Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Vierde zang.
Wanneer verwoesting brult, op hemelhooge golven,
En zeil en wimpel scheurt, van 't lang geslingert schip,
Dat nu in 't loeiend diep des afgronds schijnt bedolven,
Dan krakend splijtend schokt, langs een gepunte klip;
Dan houdt de Zeêheld 't oog naar 't woelend zwerk geslaagen,
Daar door en wanhoop op verstijfde lippen zweeft;
Doch, ziet hij 't troostend licht uit donkre kimmen daagen,
Dan krijgt zijn boezem lucht, en d'ouden moed herleeft.
De glans der vrijheid dringt, door sombre kerkermuuren,
Terwijl het scheemrig oog ook in een zacht verschiet,
Weêr de aardsche zaligheên, op vrolijk nadrende uuren,
Gelijk een zomerwolkje, al glinstrend drijven ziet! –
Deez' wentlende aardbol, door een vloeibre lucht omvangenGa naar voetnoot+
Rold juist de streek voorbij, waar aan den evenaar
Van licht en duisternis, door de almacht is gehangen,
Europa groet verrukt de lieve jeugd van 't jaar,
| |
[pagina 120]
| |
't Is rustdag: Jesus bruid, die 't wislend lot blijft trotschen,
Smeekt nog, door liefde ontvlamt, in Neêrlands heiligdom,
Haar stem, die als 't gekir van 't duifje op barre rotzen,
Nu tot de heuvlen van het eeuwig Salem klom;
Die stem kan 't Godlijk lam tot menschlijk meedelijden
Beweegen: ja, uw Borg, ô keurvolk! kent uw smart,
Hij zal, wie hem bemind, zijn eeuwge liefde wijden,
Een Godlijk rein gevoel gloeid in zijn bloedend hart!
Ook 't eenzaam Loevestein ziet de autervuuren gloeien,
Der godvrucht, die, geknield voor 't heilig zoenaltaar
Het hart ten offer wijd, en blij, ten trotsch der boeïen,
De toon der vrijheid huwt, aan 't lied der hemelschaar.
De Groot, met gade en kroost, en trouwe dienstelingen
Verëend, doet zijn gebed, dat op Gods liefde pleit,
Gevleugelt door 't geloof, door zwerk en wolken dringen;
Hij drinkt een'vollen teug van englen zaligheid.
Het edel paar gevoelt de kracht van 't vast vertrouwen,
Op 't liefdrijk albestuur, dat voor zijn kindren waakt,
Hun ziel blijft al haar hoop op d'eeuwge grondslag bouwen,
En ziet de heilzon reeds, die haar geluk volmaakt.
| |
[pagina 121]
| |
Gods zaalge wijsheid zag, voor 's waerelds eersten morgen,
Het lot van mijn de Groot; 't zonk, volgens 't heilrijk plan,
In spijt van mogendheên, in eene nacht van zorgen,
't Rijst, zonder macht, op dat 't vernuft zijn trotscheid ban:
Op dat voorzienigheid in 't sterflijk oord zou blinken;
Zij, die met tedre zorg, wen alle hoop verdwijnt,
‘Wen 't hooploos ongeloof in wanhoop weg moet zinken,
Voor 't oog der deugd zelfs in de nacht des doods verschijnt.
Mijn Hugo's nadrend heil kan de englen rei bekooren,
Elk biedt zig tot geleide, in 't uur der uitkomst aan;
Hun oog ziet zijn geluk reeds in 't toekomend glooren,
Een Seraph daalde langs de azuuren wolkenpaên.
Eer nog het lentefeest het sluimrend oost deedt blaaken
Wil hij in Loevestein, bij Hugo's slaapend kroost,
Zig met den jongen geest eens stervelings vermaaken,
Hij ziet hoe de onschuld zacht in gulle trekjes bloost.
Cornelia ontwaakt, geen kommervolle zorgenGa naar voetnoot+
Beknellen 't jeugdig hart. Zo ras zij 't licht ontdekt,
| |
[pagina 122]
| |
Vliegt zij, zo vrolijk als de lieve lentemorgen,
In moeder's arm: 'ik weet dat vader haast vertrekt'
(Dus spreekt het hupplend kind terwijl de gulle lagchjens,
Bevallig dartlen in de roozengloed der jeugd)
'Ik heb aan 't bed geweest; doch vader slaapt zo zachtjens,
'Het naderend vertrek heeft vast zijn geest verheugd:
'Wat weêr het ook moog zijn, niets toch belet dit reisjen,
' Ik heb dit in mijn slaap, doch ik weet niet hoe, gehoord'.
'Gij hebt dit dan gedroomd! (zegt moeder) vrolijk meisjen!
Daar dit verklaard geheim haar teder hart bekoord. –
Kon nu een Hogerbeets 't geluk zijn's vriends gevoelen,
Hoe streelden 't nadrend heil dan zijn vriendschaplijk hart!
Hoe zou zijn trouwen raad mijn Hugo's nut bedoelen,
Daar dit verzachting schonk, aan eigen boezem smart!
Ik zie de maan, voor 't laatst, in Hugo's kerker daalen,
't Vertoond hier alles nu 't aandoenelijkst toneel;
Een sombre wellust kwijnt op weêrgekaatste straalen,
En reine liefde maalt 't verteederenst tafereel.
Hier zag de Groot het laatst zijn lieve telgjens speelen,
Niets van het nadrend lot dat op hen wacht bewust:
| |
[pagina 123]
| |
Hij drukt hen aan zijn hart, dar hij, bij 't schuldloos streelen,
De lieve vadernaam van roozenlipjes kuscht.
De sluimring zweeft door 't slot, op zwart fluwelen vleuglen,
Dan, schoon haar loome hand reeds elk naar 't dons geleid,
Niets kan de drift, het vuur der zuivre min beteuglen;
Hoe gloeit en woelt de ziel door zaalge tederheid!
De wenschen snellen reeds de vluchtige oogenblikken
Voor uit: het oog blijft op het uurwerk staag gevest;
Elk uur, elk tijdstip doet het hart nog sterker tikken,
Daar telkens heimlijke angst de zoete hoop verpest.
Maria's boezem zwoegt, door slingrende gedachten;
Zo de aanslag word ontdekt, of zo de vlucht gelukt,
Zij kent haar Gaê, zij kent zijn flaauwe leevenskrachten;
Doch, telkens voelt zij zig door Jesus zorg verrukt.
De Groot, geduurig in zig zelven weggezonken,
Ziet nu eens het gevaar, dat dreigend op hem wacht:
Dan doet een hemelstraal, zijn hoop zijn moed ontfonken,
God waakt toch, voor 't belang van hem en zijn geslacht.
Reeds ziet de stille nacht zijn vaale wieken strooien
Met kwijnend purper, 'k zie hoe hij vol majesteit,
| |
[pagina 124]
| |
Terwijl natuur zig mag met zilvren waasem tooien,
Op 't plechtigst zinkt in d'arm, der zwijgende eeuwigheid,
Ja, Hugo! 'k zie uw heil in 't lagchend oosten bloozen,
Gints op een morgenwolk, met dagend goud omboord,
Bevallig opgesierd, met malsche lenteroozen,
Verheven Christenheld! drijft uw verlossing voort,
De nog onzichtbre zon voert, op gebogen straalen,
Uw vrijheid aan, ja, eer het licht bezwijmt in 't west,
Zult gij in Brabands lucht een ruimen adem halen,
Daar koopmanschap u groet in haar beroemdste vestGa naar voetnoot+
De Dienstmaagd had bevel zoo ras het daglicht gloorde,
Moest zij verschijnen bij haar schrandere Mevrouw,
Van wie zij thans deez'taal vol van bewondring hoorde:
'Wel aan, 't geld nu 't bewijs van fiere moed en trouw,
'Gij weet, gij moet deez'dag naar Gorkum u begeven?
'Dit Koffer moet bezorgt aan 't huis van Daatzelaar;
'Doch hoor het ware doel; zal 't jonge hart niet beven,
'In 't grootsch, het stout bestaan bij 't nadren van gevaar?
''t Besluit is om uw Heer in deeze kist te bergen!
'Hij heeft reeds veel te lang vergeefsch om hulp gezucht,
| |
[pagina 125]
| |
'Gij acht, gij mint ons, 'k durf van u deez'dienst dus vergen,
''t Is 't eenigst middel dat geschikt schijnt tot de vlucht,
''k Durv' aan uw vlijt en zorg mijn dierbren last bevelen.'
Verrukt genoegen bloost op 't maagdelijk gelaat,
'k Zie medelijden, wraak en vreugd in de oogen speelen,
Terwijl ze een moedig blikje op 't open Koffer slaat.
'In deze Kist? Mijnheer? – kan 't zijn! ... dit Slot ontvluchten?
'Wat vreugd, (dus spreekt zij,) ach mistrouw mijn moed niet, neen:
'En schoon 't al werdt ontdekt, 'k had immers niets te duchten,
''k Doe 't geen elk mensch zou doen; 'k gehoorzaam slechts alléén'
''Gewis; (zegt Hugo,) dan, hier gelden recht noch wetten,
''Zie dit in mij: wel aan dan alles vrij gewaagd,
'' Mijn vrijheid, leven zelfs, niets zal mijn moed beletten,
'Men doe dan dat men wil! (herneemt de oprechte Maagd)
'ô 'k Zal, wen dit gelukt, der braaven roem verwerven,
''k Bevrij den besten Heer, die immer werd gediend,
'Om in dit naar verblijf door wreed verdriet te sterven,
'ô Welk genoegen smaakt dan eens mijn besten vriend,
'Mijn van de Velde, die zijn laatste bloed zou geven,
'Om u eens vrij te zien! 'k weet hoe zijn boezem gloeit,
| |
[pagina 126]
| |
'Voor u, (de tedre min, die zelfs in 't graf kan leven,
Had van de Velde's hart aan Elsjes jeugd geboeit,)
'Wel aan dan (zegt Mevrouw,) laat nu vrij 't scheiden nadren,
'ô Hemel! dat uw gunst mijn liefste wensch bekroon,
'Mijn Hugo! 't fijnst gevoel drijft door mijn zwoegende adren,
'Ach dat zig de eeuwge min thans aan mijn ziel vertoon,'
Ik hoor de Groot! hij smeekt met neêrgeslagen oogen:
'o Liefdrijk God! gij die 't onmeetbaar stof bewaakt,
'Die duizend waerelden hangt aan uw alvermoogen,
' 'k Weet dat gij 't staamlen van geen denkend stofjen wraakt;
'Gij hebt in 's sterflings geest begeertens doen ontvonken,
'Die hem doen streeven, het toekomende in 't gemoed,
'Gij hebt 't vermogen hem des onderscheids geschonken,
'Op dat hij kies, wat best aan zijn verstand voldoed;
'Ik haak naar vrijheid, ach! dat uw genade straalen,
'Nu toonen of den weg, waar op ik moedig stap,
'Aan u mishaag; 'k voel troost in mijnen boezem daalen,
'ô Vrijheid! zijt gij niet Gods eeuwige eigenschap?
'o Ja, gij zijt een trek van 't zalig scheppend wezen,
'Waar na eens d'Aardling wordt gevormd in de eeuwigheid,
| |
[pagina 127]
| |
'Wanneer ons slapend stof is op Gods wenk verrezen,
'Worde ik, van zon tot zon, aan uwe hand geleid.'–
Een sombre stilte heerscht thans in den doffen kerker,
De stem der liefde smoort in zachte tederheên,
De aandoenelijkste traan spreekt nu oneindig sterker,
Dan de uitgezochtste taal; 't hart sweeft op smeek gebeên,
Het oogenblik rolt aan, met 't eind van hun verlangen,
De sombre schepping staart vol aandacht op dit uur,
't Licht, dat in wolken zwijmt, doed nog geen paerels hangen,
Aan 't nevlig morgenkleed der siddrende natuur;
'k Zie 't edel paar thans in elkanders arm gestrengelt,
Nog aarslend staard hun oog, op ‘t grootsch en stout besluit.
Gevoelvol oogenblik! hunn' ziel schijnd reeds verengelt,
En 't hevig schokkend hart barst d'engen boezem uit.
Hier huwt het godlijk Groot zig aan 't aandoenlijk teder;
Wat tegenstijdigheên in 's aardelings bestaan!
Houd moed gelieven! 'k zie een hemelrei daalt neder,
En strooid uw moeilijk pad met eden's rozenblaân!
Ik zie de Groot, voor 't laatst, zijn gaê in de armen drukken,
'Mijn Hugo! (stameld zij, ) hoe veel gevoelt dit hart,
| |
[pagina 128]
| |
'Hoe zal 't bericht mij, dat gij veilig zijt, verrukken,
'Dit zalig denkbeeld streeld mijn wrede boezemsmart!
Zijn hoop, zijn troostaal kan haar heete traanen droogen,
Terwijl mijn Hugo zig in 't enge Koffer vleid,
't Verlangen glinsterd reeds in Elsjes tintlende oogen,
Terwijl Maria door gevoel en liefde schreid.
Daar ligt thans mijn de Groot, terwijl een aantal boeken
Alöm de ruimte vult, en hem ten rustbed strekt;
Ach, dat geen wreede dwang dreig 't Koffer te onderzoeken,
Ach, dat Gods min het zelf met eeuwge vleuglen dekt!
't Eind van 't voorspelde heil 't blijk van Gods gunst en waarheid,
De nieuwe vestiging, van 't eens gestaafd verbond,
Het Evangelie-woord, bestraald door hemelklaarheid,
Die rotz waar op Gods bruid haar eeuwgen zetel grond,
Dat woord, de zaalge bron van Hugo's troost en blijheid,
Is thans de peuluw, daar zijn geestrijk hoofd op rust,
Dit Goddelijk bewijs, van aller Christnen vrijheid,
Maakt hem, in knellende angst, van Goëls trouw bewust.
Zijn gaê kuscht de afscheidsgroet van zegenende lippen,
Daar 't tederste: vaarwel! in 't hijgend snikken stuit,
| |
[pagina 129]
| |
Terwijl haar zachte hand, in die angstval'ge stippen,
Al bevend, maar vol hoop, het Koffer langzaam sluit,
Beminlijkste echtvriendin, 'k zie nog uw tranen vloeien,
Hoe grieft elk zuchtje mij! nog drukt ze op 't koude slot,
Haar lieve lippen, die door 't snikkend schreien gloeien,
Terwijl 't vertrouwend oog staart op der christnen God.
Zij moet den dierbren schat de dienstmaagd toevertrouwen,
't Gulhartig meisje, nu van alles onderricht,
Haakt reeds om de uitkomst, wen zij weêrkeerd blij te ontvouwen,
'Hou moed (zegt ze,) ô Mevrouw ik volg mijn wensch, en plicht.'
Terwijl de waarheid in den schoot der list moet kwijnen,
Vleid zig Maria op het donzig ledikant;
Zij schelt; en ziet eerlang een knecht van 't slot verschijnen,
Terwijl de Groot's gewaad zelfs 't flauwst vermoeden band,
Zij houd zig of hij rust, en fluisterd als ontwakend,
Terwijl haar 't bedtgordijn voor de oogen houd bedekt,
En dat haar kloppend hart, door tedre driften blakend,
Nu de oogenblikken ziet tot uuren uitgerekt:
''t Ongunstig weêr belet mijn oogmerk deze morgen,
'Ik moest te Gorkum zijn; doch, Elsje is niet ligt bang;
| |
[pagina 130]
| |
'Zij zelfs vaard heen, om trouw voor deze kist te zorgen,
'Roep eenig volk ter hulp, ‘t zijn boeken van belang:
'Men moet voorzichtig zijn in 't naar beneden dragen,
'Op dat men 't Koffer, dat geleend is, nergens schend,
' Men moet de Slotvoogdes behoorlijk vrijheid vragen;
'Zij weet dat ik van daag een Kist van 't Slot verzend.'
Nu beeft mijn hand! ... 't penceel valt by de schaduw neder ...
'k Voel al de ontroering, die mijn Hugo's ziel bestrijd,
Ja, jonge Zangeres! de moed ontzinkt u weder ...
Gevoelige natuur! elk trekje is u gewijd!
Men tilt de Kist, doch zet ze, al zwoegend en al marrend,
Geduurig neêr, en zucht en mort om 't zwaar gewicht,
De forsche deuren gaan, al krakend en al knarrend,
Nu open; elke stap voel ik mijn hart verlicht,
't Gekraak der slooten treft de Groot; zijn fieren boezem,
Voelt al de haatlijkheid der helsche slavernij,
Hoe vaak dreigd heimlijke angst het zielverrukkend bloezem
Der troostelijke hoop; doch de Almacht staat hem bij.
Men sleept en torscht en schokt hem hijgend langs de trappen,
Die zelfde, die hij eens in 't grievendst zielverdriet,
| |
[pagina 131]
| |
Beroofd van hoop en troost, voor altyd op moest stappen,
Ja, 'k voel de stille vreugd die reeds zijn ziel geniet!
Zijn weêrhelft hoorde reeds bij woeste krijgsman's vloeken,
't Is of de Arminiaan zelf in de Koffer waar,
'Ja, (riep zij,) vrienden 't zijn Arminiaansche boeken,
''k Begrijp dit zelf, die zijn zoo ongelooflijk zwaar,'
Half ernst, halfboertend hoord de Groot dit staag herhalen,
Hoe word het klamme zweet door angst hem afgeperst!
Hoe pijnlijk hijgend moet zijn boezem adem halen!
Doch, 't geestig Elsje, dat zo gul als schrander schertst,
Weet al den achterdocht bevallig af te weeren,
Zij wekt elks aandacht op, door jeugd en vrolijkheid,
Ze ontmoet haar van de Velde, en voelt haar moed vermeeren,
Daar zij zich met de hoop der heerlijkst uitkomst vleid.
Den dierbren last zo zwaar is eindlijk nu beneeden,
Men vraagd of 't Koffer moet doorzocht, aan Proninks Vrouw?
Wat heeft dit oogenblik mijn Hugo's hart geleeden!
Dan de eeuwge God der min waakt voor zijn kroost getrouw.
Hij die de geesten vormt, van sterflijke aardelingen,
Ziet elk gedachten, eer zij zich ontwikkeld heeft,
| |
[pagina 132]
| |
Daar hij aan 't wisslend lot der ondermaansche dingen,
Den juisten zamenhang met all'het zichtbre geeft;
De Slotvoogdes, die 't leed eens medemensch kan roeren,
Heeft wrede strengheid lang, schoon in 't geheim, gewraakt,
''t Zijn boeken; liet mijn gaê die niet vaak vrij vervoeren?
(Dus zegt ze) 'eens anders leed heeft nooit mijn hart vermaakt!'
De zaalge vrijheid ruischt, op losgebarsten winden,
Men torscht de Boekkist nu op nieuw al morrend voort;
ô Maas! 't gekist juweel mag zig in 't eind bevinden,
Door zachte hoop gestreeld, aan uw begraasden boord.
De Dienstmaagd, aan wier zorg den schat is toegeheiligd,
Wier jeugdig oog zo trouw op alles staard en let,
Zorgd dat het Koffer ras voor allen ramp beveiligd,
Door 't forsche Scheepsvolk, word aan 't dobbrend boord gezet.
Het log het zwaar gewicht wekt d'aandacht onder 't slepen,
Naar 't vaartuig: 't Godlijk oog blijft op zijn vriend gevest.
Nooit werd een edler schat in rijk bevrachte Schepen,
Al juichend aangevoerd, uit Osirs oud gewest.
Nooit, losse koeltjes, die door zeil en touwerk spelen,
Nooit schonk gij ademtocht aan Godgewijderborst,
| |
[pagina 133]
| |
Dan die in 't eng verblijf thans slechts door 't slot moog strelen,
Nooit, vrije golven! hebt ge een'eedler last getorscht!
'k Zie hollands wonder, thans voor elks gezicht verborgen,
Benevelt rijzen uit een aklig zwarte nacht.
Zo dicht omsluierd, in een sombre lentemorgen,
Terwijl Europa reeds den vollen luister wacht.
ô Maasstroom! Eeuwig zal uw naam uw glorie rijzen,
Zo lang gij hier de Waal met zilvren lippen kuscht,
En, stuwent voortvloeit, juicht de vreugd op dankbre wijzen,
Deez' dag, daar vrijheid aan uw groenende oevers rust!
De vlucht van mijn de Groot, word hier in 't golvend water,
Door blijde onsterflijkheid een regenboog gesticht,
Waar langs de gulle vruegd, bij 's schomlend stroomgeklater,
Uit peerelschelpjes, stijgt naar 't onbeneveld licht.
Laat thans de golven vrij al tuimlend zeewaard rollen,
't Gewimpeld Vaartuig streeft al slingrend door den vloed,
De winter, die nog korts hier 't schuim tot glas deedt stollen,
Woelt, schoon hij worstlend voor de lente zwichten moet.
Ja, schoon verwoesting schijnt uit 't noorden aan te brullen,
Gods eeuwge liefde suist, in 't stil vertrouwend hart,
| |
[pagina 134]
| |
De baren, die zich woest om 't dobbrend Scheepje krullen,
Zijn vrijheid's radren: niets baart langer boezemsmart.
Gods liefdrijk oog zag, voor een reeks verslonden eeuwen,
De onnoz'le traantjes, van een schuldloos vleiend wicht,
Toen 't jonggeboren heil der zuchtende Hebreeuwen,
Schreide in den breeden nijl, om 't zinkend levenslichtGa naar voetnoot+
Nu waakt de menschenvriend voor hollands eer en glorie,
't Onschuldig offer van gevloekte dwinglandij,
De mond van 't recht, de tolk der zwijgende historie,
Europa's vreugd, de steun der Zweedsche Maatschappij!
Gints daagd een heldre zon, uit flauw beglansde wolken,
De Groot! ô 't is uw naam met eer en roem omstraald,
Gij spreid uw middag gloed vol kracht, bij noordsche volken,
Daar ge op 't olijvengroen, de jeugd der welvaard maald.
Zag eens Gods afgezant 't verschriklijk lot verzachten,
Toen hij van Ninevé naar 't kooprijk Tarzes vlood,
Daar wanhoop brullend hem in de afgrond scheen te wachten,
Toen 't leven hem omhelsde, in de armen van den dood;
Gods vriend, de vreugd, de troost, der deugdgezinde zielen,
De ware Christen die, het bijgeloof verlicht,
| |
[pagina 135]
| |
't Weerbarstig ongeloof voor 't zoenaltaar doed knielen,
Die roem der Englen zoo getrouw aan eer en plicht,
Zo blaaken om Gods naam al juichend uittebreiden,
En moedig vrolijk, door de speelende natuur,
De Christen Godsdienst in haar vollen glans te spreiden,
Geen Seraph! Jesus zelf deed 't eeuwig liefdevuur,
Van 't gouden Autaar op zijn vrije lippen gloeien;
Die Godsvriend legt, beschauwt door de Almacht thans gerust,
Hij hoort het stroomgeraas, hij hoort de winden loeien,
Maar steunt op 't heilrijk woord, van 's hemels zorg bewust.
Bloos, haatlijk Loevestein! hoe zal uw trotsheid zinken!
Ge omwolkt de glorie van mijn Vaderland niet meer,
Gij kunt haar scheemring gints op 't witte zeil zien blinken,
Zij rijst en daalt nooit in uw avond kimmen weêr!
Maria had vol angst het Koffer heên zien dragen,
Hoe zweeft haar zwoegend hart de lust haar 's levens na!
Geen traan ontvlucht haar oog, neen 't blijft angstvallig vragen,
'ô Hemel! wat is 't lot van mijn geliefde gaê?'
(Zij voelt een koude schrik haar door den boezem rillen)
Bij elke deur die log al krakend opengaat,
| |
[pagina 136]
| |
'Zou Pronink's echtgenoot het Koffer openen willen?
'Dan storte ik mijn de Groot in nog rampzaalger staat.
'o Wrede onzekerheid! verscheurende gedachten!'
Zij zweeft de kerker door: nu slaat zij 't bevend oog
Naar 't venster; welk een heil! zij voelt al de angst verzachten,
Daar reine dankbre vreugd 't bemoedigt hart bewoog.
Zij ziet de wimpel vrij op 't drijvend vaartuig waaien,
't Beminlijk Elsje doet, nu alles welgelukt,
't Bestemde teeken door de morgen nevel zwaaien;
Een hagelwitte doek, die 't lievend hart verrukt,
Van mijn Maria, kan ook 's Scheepsvolks aandacht wekken,
Doch 't geestig meisje zegt: 'hoe hadt men mij gekweld;
'Nu 't waaid, riep elk, durft toch ons Elsje niet vertrekken,
'Nu vaar ik heen! Dit word hun zwaaiende gemeld.'
Nogmaals doed zij haar doek door 't ruischend windje slingren,
Nu zweeft de zaligheid Maria in 't gemoed,
Daar blonde voorspoed haar vol vreugd met dankbre vingren,
Met rozen kranst, daar 't heil haar minzaam lagchend groet.
De liefde blijft haar oog aan 't wijkend vaartuig boeien,
Schoon't in een dichte drom van zeilen zich verliest,
| |
[pagina 137]
| |
Het morgengoud begint door 't nevlig floers te gloeien,
Haar ziel, die thans den schoot der eenzaamheid verkiest,
Huwt tedre smeekgebeên aan dankbre boezem zuchten,
Het blij ontwakend kroost vleit om een morgenzoen,
En doet haar bange zorg door gulle lachjes vluchten;
Hoe lief kan 't moederhart zijn zachtsten trek voldoen!
Hoe blij ziet ze op haar schoot de kleine liefling spelen,
Die staamlend vleiend haar in mollige armtjes boeit,
Elk vrolijk blozend kind poogt haar vol vreugd te strelen,
Daar onschuld, liefde en vrêe in tintlende oogjes gloeit. –
Al lagchend huplen nu de lieve aanvalge kindren,
Naar vaders rustbed om hem kusjes aan te biên,
Dan moeder zegt, in schijn, dat dit zijn slaap zou hindren,
Dat vader hun vandaag niet is in staat te zien.
Hoe kwijnend ziet zij thans al de uuren slepend vluchten,
Nu zweeft zij in ‘t verblijf van 't schuldloos dartlend kroost,
Dan word haar hart geroerd door d'aklig bange zuchten,
Der telg van Hoogerbeets; zij bied haar minzaam troost,
De vriendschap, die zoo vaak Josina kon bekorenGa naar voetnoot+
Ontvonkt haar tedre ziel, door eigen leed gedrukt,
| |
[pagina 138]
| |
Dan telkens doet een traan haar zachte stem versmoren,
Daar staage onzekerheid haar aan zig zelf ontrukt.
De Slotvoogdes doet haar wel 't middag voedzel bieden,
Men waant dat Hugo in zijn schrijfcel iets verricht,
Geen sterfling vormde in 't slot een denkbeeld van ontvlieden;
Doch, zij geeft van de Velde alleen hier van bericht.
Zij durft 't geliefd geheim 't vriendschaplijk hart vertrouwen,
Hij bloost door vreugd; hij kent zijn jonge zielvriendin;
Hoe gloeit hij om haar weêr in zijnen arm te aanschouwen!
De vrijheid van zijn heer is thans den prijs der min.
Die Jongling, zoo oprecht zoo gul van aart en zeden,
Als vlug van geest, zoo trouw zoo fier als zacht van ziel,
Reeds van zijn jeugd verliefd op eedle kundigheeden,
Die Jongling was ‘t, die vroeg aan Hugo's oog beviel,
Hij had hem zelf bij 't koor der achtbre weetenschappen,
Hij had in Themis hof hem plechtig reeds geleid,
Eens braave Jongling! zult ge in hollands rechtzaal stappen,
Daar gij voor 't heilig recht der kwijnende onschuld pleit!
Die Jongling hoort verrukt zijn heer's ontkoming melden,
'Ach! (zegt hij,) 'k volg eerlang, wie dient hem met dien drift,
| |
[pagina 139]
| |
'Die liefde? ô zaligheên! die eens mijn lot verzelden,
' Eer voorspoed kwijnen moest, door 't moordend lastergift.'
Nu blaakt Maria's hart, door 't uitgerektst verlangen,
De gouden zon helt langs de omwolkten middagboog,
En doet het vochtig weste een purpren gloed ontfangen,
En streelt door 't zwijmend licht het rustloos starend oog:
Hoe angstig hoorde zij deez'dag de winden loeien!
Dan, ted're vrouw! houd moed! meelijdende natuur,
Zou zij, die vrijheid voed, uw dierbren echtvriend boeien?
Neen, eeuwig bloeit haar jeugd, bestraald door 't liefdevuur! –
'k Zie van de Velde langs den stillen oever dwalen
Des strooms, die luchtig bruischt, en 't jonge groen bespat,
Hij ziet de dagtoorts reeds in flauwe schemring daalen,
En houd het wachtend oog gevest op de edle stad.
Op 't moedig Gorkum, dat der helden roem blijft vieren,
De dienaar van de Groot haakt om in 's braven lot
Te delen; ja, uw naam zal 's Lands geschiedblad sieren;
Mijn Jongling siert in 't licht de voorgrond van het slot!
ô Van de Velde! uw deugd zal door alle eeuwen zweeven,
Gints word zijn oog gestreeld, 't verwachtend hart voldaan,
| |
[pagina 140]
| |
Het nadrend Scheepje voert de blijdschap van zijn leeven,
De liefling van zijn hart, zijne Elsie slotwaarts aan.
De ontaarte Pronink, die uit 't sterke Heusden keerde,
Vond zig in 't vaartuig, dat 't bevallig meisje voerd,
Zijn wrede trotscheid, die nooit fiere deugd verneerde,
Hadt Elsjes teeder hart reeds al te vaak ontroerd.
Terwijl verachting in haar zachten boezem gloeide,
Zag nu haar spottend oog den dwingland zonder schrik;
Hij pocht bij 't Scheepvolk, hoe hij Neerlands ketters boeide,
Hoe angstig thans de Groot elk nadrend oogenblik,
Voor nieuwe strengheid beeft 'hier (zegt hij,) sust zijn wijsheid,
'Geen list komt hem te baat, mijn zorg houd zelfs de wacht,
'Hier wacht d'Arminiaan zijne afgeleefde grijsheid,
'Hij slaak om Barneveld hier vrij zijn jammerklacht!
'Hier beef hij vrij voor 't lot van het begunstigd Spanje,
'Ik meld hem eens vol vreugd hoe ik, met bloed bemorst,
'De zegeteekens van 's lands glorie, Held Oranje,
'Zelfs heb naar 't Haagsche hof, door hem gevloekt, getorscht,
'Hij ziet de Dienstmaagd vol bewondring op hem staren,
'Ja, (zegt hij,) 'k zal dat schuim van 't menschdom hier vol vreugd,
| |
[pagina 141]
| |
'Hier zien bezwijken, 'k zal hun aklig lot verzwaren! ...
''Geweld en wreedheid zwicht, dit weet ik voor de deugd, ''
Zegt Elsje lachend. 'k zie ze in 's minnaars armen snellen,
Hij leid haar ras 't verblijf van Hugo's weêrhelft in;
Haar blijde trekken, die 't bekoorlijkst heil voorspellen,
Vertedren 't hijgend hart der moedigste echtvriendin!
Zij lagcht haar bloozend reeds vol gulle blijdschap tegen,
Zij kust Maria's hand, door zuivre vreugd verrukt,
'De hemel (zegt zij,) schonk mijn Heer zijn dierbren zegen;
'Hij ademt Brabands lucht; 't is alles wel gelukt!'
Die taal schenkt 't lijdend hart, dat gadeloos genoegen,
Dat slechts gevoeld word, nooit aan woorden zig gewent;
Waar deed ooit englenmin een zuivren boezem zwoegen,
Daar word alleen de kracht van dit bericht gekend?
'Geef me een getrouw verhaal, in 't kort van uw bedrijven?
''k Moet alles weten, zelf de minste kleinighêen:
(Dus vraagd zij,) 'ô Gij moet mijn weêrhelft mij beschrijven,
'Toen hij in Gorkum eerst aan uw gezicht verscheen?
'Zijn tedre welvaart hadt welligt te veel geleden,
'Een moeilijke overtocht, door angst benauwd bekneld!'
| |
[pagina 142]
| |
: Neen, (zegt de maagd,) Mevrouw! Uw hart stel zig te vreden,
:Uw Echtgegenoot is vrij, en tart het woest geweld!
:'t Is waar, 't ongunstig weêr deedt 't luchtig vaartuig schomlen;
: Doch 'k hieldt vol iever 't oog staag op de kist gevest,
:De golven voerden ons, bij schuimend ruischend domlen,
:Als in een oogenblik naar Gorkum's oude vest.
:De straten weemelden van kermis feestelingen,
: En daar ik zelf, 't gevaar d'angst van mijn Heer begreep,
:Dwong ik de Scheepsliên, door het woelend volk te dringen,
: Neen, 'k wil niet, zeide ik, dat men 't kostlijk Koffer sleep,
:Al 't breekbaar goed was weg; 'k betaal eer dubbel 't dragen,
: 't Zijn niet al boeken! ô wat heeft mijn hart gebeeft,
:Toen ik het torschend volk elkander hoorde vragen:
'Is 't immers waarlijk niet of iets in 't Koffer leeft?'
:Och! zeide ik lachend! ja, 't is alles geest en leven,
: Gij kend de kracht nog niet van 't levendig papier,
: 't Zijn meestal boeken, door de wijsheid zelfs geschreven,
:Hun taal regeert al de aard, zoo groot zoo sterk als fier.
:'k Zag 't huis van Daatzelaar, vervuld met vreemdelingen,
: Men bragt dus op mijn last de Kist al achter in,
| |
[pagina 143]
| |
: Ik gaf het volk hun loon, niets kon mijn vreugd meer dwingen,
: 'k Vloog naar de voorvloer; ach Mevrouw! 'k vondt uw vriendin,
: Met koopzorg bezig: 'k heb haar stil in 't oor gefluisterd:
: Kom volg mij! 'k heb mijn Heer hier in een koffer staan!
:Mevrouw, heeft heimlijk hem door schrandre list ontkluisterd,
: Zij volgt, doch 'k voelde nu mijn hart angstvallig slaan!
:Ik roep herhaalde reis! Dan – 'k hoor mijn Heer niet spreken,
: Een dodelijk schrik vloog door mijn adren heên!
: 'k Zie Juffrouw Daatzelaar, nu als een lijk verbleken!
“Ge ontsloot de Kist niet?'( zegt Mevrouw): ik dorst niet, neen!
: Ach, zuchtte uw hartvriendin! de Groot moest hier versmoren,
: Rampzalige echtgenoot! waar vind uw rouw zijn end?
: Zij weende; doch mijn Heer laat zig bedaard dus horen:
: Ik leef, maar 'k had de stem van Elsje niet gekend!
: Nu rukken wij vervoerd het Koffer vrolijk open!
: Mijn Heer was doodlijk bleek, en ademde benauwt;
:Doch vrije lucht deedt hem ras op verfrissing hopen;
: 'k Zag voor een ogenblik zijn tedre kracht verflauwt:
: Wij vlogen straks ter hulp, ik zag het gul genoegen,
: Bevallig gloren, door het koud afgudzend zweet,
| |
[pagina 144]
| |
: Een stroom van zuivre lucht deedt nu zijn boezem zwoegen,
: Grootmoedig zag zijn oog op 't doorgeworsteld leed,
: Straks rees hij uit de Kist, weêr in 't gezellig leeven,
: Hoe lagchte op zijn gelaat verrukte dankbaarheid!
:'k Zag zuivre hemelgloed in al zijn trekken zweeven,
: Gij weet hoe zijn gelaat op liefde en eerbied pleit.
: Hij werd in 't stilst van 't huis voor elks gezicht verborgen!Ga naar voetnoot+
: 'k Zag hem door uw vriendin, op 't gulst verversching biên;:
'Maar poogde Daatzelaar, niet voor zijn vriend te zorgen?'
(Dus valt Mevrouw haar in.) : Die heeft hem niet gezien!
(Herneemt de Maagd.) : De wraak blijft tog uitzinnig staren,
: Op Daatzelaar; zijn raad, zijn trouw en wijs beleid,
:Boodt hij gulhartig aan, dit kan hem nooit bezwaren;
: Mijn Heer zelfs roemde op 't sterkst zijn vriends voorzichtigheid.
: 'k Zag Juffrouw Daatzelaar, door heimlijke angst verscheuren!
: Ach, (Zegt ze, daar een traan langs bleke wangen vloeit)
:Nu juicht Mevrouw de Groot! ik word gedoemt tot treuren,
: Gewis word in uw plaats eerlang mijn gaê geboeit.
:Die taal doordrong mijn hart, ik zag mijn Heer ontroeren!
: Hij slaat zijn oog na de aard, en slaakt een tedre zucht!
| |
[pagina 145]
| |
:Hij wenkt en zegt, gij moet me op d'eigen wijs doen voeren,
'Naar 't aklig Loevestein, ter nauwer nood ontvlucht,
'Geen stervling moet door mij met foltrende angsten strijden;
' Wel aan! waar is de Kist? zij drukt hem aan de hand;
'o Hemel! (schreit ze,) neen, 'k blijf u mijn vriendschap wijden,
'Vergeef, 't angstvallig hart, mijn ware trouw houd stand,
'Ach, blijf de Groot, ik heb mijn broeder doen ontbieden,'
: Juist trad hij in!: Mijn Heer, vliegt ijlings met hem heên,
'Verzuim (dus spreekt zijn vriend) geen tijdstip om te ontvlieden!
'Ik ga, vertrouw u aan de zorg van Van der Veen,'
: Hij snelt te rug, maar keert na weinig oogenblikken
: Weêr, met een handwerks man, wiens trouw op 't gul gelaat
: Geteekend was, 'wel aan, niets moet u meer doen schrikken,
(Zegt Van der Veen,) en toont een Metselaars gewaad,
'Dit dekt u voor elks oog, deez man zal u verzellen,
'Tot daar gij veilig zijt, dat niets u meer ontrust,
'Ik heb hem onderricht.': 'k zag dankbre tranen zwellen,
: In de oogen van uw gaê, dan, zijn gevaar bewust,
: Verkleed hij zig, Mevrouw! ach, kost gij hem aanschouwen,
: Hoe vreemd, was alles mij, in 't schamele gewaad;
| |
[pagina 146]
| |
: Hij zelf dorst zig gerust aan 't oog des volks vertrouwen,
: 't Scheen zelfs zijn houding niet: zijn uitgeteerd gelaat,
: Verbeelde ik mij alleen, zou nog den aandacht lokken,
: 't Hart klopte staag vol angst in mijn beklemde borst,
: Zijn hand zoo blank, zoo zacht, zoo lang de lucht onttrokken,
: Had Jufvrouw Daatzelaar, met ruwe kalk bemorst,
'Maak spoed, (zegt Van der Veen,) ei zorg, dat ik u vinde
'Aan 't veer, 'k vlieg door een andre poort daar heên,
'Wel aan dan, (zucht mijn Heer,) ach, groet mijn zielsbeminde,
'Zeg waar ik zwerven moog, dat ik haar lot bewêen!
' Vaarwel! de algoede God! zal eens uw trouw beloonen!'
: Ik storte tranen, smart doorgriefde heel mijn ziel,
: 'k Zag uw vriendin aan hem haar tedre vriendschap toonen,
: Terwijl ze al snikkend hem in bevende armen viel.
: Nu stapt hij moedig voort, den trouwen burger leide
Hem zoo bedaard, als fier, door 't woelend kermis volk!
: Mijn oogen volgden hem, daar ik angstvallig schreide,
: Hoe dikwils beefde ik voor een dreigende onweerswolk!
: 't Gebrul der winden, kon mijn lijdend hart ontroeren,
: Hoe ongeduldig werd nu Van der Veen verwacht,
| |
[pagina 147]
| |
: Hij komt in 't eind, en roept, : ''k heb hem zien overvoeren!
'Hij is in veiligheid.': nu was mijn angst verzacht,
: Nu haakte ik, om aan u deez blijde maar te brengen,
: Ik zag, ik hoorde niets, 'k vloog ijlings naar den stroom,
: Al wat me omringde, scheen mijn afzijn te verlengen,
: Hoe vrolijk klopt dit hart! nu vrij van allen schroom!:
Maria, voelt al 't zoet der teêrste huwlijksliefde,
Daar onbesefbre vreugd haar woorden houdt geboeit,
De min, die 't jeugdig hart van Van de Velde griefde,
Ontvlamt, terwijl een traan langs gloênde wangen vloeit,
De gulle blijdschap straald uit helder drijvende oogen,
'Dien menschenvriend, die 't lot der dienstbaarheid verzacht,
'Is dan weer vrij! .... ik dank het zorgend Alvermoogen,
'Hoe vrolijk daagt weer 't licht, na de allerswartste nacht!'
Dus spreekt de Jongling: 'nooit waarde ge aan mijn tedre boezem
'Zoo lief, dan daar gij 't heil van mijnen Heer, mijn Vriend
''Bewerkte: 'k wijde aan hem mijn vroege lentebloezem,
'Nooit heb ik hem uit dwang; neen: 'k heb hem vrij gedient,
''Ik volg hem waar hij zij, ik zal zijn lot verzachten,
'' Beminlijk Elsje! blijf de vreugd van uw Mevrouw,
| |
[pagina 148]
| |
'' Zoo mogen wij, eerlang, ons aardsch geluk verwachten,
'' Der kinderen heil en rust loone eens uw deugd en trouw!'
''k Zie (zegt Maria, ) nu het daglicht vrolijk dalen,
'Dit aklig Loevestein is mij geen Kerker meer;
'Geen angst geen kouden schrik zal om mijn rustbed'dwalen,
'Mijn echtgenoot is vrij, 'k omhels hem eenmaal weêr.
'Neen, liefdrijk God! gij zult hem niet aan de aarde ontrukken;
'Welk denkbeeld! neen: ik gloei door zuivre dankbre vreugd,
'Hij zal mij hier niet aan 't verflauwend hart meer drukken;
'Het reinst genoegen loont zijn lang beknelde deugd.'
Een stroom van zaligheid stroomt nu op de oogenblikken,
De trouwste weêrhelft toe, en doed al 't wreed verdriet,
Het flauwste denkbeeld zelf van teegenspoed verstikken,
Daar al wat haar omringt de zoetste wellust biedt.
De reinste weelde, mag 't gefolterd hart nu strelen,
Haar wichtjes hupplen blij al staamlend om haar heên,
Zij ziet hun's Vaders beeld in tintlende oogjens speelen,
Hoe lacht elk kommerloos, door zorg noch angst bestrêen,
Nooit zal deez grootsche dag in 't eeuwig Niet versmooren:
Zijn naam in 't groen Smaragd, van lente's zegekoets,
| |
[pagina 149]
| |
Door liefde gegraveerd, zal nog door 't rouwfloers glooren,
Wanneer de tijd smoord in den damp des zwavelvloeds!
ô Vrijheid! kom ontsluit, ontsluit uw veege lippen,
Kom, hef den zegezang der huwlijkstrouw thans aan,
Uw lievling ademt vrij, hij vliegt, ô zaalge stippen!
Thans in uw blijden arm bekranst met mirtheblâan.
ô Zaalge vriendschap! 'k zie door reine hemellingen,
Uw zacht omhelst, uw hand kon de eer der christenheid,
Aan 't akligst nootlot, aan gevloekten dwang ontwringen,
Gij hebt den vriend uw's Gods in ruimer lucht geleid!
Ja, 't huis van Daatzelaar, blijft eeuwig uw geheiligd!
Uw gloeiend Outaar, van het zuiverst wit albast,
Blijf voor 't gewoel, 't geknaag van tijd en nijd beveiligt,
Daar deugd en wijsheid zelf op de offervonkjes past.
Mij dunkt, 'k zie Daatzelaar met vragende aandacht luistren!
Terwijl zijn tedre gaê hem aan haar boezem knelt,
De zeegepraal der min, schijnt 't hart nog meer te kluistren,
Daar trouwe Van der Veen, hun zijn gedrag dus meld:
''k Volgde aanstonds ook naar 't veer, niets kon mijn drift beletten,
'Ik vond mijn heer de Groot, 't gaan niet gewoon, vermoeit, | |
[pagina 150]
| |
'De Schippers weigren stout, hem over 't veer te zetten,
'Terwijl de wind te sterk, om 't luchtig vaartuig loeit;
'Getrouwe Laurens, die mijn achtbren vriend verzelde,
'Wil hoe 't ook gaa, van daag naar de overzij des vloeds,
'En daar hij dubblen loon, aan 't schraapziek scheepsvolk telde,
'Gelukt dit, en de Groot voelt het bekoorlijkst zoets
'Der vrijheid; Laurens zegt: hij moet voor bouwstof zorgen,
'Zijn knecht moet hem zijn hulp in 't moeilijk reizen biên,
''k Beveel hem uit mijn naam, (zoo blijft voor 't volk verborgen
'Waarom ik hier verschijn) naar beste steen te zien,
''k Blijf aan den oever van de onstuimge Merwe staren,
'Daar 't treurigst denkbeeld, zich door mijne ziel verspreid,
''k Zie de eer van 't menschdom, thans zijn Vaderland ontvaren,
'Hij groet mij, met den lagch der reine dankbaarheid;
'Helaas! (zucht Daatzelaar) na zo veel moeite en rampen,
'Na zoo veel knellend leed, zal hij in 't vreemd gewest,
'Welligt eerlang op nieuw met tegenspoeden kampen,
'Niets wischt die schandvlek van 't verscheurd gemeenebest,
'Wat leed deez'dag mijn hart, ik haakte om hem te ontmoeten,
'Dan, ons belang verbood dit zoet der vriendschap mij!
| |
[pagina 151]
| |
'Hoe minzaam, (zegt zijn gaê) hoe gul deed hij u groeten,
'Ach, was zijne echtgenoot, mijn hartsvriendin reeds vrij!
'Hoe vrij dorst ze aan mijn zorg haar aardsch geluk vertrouwen!
'Ja, 'k ken haar tedren aart, haar lief blijmoedig hart;
'Ach, dat dit grootsch bestaan, haar nimmer moog berouwen!
'De vrijheid van haar vriend, verzacht haar wrede smart.'
Mijn Nimph! kies voor een poos het huisselijk genoegen,
Te wislen met den tocht van mijn ontkomen held;
Een stillen wellust doet zijn dankbre boezem zwoegen,
Hij stapt vol vreugd aan land, door Laurens nog verzeld.
Nu ziet hij al den angst en aklig donkre zorgen,
Voor zijn vervolgers in de Merwestroom versmoord,
Terwijl de rozengloed van vrijheids lentemorgen,
Door sombre nevelen heên, in 't hart aanminnig gloort;
Dan, 't denkbeeld aan zijn gaê, de blijdschap van zijn leven,
Bewolkt zijn geest: ''k liet haar in 's wreeden vijands macht'
'Ach, zucht 't angstvallig hart, de wraak ten prooi gegeeven,
'Zie ik welligt de stem, der reinste deugd veracht!
'Waar word in Nederland voor de onschuld troost gevonden?Ga naar voetnoot+
'Het heilig wetboek, is door 't vuur der wraak verteerd;
| |
[pagina 152]
| |
'De rechten der natuur, zijn lang en snood geschonden!
'Mijn God! ik vlieg te rug! .... Dan gij, die 't al regeert,
'Gij waakt nog voor het heil, der oude en edle belgen,
'Ach, breek de kluisters van mijn terdre zielvriendin!
'Bescherm, die dierbre, waak voor mijne onnozle telgen!
'Ik pleit vertrouwend, op uw zaalge menschenmin.'
De Groot, voelt door Gods trouw zijn grievend leed verzachten,
Hoe vrolijk, lagcht de vreugd, al blozend in 't verschiet,
Rust gij belommerd, door beminnende Englenwachten,
Waar op Gods liefde gloeit, verhevene Godsvriend, niet?
Toen ge uit den kerker vlood, toen zaagt ge uw kist verzellen,
Door zaalge geesten, die, met Sions vorst aan 't hoofd,
In 't sterfuur van de tijd, heur volken zullen tellen,
Daar elk van hun dit heil, den sterfling reeds belooft;
Zij overschaduwden, in 't groeien der gevaren,
Uw trouw, daar rust de haat en wraak in sluimring zong,
Zij schraagden 't scheepjen zelf, in 't hollend woên der baren,
Zij koelden zacht de lucht, die in uw boezem drong:
Toen gij uit 't koffer rees, klonk 't lied dier zaalge reien,
Die Goëls tedre bruid, uit 't sterfelijk gewest,
| |
[pagina 153]
| |
In veiligheid naar 't feest der eeuwge min geleien,
Daar vrijheid's hand, den troon van 's waereles bouwheer vest.
De Algoedheid wenkt, en een der vlugge hemelzoonen,
Meld Barneveld uw heil, terwijl hij zegeviert,
In de altijd groene schauw, der vrije martelkroonen,
Waarmeê Gods wolkkoets, op de olijfberg werdt versiert.
Verhemelde aardling, 't heil van uw natuurgenooten,
Van uw gescheiden, door 't gordijn der sterflijkheid,
Kan 't goddelijk gevoel van uw geluk vergrooten,
Terwijl ge om 't dankaltaar de vredepalmen spreid!
De vriendschap zingt den lof der godlijke eigenschappen,
Haar galm, van spheer tot spheer gekaatst, versmelt in 't Niet;
Terwijl de Seraphijns de zilvren vleuglen klappen,
ô Barneveld! ik hoor 't vriendschaplijk zegelied.
Verbeelding! weggevoerd op wieken van gedachten,
Waar zweeft gij? 't godlijk licht verbijsterd 't pinkend oog,
'k Streef 't sterflijk oord voorbij, dan, ach, mijn ziel! uw schachten
Bereiken nauw den top, des blauwen wolkenboog.
Wel aan, ik volg de Groot, in Brabands vruchtbre streken!
Mijn Godsvriend ademt vrij: de sombre lentedag,
| |
[pagina 154]
| |
Is daar, de stormwind zwijgt, het wentlend rond ontweken,
De maan troost de oogen met een kwijnende avond lagch.
Oprechte Laurens blaakt, door 't zuiverst meedelijden,
't Eenvouwig hollands hart, dat dwang en trotschheid schuwt,
Blijft aan verheven deugd, en edlen eerbied wijden,
Daar hij voor kluisters van gevloekte heerschzucht gruwt!
Hoe trouw, hoe minzaam waakt zijn zorg voor 's mans belangen,
De Groot verlaat zig op zijn leidsmans deugd gerust,
Hoe blijft zijn tedre ziel aan 't wijkend Holland hangen,
Daar nog zijn lievend hart zijn aardsch genoegen kuscht.
De reis naar Waalwijk, naar de roem van Brabands steden,
Is kort, daar voorspoed zelf door ‘t zand den wagen trekt;
De Groot blijft ongekend, schoon houding taal en zeden,
Hoe ook vermomt, nog vaak d'oplettende aandacht wekt.
Nauw heeft hij 't grondgebied van 't vrij gewest verlaten
Of Spaansche waakzaamheid houd d'eedle vreemdling aan,
Men vergt hem een bewijs van 't vrij gelei der Staten;
Dan, nauwlijks doet de Groot den Drost zijn naam verstaan,
Of achting eer en roem, poogt hem vol vreugd te groeten,
De fiere Ruiterij geleid hem veilig voort,
| |
[pagina 155]
| |
Tot hij de ruime stad op 't minzaamst mag ontmoeten,
Daar nog zijn eernaam in Antwerpens stadsboek gloort.
Wat hemelwellust gloeit thans in mijn jongen boezem,
'k Ken uw aandoenlijk schoon, ô vriendschap! al mijn lust;
De duisternis had reeds 't ontwiklend lentebloezem,
Omsluiert, en natuur in zachten slaap gesust,
Toen vriendschap 't lief gezin van Grevinghove streelde,
Dien Grevinghove, die in 't kooprijk Rotterdam,
Toen rust en zaalge vree aan Godsvruchts Autaar speelde,
Gods kerkbruid stichtte, bij den gloed der liefdevlam:
De dood zweefde in een drom van pijnelijke kwalen,
Al dreigend om de koets der tedre huwlijkstrouw,
De brave Leeraar had weêr 't kwijnend licht zien dalen,
En treurde stil bij 't bed, van zijn geliefde vrouw;
Dan, 'k hoor op 't onverwachts de sombre stilte breeken,
Een vrolijk meisje snelt ontroerd ter kamer in!
Sints lang kon niets de vreugd in 't jonge hart meer kweeken,
Daar 't wreed gefolterd werd, door zuivre kindermin,
Verrukking dartelde in haar levendige trekken,
Terwijl gevoelge vreugd, het maagdlijk blosjen siert.
| |
[pagina 156]
| |
'ô (zegt zij,) welk een heil, 'k moet 't schoonst geheim ontdekken!
'Verdrukte deugd, heeft op geweld gezegevierd!
''k Vloog naar de deur, mij dagt ik hoorde een Vaderlander!
'Ik groete een Ambachtsman, die mij zijn vriendschap boodt,
'Ei vraag uw Vader, reeds lang kenden wij elkander,
(Dus spreekt hij minzaam) om een schuilplaats voor de Groot!
De Groot? roept Grevinghove, o Hemel welk een zegen!
De pijnelijkste smart zelf vlucht, nu vriendschap wenkt,
De zieke vliegt van 't dons, den dierbren vluchtling tegen,
Hij word door elk omhelst, daar vriendschap wellust schenkt...
Verrukkend heil! ik voel, ô vrienden! uw ontmoeten,
Van 't dierbaar voorwerp, daar ons kloppend hart voor gloeit,
Zweemt hier beneên reeds naar de zaalge welkoomgroeten,
Wanneer een aardling word van 't laag des stofs ontboeit,
'k Hoor duizend vraagen, die door drift elkaâr verdringen,
Doch hoe men 't antwoord wenscht, dit word niet afgewacht,
Hoe zijt ge ontvlucht? hoe wist ge aan 't geweld te ontwringen?
Wie bood uw hulp? welligt ontvlood gij deze nacht?
De Groot doet kort 't verhaal, schoon telkens afgebroken,
Daar ijder keer iets welt, uit 't volle vriendenhart,
| |
[pagina 157]
| |
Bedwelmt door zachte vreugd, word 't zuiverst vuur ontstoken;
Wie denkt dit ogenblik aan angst – aan wraak of smart?
Men luisterd – schreid en dankt, 'k zie elk verversching bieden,
Aan mijn vermoeiden vriend; elk roemt zijn zielvriendin,
Elk dankt haar schrandre list, zij deed haar gaêde ontvlieden,
En offert al haar heil aan tedre huwlijksmin.
Heldin der liefde! uw naam zal 't woên der eeuwen tergen,
Athene en Romen, boog op vrouwen moed en deugd,
Hun zachte glorie kwijnt bij Neêrlands Reigersbergen,
Zij schenkt de maatschappij – der waereld heil en vreugd.
Wen 't schepzel de onrust moê, weêr de onschuld in ziet treden,
In dit gelouterd oord, wen zaalge onsterflijkheid,
De vrijheid welkoom kuscht, dan word in 't groenend Eden,
Door blijde mirthepaân uw lof uw deugd verbreid;
Ja, vriendschap zal uw naam al juichend zelfs graveeren,
In de eeuwig grootsche stam, van 's levens vruchtbren boom,
Hoe zal dan dankbre vreugd, uw trouw uw min niet eeren,
Dan spiegelt zig uw deugd, in de eeuwge liefdestroom!
De Groot, ziet daaglijks zig door vrienden blij omringen,
Hoe dikwils word een traan, door 't fijnst gevoel geplengt,
| |
[pagina 158]
| |
Bij 't gul omhelzen van verdreven vluchtelingen;
Wier heil in 't Vaderland, door 't twistvuur was gezengd!
Nu stroomd de zuivre lucht in zijn beklemden boezem,
Daar hoop bevallig vleit, en vriendschap minzaam troost,
Hoe zacht ontluikt weêr hier het kwijnend welvaarts bloezem,
Ik zie hoe 't weêr bedauwt met gulle lagchjes bloost.
Hier leeft hij vrij, tot eer der blijde Antwerpenaren.
Vaak offert hij een zucht aan zijn geliefde gaê;
Grootmoedig wijd hij 't hart, op Godsvruchts dankaltaren,
Vaak stamelt hij verrukt, der englen koorzang na!
Geleerdheid treed hem hier, met groene lauwren tegen,
Verrukte Poëij, stemd zijn verheven lier,
Hij roemt op vrijen toon Gods grootheid, macht en zegen,
Of liefde en dankbre vreugd, geeft aan zijn klanken zwier.
'k Zie voorspoed weêr in 't huis van Grevinghove glooren,
Gezondheid zweeft verrukt op rozenwiekjens aan,
En doet de vaale smart op 't klamme dons versmooren,
Daar 't lief genoegen lagcht, in jonge lenteblâan.
De Groot, wiens oog zoo lang door sombre kerkermuuren,
Gestuit werd, wijd nu vrij door al 't ontwikklend schoon,
| |
[pagina 159]
| |
Der bloeiende natuur, hoe danst op lagchende uuren,
De schuldelooze vreugd, bij liefdens zuivren toon!
De zon, die lang zijn oog met flauwe glanssen streelde,
Wen ze aan den middagboog haar gloende straalen schonk;
Terwijl haar gouden glans, slechts 't kwijnend schijnsel deelde,
In 't akelig verblijf, ja, toen – toen was uw lonk,
ô Lieve vreugd der aard, als 't licht dat in de graaven,
Door de oudheid half vernielt, door 't puin zijn schijnsel zend,
Het vaal verderf ontrust, terwijl de dood zijn slaaven
Blijft kluistren, en geen angst voor bleeke schimmen kend.
Die zon, mag nu voor 't oog mijn's edlen Christen's rijzen,
Zij lagcht in 't blozend oost, door zilvren sluiers aan,
Hij hoorde in jonge schaauw, Gods gunst en grootheid prijzen,
Gevederde onschuld, juicht, langs zacht bebloemde pâan.
Zijn hart geniet al 't zoet, der tedre stervelingen,
Hij gloeit door dankbre vreugd, 'k hoor hoe zijn ziel verrukt,
In zwijgende eenzaamheid, stijgt boven aardsche kringen;
Terwijl hij dus de snaar tot 's hoogsten glorie drukt:
'Geduchte Schepper! die door 't wenk van uw vermogen,
'Aan alles wat bestaat het heerlijkst aanzijn schonk,
| |
[pagina 160]
| |
'Het eind der schepping wijkt, ontduikt voor englenoogen,
'Dan dit heelal is slechts eene stipje – een zonnevonk,
'Een niets bij u, ô God! ô onbegrijplijk wezen!
'Gij die 't onvatbaar niet vervuld – en nooit begon,
'Gij doet aan 't stervend stof, 't merk van uw liefde lezen,
'In elke lichtstraal van een schitterende zon.
'Gij hegt 't heelal aaneen, door wijsheid, liefde en orden
'De denkkracht word verrukt, wen ze op een kruidjen staard,
'Die zelve wenk, waar door de gloende Seraph's worden,
'Gebied, en 't vlindertje zweeft langs de bloemrijke aard;
'Kan ik, door 't stof bewolkt, het flauwste denkbeeld vormen,
'Van een oneindig God, die door zig zelfs bestaat,
'Die duizend zonnen schraagt, wiens zorg de ontelbre wormen,
'Die weemlen op dit blad, kweekt, voed en gade slaat?
'Wie, wie verliest zig niet, in 's Almachts gunst en liefde?
'Is niet elke ademtocht, in uw geduchte hand?
'Uw vaderlijke trouw, die vaak mijn ziel doorgriefde,
'Houd in den jongsten nood, voor 't weemlend stofje stand,
'Welk denkbeeld, groote God! 'k noem u mijn vriend mijn vader!
'Toen alles mij begaf, bleef gij mijn hulp en kracht,
| |
[pagina 161]
| |
'Wie heeft het zuchtend hart, des waren Christen's nader,
'Dan u, 'k heb in mijn angst alleen uw troost gewacht!
'Gij kend mijn wislend lot, 'k blijf u mijn danklied wijen,
'Uw wijsheid hecht het zelf met vreugd en smart aaneen,
'Nu doet ge angstvallig, mij door donkre woestenijen,
'Dan door een rozengaard naar 't oord der blijdschap trêen!
'Mijn borg, gij wijst mijn oog op godlijke tafreelen,
'Door waarheid afgeschetst, met eeuwig zuivren gloed,
'God gloort op Tabor's kruin, bij hemelsche gespeelen,
'Ook zweeft gij, als de maan het rustend aardrijk voedt.
'Gij kent de tedre kracht van sterflijke aardelingen,
'Mijn Goël! sterk mijn moed, leer mij in 't grievendst leed,
'Het morrend ongeduld, grootmoediglijk bedwingen,
'Gij blijft in de angst des doods zelfs tot mijn hulp gereed:
'Uw zorgend albestuur deedt mij 't geweld ontvluchten,
'Gij spraakt; een engelenwacht, was om mij heên geschaard,
'Gij hoorde in 't wreedst gevaar mijn stille boezemzuchten,
''k werd door uw trouw – uw gunst in nood en dood bewaart!
'Ach, hoor mijn bêe! bescherm de lievling van mijn leven,
'Door 't denkbeeld, dat zij lijdt, word 't minnend hart verscheurd.
| |
[pagina 162]
| |
'Ach, zou mijn vrijheid haar thans stof tot klagen geven?
'Verlos mijn duifje, dat in 's dwinglands klauwen treurd!
'Een stille hoop voorspeld mijn hart een zacht genoegen;
'Keert, blijde dagen, toen ons heil op min gevest,
'Door reine dankbre vreugd, mijn boezem vaak deed zwoegen,
'Ach, hadt geen staatkunde ooit ons aardsch geluk verpest!
'o God der liefde! gij, gij hebt mijn ziel doen blaaken,
'Voor 't edelst pronkjuweel van Neêrlands maagdenstoet,
'Ach, laat uw menschenmin, die dierbre Vrouw bewaaken,
'Troost haar in 't moeilijkst lot, versterk haar fieren moed;'
Ja edel Christenheld, die in verdriet en kommer,
Zijn schoot ter schuilplaats bied, aan 't moê gefolterd hart !
Hij bergt uw Engelin in 't vreedzaam suizend lommer,
Van zijn belofte en trouw, dat 't vuur der wanhoop tart,
Haast zult gij weêr in 't zoet der huwlijks liefde deelen,
Terwijl in 't vreemd gewest, uw heilzon luistrijk gloeit,
Dan ziet ge uw vleiend kroost door blonden voorspoed strelen,
Daar 't vrolijk bloozend, om uw zuivere echtkoets bloeit,
Laat vrij uw vaderland uw grootsche deugd verachten,
Geen nood: Europa reikt alom u de armen toe!
| |
[pagina 163]
| |
'k Zie 't moedig Frankrijk, u vol gulle vriendschap wachten!
Elk viert uw grootsche vlucht, mijn held, daar blij te moe.
Triumph! 'k zie elke dag mijn Hugo's roem vergrooten!
Hier bied een Koning hem zijn vorsten vriendschap aan;
Gints word hem 't heiligdom der schittrendste eer ontslooten,
Wie deugd en wijsheid mint, voelt 't hart voor Hugo slaan:
Zelfs godsdienstijver gloeit, schoon niet bij martelvuuren,
In 't wijsheid minnend hart, heerscht 't zacht gevoel te sterk;
Hij moet het pleiten van menschlievendheid verduuren,
Zij bied hem gul den schoot van Romen's moederkerk,
Dan, mijn de Groot wiens oog de wolken der verkeerdheid
Kent, staart op 't godlijk licht, wiens weêrglans hij verspreid,
Reeds straalt zijn luister af, op Braband's schoolgeleerdheid,
'k Hoor Putianus, die de jeugd naar 't autaar leid,
Dien Putianus, 't heil van Leuven's voedsterlingen,
Wiens naam geëerbiedigt blijft, bij 't laatste nageslacht,
ô Leuven!fiere stad, gij treft mij onder 't zingen,
Ja, 'k roem uw vrijheids min, die slaafschen dwang veracht!
'k Hoor Putianus, gul mijn Hugo welkoom groeten,
Hij bied hem huis, en hart, en tedre vriendschap aan,
| |
[pagina 164]
| |
Dan, zou hem 't vaderland, op vijands grond ontmoeten?
Neen, mijn de Groot, zoekt rust in Frankrijk's lelieblaan!
Geen welgebooren man vergeet zijn eerste plichten;
Natuur spreekt in zijn hart, voor 't heil van 't Vaderland;
Schoon zijn verheeven trouw voor Staatsbelang moest zwichten
Bied Hugo nooit zijn dienst aan Spanjens dwingeland!
|
|