt door tederheid, door wellust opgetoogen,
Nu spraakloos in den arm van Daatzlaar's echtvriendin!
Elk trekje teekend vreugd, die 't teder hart doet zwoegen,
De zachte omhelzing gloeit door reine dankbaarheid,
Den kusch der vriendschap lispt het zaligst vergenoegen,
Daar 't drijvend oog een traan door englen weelde schreid.
Hoe blij mag Daatzelaar aan Hugo's vriendschap denken,
Terwijl zijn telgjes hem, zoo schuldloos gul zoo zacht,
Op moeder's tedren wenk de liefste kusjens schenken ,
Daar vleiende onschuld op hun staamlend mondje lacht.
'k Zie reeds in 't grootsche Delft de tedre boezem's zwellen,
Daar elk door zuivre min en rein verlangen gloeit,
'k Zie de ouders van de Groot zijn gaê in de armen snellen ,
Hoe word 't gevoelig hart thans door natuur geboeit!
'k Hoor Hugo's moeder, die, gedrukt door tegenspoeden,
Haar leven wegkwijnd, in een sombre treurigheid,
Nu juichen: 't is genoeg God wil mijn smart vergoeden,
Mijn zielverdriet verdwijnt, neen, langer niet geschreid,
| |
[pagina 188]
| |
Mijn Dochter! liefling van mijn Hugo's treurge dagen,
Mijn Dochter, die de vreugd mijn's levens hebt gered,
Gij zult mijn zwakke kracht door dankbre blijdschap schragen,
De Schepper van 't heelal verhoorde mijn gebed;
Hij zag mijn traanen aan, zijn gunst hoorde al mijn klachten,
Hij zag de grievende angst, van 't lijdend moederhart,
Gekruiste Goël! 'k voel, 'k voel al 't leed verzachten!
Gij kend die tedere band, zelfs in uw felste smart,
Mijn Borg, toen 't doodzweet op uw bloedend voorheoofd stolde,
Zag nog uw stervend oog uw moeder vleiend aan,
Een godlijk woord, dat van uw bleeke lippen rolde,
Deed haar geschokte ziel het heilgeheim verstaan;
Dank zij uw liefde en zorg: na zoo veel boezemzuchten,
Zing ik het zeegelied der reine dankbaarheid,
Mijn telg, mijn jongen vriend, mocht 't wreed geweld ontvluchten
Terwijl uw hand, hem weer langs glorie paden leid:
Ik mag zijn weêrhelft thans in bevende armen knellen,
Hoe streelt mij 't lief gevlei, van zijn onschuldig kroost,
Kom, dierbren huwlijksvriend, laat onze boezems zwellen,
Door dankbre vreugd, wij zien ons door Gods min getroost!
| |
[pagina 189]
| |
Wie kan de zalighêen, waar voor dit tijdlijk leeven,
Nog vatbaar is, naar eisch ooit schildren? ....Word 't gevoel,
't Genieten van een geest, door woorden ooit beschreeven?
De taal der gloenste drift, is veel te stomp en koel.
Mijn dierbre Reigersberg vergeet de zorg en kommer,
Dan telkens vliegt haar hart naar 't rijk bevolkt Parijs!
Ze omhelst haar huwlijksvriend, vaak in Versailles lommer,
En mind – en streelt en kuscht, op Hollandsch tedre wijs!
Dan nog houd 't Vaderland haar in zijn kring beslooten,
't Belang van mijn de Groot en zijn geliefd gezin,
Duld niet, dat nog zijn gaê haar heil mag zien vergrooten,
Door 't strelend bijzijn van het voorwerp haarer min,
De vriendschap drenkt haar ziel, hier nog met wellust teugen,
Ze omhelst Amelia, thans als een fiere bruid,
Elk wentlend tijdstip, kan haar blijden geest verheugen,
Nu huwt de welkoomgroet aan 't juichend feestgeluit.
De jonge Amelia, aanminnig aangebeeden,
Sloot nu, met de eer der jeugd, het plechtig trouwverbond,
Die lieve schoone smaakt, de reinste zaligheden,
Zij ziet haar aardsch geluk, op liefde en deugd gegrond.
| |
[pagina 190]
| |
Ze omhelst haar zielvriendin, de vreugd blinkt in haar oogen,
Zij bied haar Bruidegom, haar vol verrukking aan,
Ik zie de bruiloftsrei door blijdschap opgetoogen,
Hoe vrolijk strooid de jeugd, Jasmijn en mirtheblâan,
Wijl andren 't bloemfestoen, vol kunst met vlugge vingren
Bevallig strenglen, om het brandend echtaltaar!
'k Zie zelf Maria, blijde een luchtig kransje slingren,
ô Lieve Amelia! door uw gevlochten hair.
Men huwt, en juicht en dankt, den God der kuische liefde;
Dan, hemel! welk een lot stuit op 't bebloemt gordijn!
Der huwlijkskoets, waar op de dood den boezem griefde,
Der schoone Amelia? ..... ô aardsche vreugd! verdwijn!
Verdwijn, ô lief geluk! ik zie de woeste golven,
Der wisselvalligheid, verscheur nu 't feestgebloemt!
'k Zie al de blijdschap in een traanenvloed bedolven,
Den glans der blijdste hoop ter eeuwge nacht gedoemd,
De lentemorgen had den galm der bruiloftszangen,
Nog hooren rollen, toen ze in 't purper kleed getooit,
Uit oosterkimmen rees; dan 'k hoor dien galm vervangen,
Door 't doodelijkst gegil, daar rouw, cipressen strooit!
| |
[pagina 191]
| |
Ik zie de tedre Bruid in 's echtvriend's arm bestorven,
Daar nog den kusch der min op blauwe lippen zweeft,
Zij heeft de Bruiloftskrans der eeuwge vreugd verworven;
Terwijl haar Bruidegom in foltrende angsten leeft.
Een wrede kwaal deed haar op 't onverwachtst bezwijken,
Terwijl zij sluimerde op huwlijks rozenblâan,
Filint ontwaakt, en ziet de ontwijffelbaarste blijken
Des doods, en bied vergeefsch zijn tedren bijstand aan,
Hij gilt vergeefsch om hulp, maar ziet, na weinig stippen,
Zijn veege schoone door de schicht des doods geveld,
Hij kuscht het laatst vaarwel op haar verstijfde lippen,
En houd haar snikkend aan zijn barstend hart gekneld.
De weêrhelft van de Groot, gewoon de felste schokken
Van 't wisselvallig lot, grootmoedig doortestaan,
Voelt nu haar fiere ziel, haar grootschen kring onttrokken,
Zij voelt het lijdend hart door doodelijke angsten slaan,
Geen zucht, geen enkle traan kan 't foltrend leed verzachten,
'k Zie haar bij 't sterfbed van haar zielvriendin geknield;
Dan, Christen Godsdienst wenkt, en 'k hoor haar tedre klachten,
'Nu krijgt de boezem lucht, Amelia ontzield!
| |
[pagina 192]
| |
(Dus treurd zij) 'Lentebloem! moest u de dood ontrukken,
In 't vrolijk oogenblik, toen al uw vleiend schoon
Ontlook, ach, mocht ge alleen uw wenschen zien gelukken,
Tot dezen prijs, ach! schuilt dan in uw huwlijkskroon,
Mijn zielvriendin! de slang die wreed uw jeugd verpeste ?
ô Liefdrijk God! ach geef haar vriendenrei gedult,
Filint, die al zijn heil in haar bezitting veste,
Filint, die eenzaam om uw liefling treuren zult!
Waar vind gij troost! waar vind haar afgeleefde moeder,
Nu 't zacht genoegen, in haar klimmende ouderdom,
Dan , 'k bloos mijn God! ik zwijg, ô zalige Albehoeder!
Waakt niet uw menschenmin voor ons behoud alom?
Mijn lieve Amelia, zou 't aardsch geluk nog smaken,
Indien dit waarlijk tot haar heillot had gedient,
Hier was haar kring voltooit, zij moest 't bestek volmaken,
Dat eens gevormt werd door den zaalgen menschenvriend.
Ligt wordt zij thans begroet, door blijde hemelreien,
Die haar verzellen, voor den throon van 't Godlijk Lam,
Zij ziet de juiste rêen waarom wij troostloos schreien,
En knielt verrukt, en dankt bij de eeuwge liefdevlam,
| |
[pagina 193]
| |
Ja, 't eeuwig wijs bestuur, ontroerde feestelingen!
Droog eens, aan 't eind des tijds, uw heete traanen af,
Filint! gij zult ontwaakt den toon der liefde zingen,
Wen ge uw Amelia, onsterflijk voert uit 't graf!
De schoonste lentedag, bewolkt door zoelen regen,
Kwijnd, wen de wolk verdrijft met zachter zuiver pracht,
't Aandoenlijk schoon, alom gespreid langs veld en wegen,
Vertederd 's aardlings ziel, daar Godsdienst plechtig lacht,
Zoo zie ik thans de deugd van Hugo's gaê wêer pronken,
Met zachten luister, daar zij 't slapend lijk beschreid,
Hoe word haar geest ontgloeit, door zuivre hemelvonken,
Ze oogt haar vriendin nog na, in 't rijk der eeuwigheid!
De speelgenootjes, die de lieve bruid bekransten,
Bestrooijen weenend nu het witte doods gewaad,
Met bloemetjes wreed verscheurd, zij die om 't Autaar dansten,
Verzellen 't sluimrend stof, met traanen op 't gelaat,
In 't vaal Cypressenschauw verwelkt het mirthenbloezem,
De blos der liefde kwijnt, in 't zuiver wit der deugd
Voor 't bruiloftstuiltje dekt 't gewormt uw blanken boezem,
Een droeve rouwkreet dooft den galm der reinste vreugd,
| |
[pagina 194]
| |
Dan 't lust mijn nimph niet meer in 't dal des doods te zingen,
Daar zwarte schaduwen, op wolken van 't verderf,
Al domlend zweeven en elkanderen verdringen;
Mijn Goël! dat uw glans mij voorstraal, als ik sterf!
'k Zal thans de vreugd, de troost van mijn de Groot geleiden,
Naar 't rijk, dat haaren vriend een vrije schuilplaats schenkt,
De bruine zomer lagcht op Delfts bebloemde weiden,
Daar hij de vette room uit schuimende emmers drenkt,
Zij wier verheven geest, zoo edel zoo grootmoedig,
Zoo meedelijdend deelt in 't lot van 't wisslend stof,
Staard op de zegekroon, die eens haar borg zoo bloedig,
Won, toen hij zegepraalde op Satan's jammerhof,
Zij voelt haar boezem thans door nieuwe vonken blaken,
Door reine vonken van ontgloeide huwlijksmin,
Zij blijft vol moed en trouw haar Hugo's heil bewaken,
Hoe treft haar 't waar belang van haar geliefd gezin:
Elk blad, dat ze uit de hand haar 's echtvriends mag ontfangen,
Vertedert 't edel hart, en sterkt haar grootschen moed;
Dan elke regel wekt ook 't heigende verlangen,
Hoe haakt ze elk oogenblik naar 't zielverrukkendst zoet,
| |
[pagina 195]
| |
Naar 't zalig ogenblik, dat, na een reeks van zorgen,
En tegenspoeden haar in 's lieflings armen voert!
'k Zie, hoe de hoop, als 't licht des schoonsten zomermorgen,
In 't vleiendst zachtst verschiet, 't beminnend hart ontroerd:
Dan nog eischt zijn belang in 't Vaderland haar'ijver,
En onverwrikbre moed, hoe pleit zij voor zijn recht!
Span! tedre Zangeres! Span hier uw snaaren stijver,
'k Zie door ondankbaarheid, de deugd hier troost ontzegt,
Hoe doet haar bil'ken eisch de laage schraapzucht bloozen,
'k Hoor hoe ze in Rotte's vest het loon der Staatszorg vergt,
'k Hoor haar in Hollands raad beklemde zuchten loozen,
Terwijl geweld en haat haar schimpend hoond en tergt.
Intusschen blijft de Groot zig elke dag steeds vleien,
Met 't dierbaarst voorwerp aan zijn zwoegend hart te zien,
Geen voorspoed, geen geluk, geen vreugd der hoofdsche reien,
Kan hem den waren troost in 't eenzaam zwerven biên.
't Doorschijnend sluier, lugt van spinrag zaamgeweeven,
Bedauwt door 't klamme zweet der zwijmende natuur,
Had 't lagchende gelaat der schepping reeds omgeeven,
De sluimring naderde, op elk vluchtig rollend uur,
| |
[pagina 196]
| |
De herfst verdreef de jeugd, uit Frankrijk's ruime bosschen;
Terwijl de toon der vreugd langs wijngaards heuvlen klonk,
Daar poezle voorspoed blij, de sijpelende trosschen
Afplukte, en 't wrang verdriet in zoeten most verdronk,
Toen schoone Reigersberg, in 't vrolijk oord mogt landen,
Verrukking – liefde en vreugd vliegt de edle te gemoet,
Hoe voelt zij 't vrije hart door 't heiligst vuur ontbranden,
Daar Hugo spraakloos haar in bevende armen groet!
Hoe vrij klopt nu haar hart, 't voelt niets dan hemel weelde,
Al wat hun meer omringt, kwijnd weg; hun ziel geniet
Een wellust, die zoo schaars een sterflijk aardling streelde,
Een wellust, slechts geschikt voor 't vrije Godsgebied,
De Algoedheid ziet het heil dier tedre lievelingen,
Op 't wentlend rond nog met dien Goddelijken lust,
Als toen om 's levensboom de Mirthen kransjes hingen,
En maagdlijke onschuld werd door zaalge min gekuscht.
De Groot, door vreugd verrukt, vergeet nu aan haar boezem,
't Ondankbaar Vaderland, zijn hechtenis, smaad en hoon,
Een zacht genoegen spreid 't aanminnig lentebloezem,
Van kommerlooze rust op 's levenspaân ten toon,
| |
[pagina 197]
| |
Maria blijft alom bewondrende aandacht wekken,
Haar tederheid – haar moed, bekoort, zelfs 't koudste hart,
Zij blijft beschroomde liefde een schittrend voorbeeld strekken,
Hoe gloênde tederheid den wreedsten dwingland tart.
Elk haakt om haar te zien, door blijdschap opgetoogen,
Charlotte, de echtgenoot van moedige Condé,
Omhelst haar als vriendin, - uit helder tintlende oogen,
Straald blanke oprechtheid af, naast liefde en zaal'ge vreê!
'ô Glorie mijner kunne! 'k blijf u mijn eerbied wijden,
'Hoe vaak zocht ik vergeefsch een schoon bedachte list,
'Om mijn geliefden Prins van banden te bevrijden,
'Dan had mijn liefde en trouw u de eeuwige eer betwist;
'Doch, 'k bleef staag vruchtloos hulp en veilige uitkomst zoeken!...'
(dus spreekt ze) en knelt de gaê van Hugo aan haar hart,
Laat gluipende afgunst nu 't geluk der onschuld vloeken,
Zij ziet zig door den bloei der stille deugd gesart,
Wie mijn de Groot waardeert, wil zijn gezin ontmoeten,
Elk mint de telgjes, van dien grootschen wonderstam,
Elk wil reeds Vaders trouw in 't minzaam wichje groeten,
't Onnozel trekje tuigt reeds vrijheids edle vlam,
| |
[pagina 198]
| |
Ja, 't jonge hartje gloeit door grootheid, deugd en liefde,
Door heilige eerbied voor Gods groote Majesteit,
De vrijheids min, die vroeg 't ontwiklend zieltje griefde,
Is in elk lachje zacht in 't jeugdig blos verspreid.
Hoe vrolijk bloeit het kroost, bewaakt door tedre zorgen,
Der trouwste moeder, die het huizelijk geluk,
Weêr zacht doet rijzen, als een zoele lentemorgen,
Uit donkre nevlen van verdriet en angst en druk.
ô Vaderlandsche Vrouw! niets kan uw naam ontluistren,
Dat Frankrijk's maagdenrei al triplend bloemtjes strooi,
'k Hoor de achtbren vrouwenstoet vol gul genoegen fluistren:
'Wel aan, dat onze hand haar met een eerkrans tooi!'
Nooit, ô Maria! zal, uw roem, uw eernaam taanen,
ô Morgenster! gij kon voor Hollandsch glorie ligt
Door 't zwartste wolkgebergt het bloozend heilspoor baanen,
Daar de akeligste nacht voor uwen luister zwicht.
De Groot! laat haat en wraak vrij op uw welvaart woeden,
Zij bloeit aan 't Fransche hof, door Lodewijk beschauwt.
De laster, aan de borst der nijd met zulfer gloeden
Gezoogd, braak vrij heur gif; uw rust blijft mild bedauwt.
| |
[pagina 199]
| |
Gij smaakt de zalighêen van 't stil – het amptloos leeven,
Terwijl geleerdheid haar trezooren u ontsluit,
Ik zie een vlugge faam bekranscht met lauwren zweeven,
Zij galmt aan 's aardrijk's pool de Groot! uw grootheid uit.
Hoe plechtig ziet zig elk der achtbre weetenschappen,
De heilige offers door uw vluggen geest gewijd;
De reine Godsdienst spreid, langs zilvren glorietrappen
Des eerentempels, u 't bepurpert voettapijt!
Geen dwaalziek bijgeloof zal ooit uw ziel bekooren,
Geen eigenbaat geleid uw voet aan 't beeldenkruis,
Gij ziet het godlijk licht in 's heilands sterfuur glooren,
En volgt zijn zuivre ziel, in 's Vaders heilrijk huis! ...
Het lauwe bloed, dat uit zijn wreede wonden vloeiden,
Wascht zacht, de Christendeugd, op 't dwaalspoor vuil bemorscht,
Dit schonk de Groot die pracht, die luistrijk – godlijk gloeiden,
Voor 't oog des Seraph's, ja, voor 's waerelds glorievorst!...
Hij ziet vol smart Gods kerk in donkre nevlen kwijnen,–
Met welk een edel drift – met welk een fieren moed, –
Doet hij den morgenglans der heldre waarheid schijnen! ...
Dan, ach! het scheemrig oog pinkt, door dien hemelgloed. –
| |
[pagina 200]
| |
ô Frankrijk! eeuwig zult ge op de eer – den luister boogen,
De roem van 't menschdom mag, aan 't woest geweld ontvlucht,
Omringt door vreugde en heil, - omhelst door 't meededoogen,
Vrij ademhalen in uw zachte – uw zuivre lucht.
Mijn Hugo mag gestaâg zijn stille rust zien bloeien,
Terwijl 't gezellig hart, een edle vriendenstoet,
Daar al zijn uuren zacht door lauwerbeemden vloeien,
Op 't heilig spoor der eer, zoo gul als vrij ontmoet,
Hij blijft de vreugd en lust van al wie deugd waardeeren,
Zijn weêrhelft is het beeld der eerste huwlijksmin,
Elk poogt in haar 't geluk van eden's beemden te eeren,
Men vind vermaak in elk van Hugo's vrij gezin.
Zijn van de Velde zelf deelt in der braven achting,
De liefde voor zijn Heer, - zijn kundigheid, zijn deugd,
Kroont hem met eer en roem, de vrolijkste verwachting,
Van 't heilrijkst huwlijk streeld, zijn hart met tedre vreugd!
't Aanminnig Elsje blijft al 't loon der trouwheid smaken,
Elk heeft 't bewondrend oog gestaag op haar gevest,
Laat valsch geleenden zwier, op trotsche schoonhêen blaken,
Mijn blozend Elsje is de eer van Hollandsch fier gewest! ...
| |
[pagina 201]
| |
De grijze Jeanin, is begeerig haar te aanschouwen,
De Groot, moet aan zijn vriend, de jonge schoone biên;
''k Moet (zegt de Grijzaard) haar aan wien ge u dorst vertrouwen
'Het lentebloemtje, dat uw vrijheid waasemt, zien.'–
Hij ziet zig daaglijks door de zoetste vriendschap streelen,
De vriendschap, eens gevest op Hollandsch vrijen grond,
Doed hem, belangrijk, nog in vreugde en lijden deelen,
Van elk, wie ooit vermaak in de eer van 't menschdom vondt,–
Nu doed eens Voszius hem de eelste troost ontfangen,
Dan schenkt Herpenius, Schriverus of Maurier,
Door schrift voldoening, aan zijn uitgerekt verlangen
De broeder van zijn gaê, zo schrander, trouw als fier,
Meld hem geduurig, 't lot der trotsche dwingelanden,
En maalt hem 't Staatsgeheim met grootsche kleuren af,
Terwijl hem dagelijks de kracht der teêrste banden
Van Bloedverwantschap, – vreugde en stillen wellust gaf.
Geen staatszorg boeit zijn geest, zoo vrij – zoo onbekommert,
Geniet hij 't vreedzaam heil, dat vlijtige oefening bied, -
Zijn voorspoed, door de zorg der vriendschap staag belommert,
Bloeit weelig, – dan, eerlang, doet huisselijk verdriet,
| |
[pagina 202]
| |
Al de aardsche zaligheid door doodlijke angst verstikken,
Een heir van kwalen valt den vriend der godheid aan,
De pijnelijkste smart zweeft nu op de oogenblikken,
En voert, zoo 't schijnt, mijn held aan 't eind der levensbaan.–
Door kwelling lang vermoeid, zijn de afgematte krachten
Niet meer geschikt, om 't woen der pijn, op 't logge dons,
Te tarten, – dan, Gods gunst, hoord al de jammerklachten
Der liefde, – Levensvorst! Toon – toon uw trouw aan ons! ...
Aan ons, die neêrgeknield, u om bescherming smeeken!...
Dus zucht zijn echtvriendin, – terwijl hij sluimrend rust,
Doch ras ontwaekt,– nu schijnt zijn liefdrijk oog te breeken,
Hij voelt zig in den arm der liefste gaê gekuscht,
Terwijl zijn telgjes om het veege ziekbed schreien,
Zij streelen 't klamme zweet met zachte handjes af,
En blijven snikkend hem met tedre namen vleien,
Met namen, die alleen de reinste teêrheid gaf ...
De schicht des doods verstompt op zijn beklemden boezem,
Terwijl hem 't leven, met een schild van roozeblâan,
Verdedigd , 't gloeiend gif der kwalen dat het bloezem,
Der welvaart zengt, verdooft, in liefden's tedre traan.
| |
[pagina 203]
| |
Ik zie gezondheid gul de poezle hand hem bieden,
Hij rijst, Gods liefde dekt mijn waaren Christen zacht; ...
Zij wenkt, en de aklige angst moet uit zijn woning vlieden,
Des levens engel houd voor zijne koets de wacht, –
Allengs keert nu de vreugd op Englenwiekjes neder,
De zaalge vriendschap wijd een traan, door deugd geplengt,
Die 't heiligst – 't fijnst gevoel, zoo gloeiend – zacht –zoo teder,
Met liefde op 't dankaltaar der reine godsvrucht mengt! ...
Ja, Frankrijk's zachte lucht voed weêr de tedre krachten
Mijns helds, zijn zielsvriendin – zijn vrolijk groeiend kroost,
Zien weêr het knellend leed elk oogenblik verzachten,
Daar 't gul genoegen ras op rozenwangen bloost.
Ja, moet het grootsch Parijs, voor gloênde schichten beeven,
Die de onverzoenbre dood, terwijl de lente ontwaakt,
Op vuurge vleuglen, der rampzaalge pest, doet zweeven?...
De Groot ziet hoe de zorg der tedre vriendschap blaakt!...
De Mesme, in Frankrijk's raad, door staatkunde aangebeeden
Smeekt, dat de Groot, de Stad, daar wanhoop woed, ontwijkt!...
Zijn landgoed, 't stil verblijf van aardsche zaligheden, –
Daar wufte weelde en pracht in 't schomlend loof bezwijkt,
| |
[pagina 204]
| |
Dit landgoed bied hij gul de Groot ter veilge wooning
'Ontvlucht, (dus is zijn taal,) daar met uw lief gezin,
'Mijn edle boezemvriend! de onzaligste vertooning
'Altijd belommert door Gods tedre menschenmin, –
'Geen woeste dartelheid stoord hier uw oefeningen, –
'Geen woelende ondeugd treft daar uw verheven ziel, –
'Natuur voerd u omhoog, op dichtbespiegelingen,
'Daar vind ge, al 't geen uw ooit in 't leven best beviel,
'Een rijke boekzaal kan uw denkkracht voedzel schenken,
'De rust die uw verzelt begunstigd daar uw vlijt,
'De Schepping zal alom uw zwevende aandacht wenken,
'Daar zig 't vertedert hart aan dankbre blijdschap wijd.'–
Dit aanbod streeld de Groot, vermoeit door 't rustloos woelen
Van Hof en Stad, verlangt zijn geest na stille rust,
Ja, op dit Landverblijf zult gij uw zelf gevoelen,
De Groot! – hier word gij blij door vrede en heil gekuscht.–
Hier wijd hij elke dag aan edle bezigheden;–
Natuur, die 't groen gewaat weêr om heur leden plooit.
Bied gulle lagchjes, daar de lente alom haar treeden,
Met zacht ontluikend kruid en malsche bloemtjes strooid.
| |
[pagina 205]
| |
Zijn weêrhelft smaakt hier 't zoet van 't ongedwongen leeven,
Geen hoofschen dwang bekoord 't vrij kloppend hollandsch hart,
Hier ziet ze in 't lagchend groen, de blijde kind'ren zweeven,
Terwijl geen norsche zorg hun lieve jeugd benart:
Hier zal geen dartle list het jonge hart verpesten,
De lieve moeder vleid zig op een zodenbank,
En poogt den throon der deugd voor 't speelend kroost te vesten,
Zij toond hun 's Hemelsch gunst: de stamelende klank,
'Van kinderlipjes, streeld het liefdrijk Alvermoogen!'
(Dus spreekt zij) vleiend, plaatst ze een liefling op haar schoot,...
Elk leest de dankbre vreugd in Moeders minzaame oogen;
Zij voelt zig onverwacht, omhelscht door haar de Groot,
Hij zet zig naast zijn Gaê, elk wichtje vleid om kuschjes, –
De knaapjes huplen door de dichte lindenlaan,
Of plukken bloemtjes, voor hun vriendelijke zusjes,
Die kransjes vlechten, in de jonge roozenpaân.–
Die vrolijke onschuld kan deez grootsche ziel bekooren,
Elk trekje der natuur schetst de eeuwge grootheid af,
Van hem, die liefde en zorg voor 't wormtje zelfs doet glooren;–-
Intusschen keert de stad in een verslindend graf; –
| |
[pagina 206]
| |
De vaale pest, geteeld in 's afgronds zwavelkolken,
Vliegt op de vlerken van de zuiderkoeltjes aan.
Verschrikking – doodlijke angst en wanhoop treft de volken,
Waar zij verschijnt, de dood volgt haar verwoeste paân.
Dit monster, doet de vreugd uit Frankrijk's hoofdstad vluchten,
Zij blaast het doodlijk gif met blauwe lippen uit,
Het feestgezang versmoort, in bange boezemzuchten,
De toon der liefde kwijnt, in 't akligst lijkgeluid! ...
Hier ziet een jonge gaê haar zielenvriend bezwijken! –
Hij slaat 't verwilderd oog, op 't voorwerp van zijn min,
Zijn paers gevlakte hand doet klemmend kennis blijken,
Hij zucht, hij kuscht, hij snikt – en slaapt de doodslaap in! ....
De blijde Bruidegom, die 't echtaltaar ziet gloeien,
Ziet, hoe de wellust van zijn fiere jeugd verbleekt.
Zij knielt, de Priester sluit hun zaalge huwlijksboeijen,
Terwijl haar drijvend oog in 's jonglings armen breekt;
Hij voelt haar hijgend hart nog op zijn boezem tikken, –
Terwijl haar gloênde mond den kusch der liefde bied;
Nu gilt Filant, daar hij, in de ijslijkste oogenblikken,
Zijn jonge zielvriendin in wreede doodsangst ziet;
| |
[pagina 207]
| |
Zij poogd zig worstlend uit zijn siddrende arm te rukken,
'k Sterf (zegt zij,) schuw, ach! schuw, mij die uw jeugd verpest! –
Hij blijft haar stervend aan zijn tedren boezem drukken,
En lieve Julia ontvlucht het sterfgewest;
Haar jongsten adem, door haar vriends beklemde lippen,
Al heigend weggekuscht, vergift zijn gudzend bloed,
Zijn arm besterft, hij laat de laatste zuchten glippen,
'k Zie 't minnend paar veréénd door een onzaalgen gloed,
Het liefdrijkst huisgezin vergt 't teederst meedelijken,
De Vader, onlangs blij door 't lagchend kroost gestreeld;
Toen 't vleiend staamlen 't hart des nijv'ren kon verblijden,
Ziet hoe elk oogenblik nu nieuwe rampen teelt,-
Zijn reeds bezweken kracht, word nog voor 't laatst verzamelt,
Terwijl zijne echtgenoot den jongsten snik verbeid,
En 't stervend kindje om hulp, in 't moordend lijden, stamelt,
Of, heigend aan haar borst, om 't laatste teugje schreid! ...
Nu breekt het moederhart; zij kuscht de onnozle traanen,
Van 't moê geworsteld kind, en daar haar veege mond,
Gods vaderlijke trouw voor 't heigend kroost blijft maanen,
Scheurd straks de hand des doods het heilrijkst echtverbond!..
| |
[pagina 208]
| |
Zij sterft! ... haar zielenvriend blijft haar in de armen klemmen,
Haar zuigling, wreed verteerd door onuitblusbren gloed,
Knelt 't mondje aan har borst, terwijl reeds de adren stremmen,
En zuigt voor moedermelk, vergiftigd stollen bloed! ...
Dit jammervol tafereel, kan 't teder hart ontroeren;
Veredelend gevoel! gij kund verbeeldingskracht,
Al schreiend, in 't verblijf der wreedste rampen voeren,
Parijs! hoe golft uw lucht, door de akeligste klacht! ..
Ik zie de wanhoop door uw ruime wijken waaren,
Terwijl zij 't zwoegend hart der moedloosheid bezielt,
'k Zie zaalge vriendschap, die gints met ontvlochte hairen,
Voor 't godlijk zoenaltaar haar's zaalgen heilborg knielt! ..
Zij zag op 't wreedst alom haar heilge banden scheuren,
Lucinde sterft, in de arm der trouwste zielvriendin,
Die, door verdriet vermoeid, nu in 't angstvallig treuren,
Haar jongste toevlucht zoekt, bij de eeuwge menschenmin!..
Zij voelt het gif der pest door zwellende adren vloeijen,
Elk schuwde haar vol angst, zij voelde in eenzaamheid,
Haar jongen geest getroost, van 't wislend stof ontboeien,
Lucinde hoord haar lot, en zaalge vriendschap pleit,
| |
[pagina 209]
| |
Op tedre liefde en trouw; zij vliegt om hulp te bieden,
Zij koelt haar gloende dorst, zij schenkt het hijgend hart,
Der stervende vriendin verzachting; de angsten vlieden,
De krachten, afgemat door folterende smart,
Herstellen zich, nu kuscht de dankende Lucinde,
Weer ‘t welvaarts blosje, dat op zachte wangen kwijnt,
Dan, de ijsselijkste kwaal vermoord de zielsbeminde,
Van schreiende Annet, de wreede dood verschijnt.
ô Hemel (gilt zij) moest Annette u overleeven,
Ach! word uw liefde, uw trouw verschriklijk dus beloont,
Ik word rampzalig, dus 't verdriet ten prooi gegeven;
Lucinde! ach, had gij nooit me uw dierbre hulp getoond,
'k Moet leven, om uw dood op 't ijslijkst te gevoelen,
Mijn zwakke kracht bezwijkt, ja eeuwig liefdrijk God!
Dank zij uw gunst, de dood blijft in mijn boezem woelen,
Lucinde! ô uw vriendin geniet het troostrijkst lot.
Zij sterft op 't koude lijk, haar heete traanen stollen,
Op 't maagdelijk gelaat; ô jammervolle stad,
'k Zie de akligste uuren u voorbij naar 't eeuwig rollen!
Dan de eeuwge goedheid ziet uw naam op 't duurzaam blad,
| |
[pagina 210]
| |
Van zijn gedenkboek, dat het lot der volken reegelt;
Verwoesting drijgt vergeefsch; een drom van eeuwen wacht
Nog op uw glorie, 't plan der godheid moet bezeegeld,
Gij moet de wieg nog zijn, van 't wisslend nageslacht.
Gevoelige de Groot voelt Frankrijk's wreede rampen,
Wat lijdt zijn tedre ziel, hij ziet elk oogenblik,
't Bevolkt Parijs, bewolkt door vaale neveldampen,
En hoort het bang gegil van wanhoop, smart en schrik,
Hij huwt zijn zuchten aan de beê der Christenschaaren,
God ziet vol tedre zorg hun smeulend offer aan,
Straks blinkt zijn liefdevuur vertroostend op de altaaren,
En 't leven strooit alom weêr jonge roozenblaân,
Gods wenk gebied, de pest verschuilt in 's afgronds hoolen,
Terwijl zig 't aklig graf verzadigt, eindlijk sluit.
Nu stroomt een zuivre lucht, van 't ijs der noorder poolen
En deelt gezondheid, kracht en werkzaam leven uit.
Zoo ziet mijn held gestaag de lotverwisselingen,
Van 't vrolijk bloeiendst rijk, met staarende oogen na.
Dit alles voert zijn geest ver boven de aardsche kringen;
Daar knielt hij voor den troon der eeuwige gena,
| |
[pagina 211]
| |
Het lief genoegen strooit nog blij zijn levenspaaden;
Daar zie ik Daatzelaar en jeugdige Maurier,
Met jonge Reigersberg, 't verlangend hart verzaaden,
De zachte vriendschap schenkt zijn dagen jeugd en zwier.
Ik zie zijn tedre drift in duizend vraagen leeven,
Die drift die elk op 't nauwst verbonden hout aan 't oord,
Daar 't hart, den eersten slag ontwiklend heeft gegeeven,
Daar de eerste lichtstraal heeft in 't sluimrig oog gegloord.
Mijn Daatzelaar, gewoon aan Hollandsch smaak en zeeden,
Vind bij zijn ouden vriend op 't land zig zelven weêr;
Hij meld hoe Holland thans zelfs zijn beroemdste steeden,
Ziet vliegen op den wenk van Nassauw's trotschen heer,
Hoe 't land, vermoeit door tijd en geld en volk te spillen,
Naar vrede hijgt, ondanks Prins Mauritz heldenmoed,
Doch hoe de woeste orkaan van wreede Kerkgeschillen,
Nu 't oogmerk is bereikt, zoo 't schijnt heeft uitgewoed,
De zoon van Reigersberg, brengt tedre liefdegroeten,
Van ouders, maagen en een dierbre vriendendrom,
Elk wenscht mijn Hugo weêr in 't Vaderland te ontmoeten,
Hoe lang (vraagt elk) zwerft nog de deugd als balling om?
| |
[pagina 212]
| |
't Bevallig landverblijf keert in een vrolijk eden,
Voor 't dierbaarst huisgezin, dat liefde en onschuld voed,
De reinste blijdschap daalt, al juichend hier beneeden,
En lagcht hun vleiend toe, verzelt door de englenstoet!
Ja, 't stil verblijf der deugd, daar godvrucht vrij mag bloeijen,
Daar geen verraad, noch list natuur te wreed verkragt,
Daar doet de aardsch englenrei den schoonsten luister gloeijen,
En houd voor de onschuld op godsliefden wenk de wacht.
De Groot, door Staatsbewind, noch norsche zorg gekluisterd,
Wijd al zijn kracht aan 't nut der maatschappijen toe,
Daar geen vergetenheid zijn glorie ooit verduisterd,
Zij praalt in vollen glans. De wraak, 't vervolgen moê,
Zal eens de grootheid zelfs mijn's edlen Christens kennen,
Ja, blozend zal zij vaak, wanneer het recht versuft,
Door woeste twist, zig stil aan Hugo's uitspraak wennen,
Wanneer de nevel vlucht voor 't schitterendst vernuft.
Maurier blijft aan zijn zorg een dierbren zoon vertrouwen,
'Gelei zijn fiere jeugd naar Themis heilig koor,'
(Dus smeekt hij) en de Groot doet hem den glans aanschouwen
Der wijsheid, die hem wenkt naar 't stijgend eerenspoor.
|
|