Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 59]
| |
Derde zang.Maal nu, mijn zangeres! maal 's Lands bewolkte glorie,
Leen nooit een valsche verw, aan grootsche onsterflijkheid!-
Ik zie, ô Loevenstein! hoe gij in 's Lands historie,
Een sombre schaduw op der belgen eernaam spreidt.-
Wierdt 't Haagsche Binnenhoff, terwijl natuur ontroerde,
Bemorst met schuldeloos bloed, waarom de naneef schreid?
De plaats, waar dwingelandij twee edle burgers voerde,
Draagt, op zijn terpen 't beeld der snoodste ondankbaarheid.
De aloudheid schraag zich vrij aan trotsche zegeboogen,
Door de eeuwen half vergruist, terwijl een menschlijk hart,
Bij elke heldendaad, door 't grootsch gevoel bewoogen,
Het lot der onschuld voelt, en treurt bij haare smart.
Hier zal de zegepraal der snoodste heerschzucht schittren,
ô Tijd! zoo lang de zon op uwe vleugels blinkt,
Zal Loevestein het oog der edle deugd verbittren;
Daar 't aan den grens des tijds, met haat en wraak verzinkt.
| |
[pagina 60]
| |
Straks waar het uur vervult dat 't vonnis zag volvoeren,
't Bemuurde Loevenstein, zoo sterk, zoo lang geducht,
Wordt best gekeurt: de Groot zoekt vruchtloos 't hart te roeren,
Zijn zwakke welvaart eischte een vrije, een zuivre lucht. –
Nog doet hij Maurits 't zoet der oude vriendschap voelen,
Maurier draagt tedre zorg, voor 't leeven van de Groot,
Prins Frederik poogt vergeefsch het wraakvuur te verkoelen,
Daar de edle Colignij haar zachte vriendschap boodt.
De zomerlucht, omkranst met bloeiënde Anjelieren,
Lachte, in een schoon verschiet, natuur bekoorlijk aan:
Vreugd sluimerde aan den boord der Hollandsche rivieren,
In d' arm der vruchtbaarheid, op 't vrolijk golvend graan;
Toen mijn de Groot nog 't zoet van liefde en vriendschap smaakte,
Daar 't troostelijk licht, thans, in den Haagschen kerker blonk,
Daar nog het heilig vuur der vrije dichtkunst blaakte,
En godsvrucht 't moedig hart, aan Gode een offer schonk.
Ja, glôende vadermin hadt zelf, in treurge daagen
Der hechtnis, nog gewaakt voor 't eeuwig zielbelang
Van 't dierbaar kroost, al vroeg der Godheid opgedraagen;
Hoe zweefde liefde en zorg, in 't leerzaam maatgezang!
| |
[pagina 61]
| |
Elk kiest die zuivre melk voor jonge doopelingen,Ga naar voetnoot9
Aan 't eerste telgje zijner huwlijksmin verteert,
Hij ziet aan moederschoot 't aanminnig meisjen dwingen,
Op dat zij vleiënd haar heurs vaders vaerzen leert.
Niet lang zult ge, ô de Groot! deez'stille vreugd genieten,
Niet lang meer ademt gij geboeit in Haagsche lucht,
Eerlang hoord Maas of Waal, daar zij hun stroomkruik gieten,
Voorbij uw treurverblijf uw engenboezem zucht.
Neen, 'k schets de smarten niet die 't zwoegend hart moest lijden,
De Groot uit 's vaders arm van 's broeders hals gescheurd,
Ziet al de foltrendste angst, zijn dierbre Gaê bestrijden,
Terwijl op 't veege dons zijn moeder troostloos treurt. –
Zijn broeder smeekt vergeefsch mijn'Hugo te verzellen,
Hij biedt zich zelfs, in plaats des trouwsten dienaars, aan;
Dan, snoode wreedheid, die geen tedre band voelt knellen,
Ontziet zich niet die bêe gevoelloos afteslaan.
Hoe treurig blijft de Haag, op elke omwentling staaren,
't Oproerig volk verstomt: een heimelijke smart,
| |
[pagina 62]
| |
Voorspelde een digten drom van onheil en gevaaren;
't Lot der verweeznen treft, zelfs 's vijands marmren hart.
Zou 't zacht genoegen nu Prins Maurits boezem streelen?
Zijn oogmerk is voldaan; maar, zou 't gevoelig hart,
Nooit in de rampspoed van natuurgenooten deelen ?....
Ja, Maurits is een mensch, hij kent als mensch, die smart.
'k Zie hem de Staatzorg, 'k zie hem 't Hofgevoel ontvluchten,
Dan, telkens schuwt hij weêr de wroegende eenzaamheid,
Nu hoor ik hem, vol angst, op 's Grijzaarts moordplaats zuchten,
Terwijl zijn helden oog weêmoedig traanen schreit.
't Beklemde hart ontlast zich in deez stille klachten:
'ô God! hij leeft niet meer! hier heeft zijn bloed gevloeit!
'Hij was onschuldig! neen, niets kan 't verdriet verzachten,
'Dat in dit rustloos hart, met helsche wreedheid, gloeit!
'Gij brave Barneveld! uw Vaderland verraaden? ....
'Hoe heeft die lastertaal uw zuivre ziel doorgrieft!
'Zogt ge u in burgerbloed, ô menschenvriend! te baden? ...
'Gevloekte list! Ach ! vriend! reeds door mijn jeugd gelieft,
'Verscheurend denkbeeld! dan, hij zag mijn glorie schittren,
'Hij zag de liefde en eer die die 't vrije volk mij boodt;
| |
[pagina 63]
| |
'Dit kon, ach! ja, dit kon in 't eind de nijd verbittren,
'Dit trof ook 't edel hart van jeugdige de Groot.
'Mijn trotsche zegepraal bij Nieuwpoorts oude wallen,
'Daar Alberts hoogmoed werdt in 't stuivend zand vermoord,
'Heeft nimmer aan de Groot noch Barneveld bevallen,
''k Heb vaak hun roem, maar nooit hun gulle vreugd gehoord,
Ja, 'k zag door Barneveld, mijn heldenmoed weêrstreeven;
'Met welk een ijver heeft hij 't oorlogsvuur verdooft!
' 'k Zag, op zijn raad, 't Bestand laf hartig doorgedreeven,Ga naar voetnoot+
'Van hoe veel lauwren heeft die rust mij reeds berooft?
'Ik weet, 't waar mijn belang, mij in 's Lands kerkgeschillen,
' Te mengen, 'k voegde mij bij hen, wier moed en drift
'Het ijvrigst scheen; men moog vrij mijn gedrag bedillen;
''k Leefde op den kanzel, 'k praalde in 't moedigst twistgeschrift.
''k Begreep mijn aanhang moest zich naar mijn wenschen schikken;
''k Beleidde door mijn gunst een kerkvergadering,
'Die, al de stelzels der gestaafde leer zou wikken,
'Schoon 't land daar van geen heil, de kerk geen nut ontfing.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 64]
| |
'Mij dacht hen voor te staan, deedt mij hunne achting winnen,
'Ik zag de geestlijkheid reeds slaafsch voor mij geknielt.
'Ik zag door domheid mij als heilig reeds beminnen;
'En, daar een hooger doel mijn moedig hart bezielt,
'Hadt Neêrland mij misschien, als Graaf zijn trouw gezwooren,
'Hadt Hogerbeets, de Groot, en grijze Barneveld,
'Niet de oude Vrijheidsmin doen in 's volks boezem hooren;
'Neen, 'k heb met recht, in 't eind, hun moedwil perk gestelt!
'Maar welk een heimelijke angst vlamt telkens in mijn boezem?
'Het oog der Godheid ziet al wat ik immer dagt,
'ô Barneveld! uw zorg hieldt voor mijn leevens bloezem,
'Voor mijn geluk, mijn roem, mijn waar belang de wacht!
'Welk aklig schrikbeeld zweeft voor mijn verwilderde oogen?
'Hoe flaauw wordt deze plaats beglinstert door de Maan! ..
'Mijn God! 'k zie Barneveld! voor 't treffend zwaard geboogen,
'Hoe grimt mij 't gaapend hoofd met tuimelende oogen aan! –
| |
[pagina 65]
| |
'Vlucht, wreed bebloede schim! 'k schuw de avondschemeringen.
'Dan zacht, wie nadert gints; mijn lijfstoet! 'k ken den held ...
'Treedt toe, Vermeulen! zijn der Staaten doemelingen,
'Door uw getrouwe zorg, bevrijd voor 's volks geweld?
'De nacht begunstigde u. Deedt Dordt geen tekens blijken
'Van oproer? bleef de rust in Gorchems wal bewaard?
'Zaagt ge, eindelijk, trotschen Groot niet voor zijn lot bezwijken?
'Heeft hem de kerkerwal geen grievende angst gebaart?
''k Haak naar een trouw verhaal; gij moet mij alles melden?...
''Doorluchtig Vorst! (dus vangt de stoute krijgsman aan)
''Ik ken geen angsten die me in 't vuur des oorlogs knelden,
'' Maar 't denken aan de Groot kost mij een edle traan!
''Neen, hij bezweek niet: rust zweefde op zijn heldenwangen,
''Zijn flaauwe levenskracht leedt door de reistocht veel,
''Zijn oog ontvonkte zelf zijn medenstaatsgevangen,
''Elk hunner zag vol moed 't rampzaligst treurtoneel.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 66]
| |
''Gij weet, ô Vorst! de nacht verspreidde 't akligst donker,
''Toen ik de Heeren leide, uit 't oude Staaten Hof,
''Ik zag der vrienden smart, bij 't helder stargeflonker,
''Het scheiden gaf de Groot een stille treurensstof;
''Delfshaven zag ons reeds, bij 't blozend daglicht nadren,
'''k Verbeide hier het uur, tot ons vertrek bepaalt,
''Hoe zweefde een zachte vreugd, de Groot door hart en adren,
''Terwijl een reine drift in tintlende oogen straalt....
'''k Zag Hogerbeets voor 't eerst de Groot in d'armen knellen,
''Na zoo veel maanden, bragt dit tijdstip hen bij één,
'''k Zag zuivre traanen van gevoel in de oogen zwellen,
''Geen woordt ontgleedt hun tong, door vreugde en smart betreên,
''Een vlugge tocht deedt ons, al ras, de vest aanschouwen,
''Van 't oude Dorth; al 't volk hieldt 't staarend oog gevest,
''Op hen die ik mij door den Staat zag toevertrouwen,
''Ik boezemde eerbied in, voor 't vrijgemeenebest.
''Ik liet door 't krijgsvolk staag den sterken toeloop weeren,
'''k Verzuimde nergens tijd, wij reden Gorchem dóór,
''Nieuwsgierigheid hieldt 't oog op beid'de Heeren,
''En schimp en deerenis vervolgden hen op 't spoor. –
| |
[pagina 67]
| |
''Het vaartuig lag gereed, de zon was reeds aan 't daalen,
''En kaatste in 't vlietend vocht al 't schoon der regenboog,
''Zij lieten 't oog, voor 't laatst, door Hollands beemden dwaalen;
'''k Beken dat dit gezicht mij in de ziel bewoog,
''Ik zag bedaarde rust op hunne trekken zweeven,
''Ik zag in Hoogerbeets de staatlijkste ouderdom,
''In Hugo 't edel beeld van wijsheid, jeugd en leeven,
''Ik wende telkens mij vol tedre deernis om.-
''De Groot bleef op de stad nog onbeweeglijk staaren,
''Hij drukte Hogerbeets, vol minzaamheid, de hand,
''Ik hoorde deez hun'zucht, bij 't zacht geruis der baaren:
''Gods liefde en almacht waak, voor 't trouwloos Vaderland!
''Wij naderden nu 't slot, dat ons alreeds verbeide,
''Hij stapt bedaard aan land, dog 'k merkte in 't oogenblik,
''Dat hem mijn vriendschap langs den steilen trap geleide,
''De doodsche rilling, van een aklig kouden schrik.
''Zijn trouwe dienaar barste een traanenvloed uit de oogen:
''ô Hemel! eeuwig hier ! roept de edle jongeling;
''Bedaar u, zegt zijn Heer, 'k betrouw me aan 't Alvermoogen
'Waar van ik 't licht en – zints elke ademtocht ontfing.-
| |
[pagina 68]
| |
''Gewis, ô Vorst! Geen plaats was immer meer bekwamer
''Tot hechtnis, dan dit slot, hier woond rampzalighheid;
''De slotvoogd wenkte mij, ik zag elk naar een kamer,
''Voor altijd, van 't toneel der waereld, afgeleidt.-
'''k Werdt vriendelijk begroet: dat niets uw naam ontluister,
''Zegt Hugo, en ontvang, voor vriendschap mij getoond,
''Mijn dankbaarheid: dat nooit de list uw trouw verduister,
''Dien 't Vaderland, en blijf met heldenroem bekroont!
'''k Zag, aan zijn minlijk oog, een edle traan ontglippen ,
''Hij reikte mij de hand, 'k bleef door zijn aart bekoort,
''Ik zuchte, een zacht gevoel sloot mijn beklemde lippen,
''Een stamelend vaar wel! Was slechts mijn éénig woord.''
Hij zwijgt. Nu golft een stroom van sombre nagedachten
Door 't Prinslijk hart, dat thans met wraak en deernis strijdt,
Ja, dat de trotschheid beef; deugd blijft op uitkomst wachten,
En vest haare Eertropheên op 't sterfbed van den tijd, –
De Prins blijft aan den held naar duizend zaaken vraagen;
Betreffend 't geen hij heeft op Staaten last verricht. –
Nu doet het vlug gerucht het wijd Euroop gewaagen
Van 't heilloos trappen op gevoel en eer en plicht. –
| |
[pagina 69]
| |
Elk voelt de ondankbaarheid der snoode Nederlanders;
Een volk voorheên beroemd, door menschenliefde en trouw,
Dat Vrijheid hoede, in schâuw van haare zegestanders,
En juicht daar de onschuld zucht, door wreede, smart en rouw!
Geleerdheid, die al vroeg verrukt met blijde vingren,
De tedre kindsheid van onsterflijken de Groot,
Het lauwerkransjen mogt door blonde lokken slingeren,
Geleerdheid die zijn jeugd 't bekoorlijst sieraad boodt,
Treurt, nu haar gunstling moet in d'engen kerker zuchten.
Der wetenschappen rij, in aklig rouwgewaad,
Dreigt 't eertijds vrij gewest, al siddrend, thans te ontvluchten,
Daar dwang, de Godsdienst trotsch in ijzren ketens slaat.
Dan, de eeuwge wijsheid, met verdrukte deugd bewoogen,
Hoort elke boezem zucht, in d'allerbangsten nood,
De hoop der Christnen steunt op 't liefdrijk alvermoogen,
Die hoop bestraalt de geest met vreugd, van mijn de Groot.
Dan, hoe? 'k zie Loevestein door 't helderst licht omgeeven!...
Door welk een gloed ontvonkt thans mijn verbeeldingskracht? ..
'k Wordt niet misleid! ô God! daar waare Christnen leeven,
Daar legert zich vol vreugd een zaalge hemelwacht! –
| |
[pagina 70]
| |
De Groot! 'k hoor langs 't gewelf 't muzijk der Seraphs rollen,
Uw aklig treurverblijf keert in een Englenfeest,
Gods grootheid toegejuicht, door duizend waereldbollen,
Verrukt, in 't kleenste stip, thans mijn ontvlamden geest.
'k Zie Goëls menschenmin, de harte traanen tellen,
Door 't Christen oog geplengt: hoe blaakt het zuiverst vuur,
In Englen boezems, die door liefee en wellust zwellen;
De Groot voelt zich gesterkt in dit verhemeld uur.
Hij ziet vertroosting zacht van zilvren wolken stappen,
Zij plaatst, met blijde hoop, zig minzaam aan zijn zij!
Daar treedt het achtbaar choor der schoone wetenschappen,
Ten sombren kerker in, van dwang en heerschzucht vrij.-
De Godgeleerdheid zal hier 't altaarvuur doen gloeiën,
Gerechtigheid slijpt hier de roest van d'evenaar,
Hier knelt geweld noch list de denkingskracht in boeiën,
De Dichtkunst streelt verrukt hier haar vergooden snaar.
ô Dichtkunst! Hemelmaagd! hier zult ge al 't leed verzachten,
Werdt Hugo's levens bloei niet mild door u bedauwt?
Ja, hij deedt wreede smart in tedre boezem klachten
Versmelten, toen de dood zijn broeder hadt omschâuwt.
| |
[pagina 71]
| |
Hoe vloeide toen reeds troost van zijne kindsche lippen,
Zijn dierbaare oudren, door hun telgjens vroege dood,
Gevoelden, zelfs bij 't graf, in de akeligste stippen,
Zich streelen door de hoop die aanlachte in de Groot.
Nog ziet mijn Held zich door een telg der Godheid nadren,
Een lieve speelgenoot van Goëls zaalge bruid,
Hij kent haar zachten gloed, de vreugd zweeft hem door de aadren,
Terwijl zij hem, verrukt, in knellende armen sluit,
Haar zuiver wit gewaad, waar op robijnen blinken,
Een krans uit 't Paradijs, van palm en lelieblâan,
Zijn 't merk der vriendschap: 'k hoor der englen snaaren klinken,
Zij heffen 't loflied voor hun zaalge zuster aan.
De Groot ziet, door haar hand, zijn heete traanen droogen,
'Houdt moed, dus spreekt ze: 'k schuw den sombren kerker niet,
'Mijn ijvervuur ontvlamt, door teeder mededoogen,
'Ik deel in al uw leed; 'k voel al uw zielverdriet.
'De zuivre huwlijksmin, in mijnen schoot geheiligt,
'Wordt hier door tedre zorg voor uw behoud gevoerd,
'Hier juicht ze eens, wen zij u, door mij voor ramp beveiligt,
'Weêr in den zachten arm der blijde vrijheid snoert.'–
| |
[pagina 72]
| |
De Groot voelt stille vreugd, in 't lijdend hart, ontgloeiën;
Ná weinig dagen snelt zijn trouwe hartsvriendin,
Wier liefde niet bezwijkt, voor 't rinklen zijner boeiën,
Met 't lief ‘t onnozel kroost ten sombren kerker in.
Haar zachte omhelzing schenkt aan Hugo 't zoetst genoegen,
Elk speelend telgjen biedt hem zachten wellust aan,
Doch 't treurend denkbeeld, doet zijn' vrijen boezem zwoegen,
Zijn weêrhelft leest zijn smart, in elke stille traan.
Zij poogt haar eigen leed, voor 't lievend oog te dekken,
Zij ziet, hoe elke dag, zijn leevenskracht bezwijkt,
Een grievende angst bewolkt haare altijd blijde trekken,
Terwijl haar tedre min in lijdende onrust blijkt.
Gezonde lucht, die daauw van welvaarts malsche roozen,
Is wreed aan hem ontzegt, de dikke kerkerdamp,
Doet zijn beklemde borst, al hijgend, zuchten loozen,
En spelt aan heel 't gezin, een doodelijken ramp.
't Zieltroostend zonlicht, hoog aan 't luchtgewelf geklommen,
Dat licht dat ‘t moedloos oog met stille blijdschap streelt,
Stuit door het vensterglas op d'ijzeren kolommen,
En maalt van slavernij, het akligst schaduwbeeld.
| |
[pagina 73]
| |
Men blijft verdrukte deugd, zelf in dit graf vervolgen,
Gedurig word het lot van mijn de Groot verzwaart,
De helsche laster blijft op de onschuld nog verbolgen,
Terwijl zij helsche list, aan haat en wraakzucht paart.
De snoode slotvoogd zoekt zijns vaders hoon te wreeken,
Zijn vader, eens geweerd uit Utrechts achtbren raad,
Toen Vrijheid reeds den dolk hadt naar heur hart zien steeken,
Toen trouw nog zegevierde, op Graaf Leicesters haat.
D'ontaarde Pronink waant nu 't oogenblik gebooren,
Tot wraak geschikt; hij ziet 's Lands trouwsten in zijn macht,
Geen tedre smeekstem kan 't versteende hart bekooren,
Dat om de traanen zelf der reinste liefde lagcht.
Hij doet aan Hoogerbeets zijn woesten wrok gevoelen,
Wat lijdt de Groot al schimp en duldelooze smaad!
Hunne Echtgenooten, die slechts 's weêrhelfts heil bedoelen,
Zien vrijheid hen ontrukt, maar tarten 's dwinglands haat.
Maria's fiere ziel blijft 't aklig lot betreuren
Van haar gezin: 't gekraak van slot en grendlen stoort
Haar Hugo's sluimring, daar het dof geknars der deuren,
Haar hart, dat banden schuwt, met 't hoonendst lijden moort.
| |
[pagina 74]
| |
't Verschrikte kind verschuilt zich, telkens, aan haar boezem,
Door zoo veel akligheid, die het omringt ontrust,
Barbaarsche wreedheid, knakt 't ontluikend levensbloezem,
Terwijl Maria, d'angst van 't hijgend mondje kuscht.
De Groot vergt rekenschap dier haatlijke bedrijven;
Dan Proninks antwoord is: 'dit eischt 's lands Overheid,
'Mijn Gaê, herneemt de Groot, kan geen gevangen blijven,
'Misschien dat ze in de Haag nog zelf haar recht bepleit.
'Ja, trouwe zielsvriendin!ligt vind gij tedre harten,
'Nog door geen haat versteend, in 't woelend Vaderland;
' Ik weet, uw liefde kan de wreedste rampen tarten;
'Dan, ach! hoe voelt mijn ziel de zaalge huwlijksband!
'Uw lijden grieft mij 't sterkst, ô wellust van mijn leeven!
'In uwe omhelzing vondt mijn hart de zoetste troost,
'Uw bijzijn kon mij hier, de reinste wellust geeven,
'Dan, dat uw liefde ook waak voor ons aanminnig kroost!
'Begeef u naar den Haag: verg 't menschlijk mededoogen,
'Schoon 't recht lang is vertrapt, de heerschzucht is voldaan.
'Welligt word wreedheid zelf door zuivre trouw bewoogen,
'Wie kan de bilke stem der liefste vrouw weêrstaan?'
| |
[pagina 75]
| |
Zij valt hem in den arm, hij kuscht haar zachte wangen.
Terwijl zij door gevoel en smart en liefde schreit,
Haar reis word vastgesteld, om noodig huisbelangen,
Terwijl 't beminnend paar om 's Hemels bijstand vleid.
De slotvoogd wordt in 't eind, na moeite en zorg, bewoogen,
Hij gunt haar vrijheid tot 't verlaaten van het slot;
Haar trouwe dienstmaagd, in wier jeugdig schittrende oogen,
Het medelijden straalt, met 's braaven aklig lot;
Die dienstmaagd, die eerlang Europa zal doen waagen,
Van d'onverwrikbre moed, die 't vrouwelijk hart bewoont,
Wen ze in den schoonsten bloei van 's leevens lentedagen,
Haar nooit volroemde trouw, met grootsche trekken toont.
Die dienstmaagd, de eer en rang der Rijksvorstinnen waardig,
Verzelt haar Meesteres, en 't aller hulploost kroost;
Een speelend meisjen, zoo vol geest als edelaartig,
Blijft op het aklig slot, tot 's vaders vreugd en troost.
Het afscheid treft de ziel der tederste gelieven:
'Ach!' roept Maria, 'haast klopt weêr dit gloeiënd hart,
Mijn Hugo! aan uw borst, die zich te wreed voelt grieven,
Nooit koste ons scheiden mij die gadelooze smart!
| |
[pagina 76]
| |
Tot driewerf laat zij zich tot aan de deur geleiden;
Dan, daar zij 't snikken van haar dierbren halsvriend hoort,
Voerd liefde haar te rug, terwijl zij troostloos schreiden,
En hun veréénde smart, de koudste ziel doorboord. –
In 't eind, noopt Hugo haar de trouwe maagd te volgen,
Nog eens omhelst hij haar, de droefheid boeit zijn tong,
Hun stem word, telkens, door 't beklemde hart verzwolgen,
Terwijl de tijd hen tot de laatste kusch reeds dwong.
Maria moet zich uit zijn knellende armen scheuren,
Hij drukt elk vleiënd kind, aan 't gloeiënd vaderhart.
Hij oogt hen weenend na, en blijft angstvallig treuren;
Zijn van de Velde alléén deelt in zijn boezem smart.
'Ach! barst hij eindlijk uit, tot welk een grievend lijden,
'Heeft wraakzucht mij gespaard, ô zaalge Barneveld!
'Ach! zaagt gij thans uw vriend, met zoo veel jammers strijden,
'Hoe treft me elk oogenblik het snoodst – het wreedst geweld!
'Van vrije lucht beroofd, door 't Vaderland verlaaten,
'Hier, eenzaam op een slot, dat wentlende eeuwen tart,
'De dierbaarste Echtgenoote, op last van Neêrlands Staaten,
'Aan mij ontrukt, of hier gedoemt tot bittre smart!...
| |
[pagina 77]
| |
'Dáár zie ik 't vaartuig door de zilvren golven snellen,
'Waar in de dierbren last, mijn wellust is vertrouwt,
'Een luchtig koeltjen doet het wapprend zeildoek zwellen,-
'ô Blijden oever! nooit weêr door de Groot aanschouwt!
'Bebloemde grond! nooit weêr door dezen voet betreeden,
'Eerlang ontfangt gij haar, die in het moeilijkst lot,
'Voor mij al 't zoet verspreid, der aardsche zaligheden,
' Bescherm die Engelin, bescherm mijn Kroost, ô God!
'Wat moest mijn ziel zints lang, om mijne weêrhelft lijden,
'Een vrouw – zóó jong – zóó schoon - zóó minzaam - zóó oprecht
'Zóó groot als zacht van ziel, moet thans haar leeven wijden,
'Aan al de knellende angst, van een beklaaglijke Echt. –
'Wellicht gunt dwinglandij haar nimmer weer te keeren ? ...
'ô God! dit denkbeeld is 't dat mij de ziel verscheurt,
'Hier, eenzaam, zal verdriet mijn laatste kracht verteeren,
'Nooit door haar liefde en trouw grootmoedig opgebeurd! –
'Nog blijft mijn kwijnend oog op 't wijkend vaartuig staaren,
'Dit hevig kloppend hart verzelt mijne Echtgenoot,
'Zij vind in grievende angst, bij 't nadren der gevaaren,
'Geen heul, geen toevlucht in den arm van haar de Groot.
| |
[pagina 78]
| |
'Zij staat den haat ten doel, van wreede dwingelanden,
'Gehoond, getergd, veracht lijdt haar gevoelig hart,
'Het grievendst leed: hoe zal haar fiere wraak ontbranden,
'Wen mij de laster smaad! Marie! ik ken uw smart,
'Het akligst tijdstip blijft, voor mijn verbeelding, zweeven,
'Toen ik, van u berooft, eerst de oogen hieldt gevest,
'Op dit rampzalig slot: een huivring deedt mij beeven,
'Hier, 't uiterst grensperk van het vrij gemeenebest. –
'Der Maatschappij ontrukt, door gracht en wal en muuren,
'De wanhoop grimde mij, uit 't dof gewelfzel, aan;
'Dan, 's Hemels liefde zorg, deedt mij die schok verduuren,
''k Zal eens 't onsterflijk oog, op 't heilrijkst doelwit slaan.
'Zal mijn geboortelucht nooit in mijn borst weêr vloeiën?
'Klopt nooit in 't Vaderland dit flaauwend hart weêr vrij?
'Gekruiste heilborg! liet ge u niet onschuldig boeiën,
'Op dat uw keur volk zich in vrijer lucht verblij!
'Wel aan dan; 'k zal getroost den jongsten snik hier wachten,
'Mijn vrienden, oudren, kroost, mijn dierbre hartsvriendin,
''k Zal vrij in 't somber dal der schaduwen vernachten,
'Ja 'k sluimer vreedzaam haast den kouden doodslaap in.'–
| |
[pagina 79]
| |
Gods min, die 't wormpje, dat in 't stuivend zandjen wemelt,
Bewaakt, die 't vogeltje in het donzig nestjen voedt,
Omhelst den vrijen geest, zoo edel zoo verhemelt,
En koestert hem in 't licht der eeuwge liefdegloed.
De Seraphs luistren reeds, naar zacht gestemde galmen;
Daar vleit hem al den schat die grijze aloudheid biedt,
De Godsdienst leidt hem, in een beemd van vrede palmen,
En blanke waarheid wijst hem de eerkroon, in 't verschiet;
De waare vriendschap voelt, door 't vleiëndst zoet, zich streelen,
Wen zij om 't waar belang van 't dierbaar voorwerp denkt,
De vriendschap, staag gereed in vreugd en smart te deelen,
Daar ‘t medelijden haar zelf sombre wellust schenkt;
Die zaalge blijft, vol drift, voor zijn genoegen waaken;
Zij voedt zijn denkingskracht met d'eêlste letterschat,
Zij biedt zijn vlugge geest de vleiëndste vermaaken,
Al wat 't geleerd trezoor van Nederland bevat. –
't Beroemde Leiden, daar geleerdheid onbekommerd,
Wel eer, mijn Hugo aan haar boezem heeft gevoedt,
Toen waare Godsdienst, door d'olijvengaard belommerd,
Der zaalige eendracht juichte, ondanks des oorlogsgloed.
| |
[pagina 80]
| |
Dat Leiden blijft het lot van mijn de Groot betreuren:
Hier werd zijn lente bloei door Junius bedauwt,
Door Scaliger bewaakt, met onbemorste kleuren,
Staag door Erpenius en Vossius beschauwt.
Schriverus ziet, vol smart, dit praaljuweel verdonkren,
Terwijl zijn ijvervuur, met heldren luister gloort;
'Neen', zucht hij, 'de eeuwen door zal deeze heilstar flonkren,
'Zij flikkert trotschheid blind, in dit beneveld oord.
'De Groot! wij stapten t'saam, naar wijsheids eerentempel,
'Wij wijdden haar de kracht der pas ontlooken jeugd,
'Gij snelde mij vooruit, ik naderde aan den drempel,
'Zij kroonde voor 't Altaar, uw kennis vlijt en deugd.
'Naarijvrig staarde ik, op uw grootsche voorderingen,
'Dan, ik hadt eerbied voor uw achtbre majesteit,
'De kindschheid van de Groot was 't spoor der jongelingen
'Voorbij; en werdt op 't pad der grijzen roem geleidt.
'Mijn vriendschap minnend hart hadt zich op 't naauwst gekluisterd,
'Aan 't minzaam voorbeeld, van mijn vaderlandsche jeugd,
'De lieve vrolijkheid omhelsde, nooit ontluisterd,
'Dien blonden lieveling, der altijd blijde deugd.
| |
[pagina 81]
| |
'Hier bleef hij aan de zorg van Junius geheiligt,
'Geen trotschheid blikkerde ooit in 't jeugdig vriendlijk oog,
Wat leedt mijn ziel, toen hij, door Barneveld beveiligt,
'Door Leiden toegejuicht, naar 't roemrijk Vrankrijk toog!
'Daar deedt mijn jongen vriend, zijne edle glorie schittren,
'Daar blaakte 't Vorstelijk hart voor hollandspronkjuweel,
'Daar kon zijn tedre jeugd het hoofsch vernuft verbittren,
'Mijn Hugo was de held op wijsheids roemtoneel.
'Reeds, in het opgaan van zijn vroege levensdaagen,
'Woelde in 't aandoenlijk hart dien onuitdrukbren gloed,
'Dien deugd en vriendschap, waar geen nijd geen wangunst knaagen,
'In wijsheid minnaars borst een tedre wellust voedt.
'Zijn Prinselijke ziel smaakte al de zaligheden,
'Die 't wisselend leeven aan eelaarte zielen bied,
'De Groot deedt hem, vol moed, het spoor der eer betreeden,
'Wat leed de jonge Prins toen hij dat Rijk verliet!
'Mijn Hugo! 'k bleef uw' vriend: door al de wisselingen
'Uw's levens, deelde ik in uw roem en waar geluk;
'Hoe vrolijk zag ik u door de eerekrans omringen;
'Ach! was die nooit verwelkt, door grievend leed en druk!
| |
[pagina 82]
| |
' Ik hielp uw huwelijksfeest met mirth en roozen kroonen,
''k Heb u naar 't Echtaltaar, door vreugd bekranst, geleid,
'Hoe galmde Zeelands lucht, door zuivre bruiloftstoonen,
'Verrukt, zag liefde en deugd uw huwlijks koets gespreid!
'Maar, dierbre vriend! mijn ziel moest al de wreedheid lijden,
'Van uw verschriklijk lot; zints ik door eigenbaat,
'En heerschzucht en geweld, uw glorie, zag bestrijden,
'Zints beefde ik, elke dag, voor valschheid en verraad!
'De kerktwist deedt al ras de snoode staatslist kennen,
''k Wist hoe uw deugd uw trouw voor Nederlands belang
'Bleef waken: 'k wist dat nooit uw ziel zich kon gewennen,
'Aan laage schijndeugd, noch verachtelijken dwang!
''k Zag 't haatlijk oproer, dat op 's duivels vuurge vleuglen,
'Met helsche laster, door 't misleide Neêrland vloog,
'Vergeefsch zocht dankbre trouw die monsters te beteuglen;
' 'k Zag hoe mijn Zeeland reeds het muitend graauw bewoog.
'Toen ge afgevaardigt, om voor 's volks geluk te zorgen,
'Op 't tergendt werdt gesmaad, door een ontzind gemeen,
'Dorth, daar de twist- harpij zich listig hieldt verborgen,
'Zag met een lagchend oog de snoodste gruwlijkheên.
| |
[pagina 83]
| |
'Hoe vaak deedt niet uw taal, de laage heerschzucht bloozen,
'Wen ge in den achtbren naam, van 't kooprijk Rotterdam,
'Pleite op 't bezwooren recht, vertrapt door trouweloozen,
'Vaak hebt gij 't wetboek zelf ontrukt aan tweedrachts vlam.
'De Groot! ik hoorde, uw roem, op 's braven lippen zweeven,
'Toen gij in de Amstelstad, de fiere Vrijheidsmin,
'In koude boezems, door uw grootsche taal, deedt leeven,
'De ziel van grijzen 't Hoofd, vloog vrijheids beemden in.
'En vleide dáár verrukt de aardsenglen om uw glorie,
'De reine dankbaarheid gloeide op zijn fier gelaat, –
''k Weet, edele de Groot! dat in die Stadshistorie,
'Uw naam uw stoute taal in gouden lettren staat!
'Ik heb, in 't eind, de list der trotschheid zien gelukken,
''k Hieldt een naauwlettend oog, op elk bedrijf gevest;
' ô Hemel! 'k heb mijn vriend zijn vrijheid zien ontrukken,
'Zijn onheil heeft mijn rust, mijn aardsch geluk verpest!
' De Groot! schoon wreedheid u uit d'arm der vriendschap scheurde,
'Uw lijden heeft mijn ziel, door fiere wraak, ontgloeit,
'Terwijl gij maanden in den Haagschen kerker treurde,
'Heeft vaak een traan op 't blad, dat ik uw schreef, gevloeit.
| |
[pagina 84]
| |
'Geen dwang kon toen noch nu het schrijven mij beletten,
''k Weet dat de Groot, verrukt, de taal der vriendschap leest,
'Zijn dierbre brieven, die mijn rampspoed perken zetten,
'Zijn zachte omhelzingen, voor mijn vermoeiden geest.
'Met welk een drift deedt ik Zekundus 't licht aanschouwen;
'Door hem werdt mijn de Groot het staatsgeheim bewust;
'Zints kon hij aan Maurier, vol moed, zijn zaak vertrouwen,
'Zints bleef hij op de trouw van Vrankrijks Vorst gerust.
'Nog blijf ik 't scherpziend oog der dwinglandij misleiden,
'' k Blijf hem mijn trouw, schoon't rust en goedren geldt, zelfs biên
'Mijn trouw zal moedig zig door 't dof gewelfzel spreiden,
'Tot ik mijn' halsvriend vrij in mijnen arm mag zien.'-
De hoop bleef flaauw door 't floers van zo veel rampen glooren,
Gelijk de bleeke maan, terwijl de Herfststorm woedt,
Haar scheemring ziet, in 't zwart der hagelwolken smooren,
Maar nog een blikjen werpt op d'ongestuimen vloed.
Men poogt zich telkens nog met nieuwe gunst te vleiën,
Prins Fredrik ziet, vol smart, 't gefolterd Vaderland,
Vergeefsch om zachte troost om vrede en welvaart schreiën,
Daar heerschzucht en geweld, geluk en vreugd verband. –
| |
[pagina 85]
| |
Doorluchte Coligny, aan 't vrij gewest geheiligd,
Die waardige Vorstin, wier Godvrucht elk bekoord,
Zij, door Gods liefde en zorg, voor 't moordend staal beveiligt,
Toen haar beroemd geslacht, rampzalig wierdt vermoord.Ga naar voetnoot+
Doorluchte Coligny, verknocht aan 's Lands belangen,
Betreurd nog elke dag haar dierbren Willems dood;
Hoe voelt zij 't lijdend hart, om Neêrlands rampspoed prangen!
Zij schonk reeds lang haar gunst aan de Ega van de Groot;
Thans ziet zij die heldin, om liefde en vriendschap smeeken,
Maria, die vergeefsch op 't recht der onschuld pleit,
En 't hart, door haat versteent, nooit kan door liefde ontsteeken,
Schoon liefde, en schoon natuur voor haar om bijstand schreid. –
De Rechters, nog door wraak ontvlamd, zien al haar lijden
Met schimpende oogen aan: haar afzijn grieft de Groot,
Dit weet de wreedheid; niets kan haar een zucht doen wijden
Aan 't offer, dat haar wrok der heerschzucht schuldloos boodt.
De schraapzucht, niet de vreê met Hugo's goed te rooven,
Durft nog de klaauwen aan Maria's rijkdom slaan.
| |
[pagina 86]
| |
Dit haatlijk onrecht gaat 't barbaarsch bedrijf te boven;
Men grimt de welvaart der onnoozle telgjens aan!
Hier, durft ontmenschte haat, al schimpend, haar verachten,
Dáár, smoort een laage schroom de stem van 't heilig recht,
Gints, toont gevoelloosheid zich doof voor hare klachten;
Zoo ziet Maria zich en hulp en troost ontzegdt.
Nu poogt zij 't edel hart van Coligny te treffen:
'“Uw voorspraak (zegt zij) zal, doorluchtige Vorstin!
' Aan wraak, misschien, den plicht der menscheid doen beseffen
'Verbeel u 't knellend leed van mijn gelieft gezin!
'Verbeel u, in een plaats waar enkel schemeringen
'Van 't daglicht flikren, een bezwijkend echtgenoot,
'Bij 't hulploos schreiën van vijf tedre lievelingen,'
'Haast ‘t schuldloos offer van een akelige dood!
'Mijn Gaê, in 't eng verblijf rampzalig opgeslooten,
'Moet ik, elk oogenblik, in bittre doodsangst zien,
'De lucht, door damp verpest, doet 't onheil staag vergrooten ! –
''k Zal, tot mijn jongsten snik, mijn echtvriend bijstand biên.
'Ik zal getroost, met hem, mijn dierbre Vrijheid derven;
'Dan, ach! ik zal mijn kroost, verbleekt – verteert door smart,
| |
[pagina 87]
| |
'Welligt, al hijgend, met mijn brekend oog, zien sterven,
'Terwijl het bloed reeds stremt in 't zwoegend vader hart!'-
Prinses Louize voelt haar tedre ziel bewoogen,
Zij kent de heilge stem, der lijdende natuur;
Menschlievendheid perst haar een zuivre traan uit de oogen,
Zij wijd een stillen zucht aan 't eindloos wijs bestuur.
'Ach! (zucht zij) 'k acht de Groot! 'k heb alles ondernoomen,
'Hoe ijvrig smeekte ik niet voor d'ouden Barneveld!
'Dan, 't was vergeefs, het bloed mijns Grijzen vriends moest stroomen! ..
'Ik eer Prins Maurits, als 's Lands overwinnend held,
'Hij is Vorst Willems Zoon; dan niets kan 't hart vertedren,
'Ik badt vergeefsch, hij mint me als 's vaders Echtgenoot,
'Maar nooit als zijn vriendin; kon zich uw Gaê vernedren,
'En schuld belijden; 'k zag eerlang uw heil vergroot! ..
'Maar, 'k ken zijn fiere deugd; kon u mijn vriendschap baaten,
'Bedroefde vrouw! gij zaagt uw treurig lot verzacht,
'Herhaal uw smeekschrift, staag, bij Neêrlands achtbre Staaten,
'Pleit dan op d'onschuld vrij van uw de Groot's geslacht,
'Mijn dierbre huwelijkstelg, is met uw leed bewoogen,Ga naar voetnoot+
'Hij vondt al vroeg een vriend in schrandre Grotius
| |
[pagina 88]
| |
'Zijn boezem is gevormt voor menschelijk mededoogen;
'Ach! dat zijn zachtren aart de toorts der tweedracht blus!
' Ik zie Maurier gegrieft, door 't zielverscheurendst lijden;
'Uw Echtvriend was voor hem de vreugd van Nederland,
' Hij blijft als vriend aan hem zijn trouw zijn liefde wijden,
'Ook waakt hij voor zijn heil, als Vrankrijks Afgezant!'–
Reeds trad de sombre Herfst, door Hollands wandelpaden,
De vruchtbaarheid werdt weêr op 't veld in slaap gekuscht,
Natuur ging op een koets van vaal verdorde bladen,
Door koeltjens aangevoert, in beemd en tuin ter rust;
Toen mijn de Groot, verteert door 't eenzaam troostloos lijden,
Op 't onverwagts zijn Gaê weer aan zijn boezem ziet,
Haar komst, de kusch der min, kan 't zwoegend hart verblijden,
Hij kent dit oogenblik geen knaagend zielverdriet.–
De aandoenelijkste traan gloeit op zijn bleeke wangen,
Terwijl zijn moeder in zijn bevende armen snelt,
En spraakloos, vol gevoel, hem om de hals blijft hangen,
Daar hij, door vreugd verrukt, haar aan zijn boezem knelt.
ô, Welke ontmoeting! welk gevoel stroomt hier door de adren!
Weêmoedig smelt de vreugd in tedre boezemsmart,
| |
[pagina 89]
| |
Thans mag de Groot zich door zijn Gaê's vriendin zien nadren,
Hij drukt Amelia aan 't dankbaar gloeiënd hart.
Het kroost omhelsd, gevleid, lacht huplend door den kerker,
Cornelia, die jong reeds vaders lot betreurt;
Zag, door de Slotvoogd, zich, (waar heerschte ooit dwangzucht sterker?)
In 's moeders afzijn uit zijn tedren arm gescheurt.
Een stil genoegen heerscht nu in de treurge wooning,
De Groot voelt 't streelend zoet van liefde en vriendschap weêr
't Aanminnig licht van troost, die vleiënde belooning
Der stille deugd, daalt nu met 't kwijnend schijnzel neêr.
De Groot, wiens moed, wiens geest, voor altijd, scheen te zinken,
Is door Maria's komst bij gloeiënde oudermin,
Door liefde en vreugd verrukt, 'k zie 't drijvend oog weêr blinken,
Hoe klopt zijn hart, in d'arm der trouwste zielvriendin! –
Nu meldt zij wie om hem, in 't kwijnend Holland treuren,
Wie zijne vrienden zijn; zij meld haar wislend lot;
Zij zorgt dat Maurits schimp zijn ziel niet moog verscheuren,
Zij zwijgt, hoe wreed hij met heur beden heeft gespot:
Maar zegt, hoe zij vergeefsch haar vrijheid af blijft vergen;
Hoe 't onrecht stout de hand aan al haar goedren slaat;
| |
[pagina 90]
| |
Doch dat men Pronink heeft belet haar meer te tergen;
Het hooge Staatsgezach verbiedt hem hoon en smaad.–
Hij moet een ruim verblijf in 't slot gereed doen maaken
Daar zij, met 't teder kroost, den vrijen adem haalt,
Een kundig arts mag voor haars Hugo's welvaard waaken,
Dan, ach! haar vrijheid blijft nog door geweld bepaalt!
Een sombre wellust schijnt door 't naar verblijf te zweeven;
Terwijl de Groot, eerlang, zijn dierbren broeder ziet,
En trouwe vrienden, die 't genoegen doen herleeven,
Daar hen bewolkte hoop een kwijnend lagchjen biedt.
Zoo rollen de uuren weg: hoe grieft hem telkens 't scheiden!
Zijn tedre moeder, aan de zorg haars zoons vertrouwt,
Laat, met Amelia, zich weêr naar Delft geleiden,
Ik hoor nog de afscheids kusch die haare smart ontvouwt. –
Geleerdheid doet gestaag haar lauwer beemden groenen,
De doodsche winter naakt, maar de achtbre wijsheid tart,
Door ijvervuur ontvlamd, de wisling der saisoenen,
Geen vorst, die 't vocht versteent, heeft ooit haar vlucht benart.
De Groot verlustigt zich in edle bezigheden;
Nu spreit de Godheid op 't papier haar hemelglans,
| |
[pagina 91]
| |
Meszias, eeuwig door de Seraphs aangebeden;Ga naar voetnoot+
Vlecht grootsche nedrigheid een bloeiënde eerekrans.
Der Christen Godsdienst, zóó beminlijk, zóó verheeven
Zóó troostrijk ziet haar throon, door mijn de Groot geschraagt,
De blanke waarheid doet verblinde dwaaling beeven,
't Afzwervend bijgeloof eert zelf die hemelmaagd. –
Dan eens, zweeft 't heilig recht, met onbewolkte glorie,
Op de altijd vlugge schagt van moedige de Groot;
Dan praalt de roem der deugd uit Thebens volkshistorie,
't Romeinsche dichtkoor noemt mijn Held, zijn zanggenoot.–
Godvruchte Vossius betreurt 's mans hemelgaaven,
Zoo jammerlijk bewolkt, door donkre tegenspoed:
Terwijl die morgenster, in 't zwartst des nachts begraaven,
Zich achter 't aklig floers met wijsheids luister voedt.
Erpenius, gewoon aan 't schoon der voorige eeuwen,
Vol vuur door hem geleerd, in Leidens achtbaar koor;
Vondt in mijn Hugo's ziel de heilgeest der Hebreeuwen,
Daar hij het floers ontrukte aan 't steile schaduwspoor.
| |
[pagina 92]
| |
Die letterhelden, nog, tot eer der Nederlanden,
In grootsche verw gemaald, door zaalge onsterflijkheid,
Beklaagen 't noodlot, van de glorie der verstanden,
De Groot, Europa door, elks eerbied toegezeidt ! –
Hoe minzaam poogt hun raad hem in 't verdriet te troosten;
Elk wil zijn vrijen geest staag nieuwen voorraad biên;
Hij mag de lettervrucht, uit thans beneveld oosten,
En al der Christnen vlijt, in 't aklig treurslot zien. –
Daar Pronink dagelijks de koffers doet doorzoeken,
(Nijd ziet al blikzemend mijn Hugo's lauwerblaân:)
Hij vindt, al lastrend, niets dan hooggeleerde boeken;
Die edle lettervracht vaart stoorloos af en aan.
Het luchtig Gorkum, dat op de eeuwige eer mag roemen:
Dat braven Daatzelaar in zijn versterkte vest,
Zich vreedzaam burger van zijn Vaderland mag noemen,
Daar nijvre koopmanschap hem streelt in 't vrij gewest;
ô Gorkum! daar 't altaar der reine vriendschap blaakte
Getrouwe Daatzelaar! waar 't niet uwe Echtgenoot,
Die, minzaam voor 't belang, voor 't zacht genoegen waakte,
Dat sombren wellust spreidde, op 't lot van mijn de Groot?
| |
[pagina 93]
| |
Zij, met Erpenius aan de eigen borst gezoogen,
Door ééne melk gevoedt, wáár vatbaar voor de stem
Der vriendschap en natuur: en 't menschlijk mededoogen,
Hadt op haar teder hart, voor 't recht der onschuld, klem. –
Menschlievendheid, die ons verrukt en doet beminnen,
Gloeide in haar tedre ziel, met onweêrstaanbre kracht,
Heeft iets betrekking, op de treurge huisgezinnen
In Loevestein, 't werdt bij haar af en aan gebragt.
Van hier wordt alles naar 't bemuurde slot verzonden,
Wat liefde en vriendschap schenkt, wordt aan haar toevertrouwt,
Mijn 's Hugo's echtvriendin, aan haar op 't naauwst verbonden,
Vergt van haar tedre zorg, zelfs 't dagelijks onderhoud.
Zoo vaak Maria werdt door huisbelang gedreeven,
Naar Gorkum, vindt zij hier al 't zoet der vrijheid weêr;
De gulle vriendschap doet 't blijmoedig hart herleeven,
En sombre droefheid vlucht voor blijdschap, keer aan keer,
Reeds zweeft mijn zangeres, op vrije dichtgedachten,
Terwijl een Seraph, in 't verschiet, haar aandacht wekt;
Hij maalt de vriendschap, door der Cherubijnen schachten,
De Vleugel die de kruin der waardige onschuld dekt.
| |
[pagina 94]
| |
Dan, eerst slijt nog de Groot een reeks van bange maanden,
Die sleepend zinken, in de zwijgende eeuwigheid,
Eer liefde, en moed, en trouw de heerlijkste uitkomst baanden;
Doch, haast ziet Loevestein's mans laatste traan geschreidt!
De Groot blijft, vruchtloos, staag, op zijn verlossing wachten;
De haat en zelfbelang, in de afgrond opgewiegt,
Zien we, in d'ondankbren schoot des vaderlands, vernachten
Terwijl de gloende wraak, langs veld en Stadsmuur vliegt.
Maurier, op 't felst gegriefd, door huisselijke ongelukken,
Gunt, aan 't vriendschaplijk hart, tot Hugo's heil, geen rust,
Hij ziet zijn Echtgenoot zich door den dood ontrukken,
Daar hij de laatste snik, van 's weêrhelfts lippen kuscht.
Men houdt de treurbrief zelf voor Hugo's oog verborgen,
Terwijl zijn vriend naar troost, in 't grievend lijden, haakt,
En, in het wreedst verdriet met al de tedre zorgen
Der vriendschap, voor 't belang van mijn'gevangnen waakt.
Hij pleit bij zijn'Monarch, voor Neêrlands vluchtelingen,
Die kwijnend ademen, in Vrankrijks ruimen schoot,
Hij blijft de liefde en gunst van edle zielen dwingen,
Voor zijn verdrukten vriend; 's Lands glorie, mijn de Groot!
| |
[pagina 95]
| |
Allengks ging weêr de bloei van Neêrlands heil verlooren,Ga naar voetnoot+
Na zes paar jaaren rust ontvlamd weêr d'oorlogs gloed,
En doet 's volks heil, opnieuw, in rook en vonken smooren,
Terwijl het lief geluk verzinkt in 't gutzend bloed.
Nog rinkt de kluister, in de vuist van 't woedend Spanje,
't Dreigt nog den vrijen hals, van 't worstlend Nederland,
De schraapzucht knaagt aan 't hart, van 't altijd trotsch Brittanje,
Ja nijd verteerd zich op de krijtrots, aan het strand.
Bataafsche koopvaardij kan 't schraapziek oog verbittren;
Zoo vaak een Hollands schip door 't blanke zeeschuim snelt,
Voelt afgunst 't heilloos vuur, in haaren boezem schittren,
Die snood, door spijt geleid, 't zeil door de koeltjes zwelt.
Ook hier had mijn de Groot de laage wraak doen gloeien,
Toen hij het heilig recht der sprekende natuur,
Dat recht dat d'oceaan ontslaat van 's trotschaards boeien,
Zoo grootsch verdadigde, met edle kracht en vuur,
Dat rijk hadt met vermaak mijn 's staatmans val zien nadren,
't Hoopt heimlijk Neêrland, lang door burgertwist gekrenkt,
Ook snood ontaard te zien, van de edle trouw der vadren,
Ja 't ziet, vol vreugd, hoe dwang met d'ijzren schepter wenkt.
| |
[pagina 96]
| |
Het poogt zelfs Vrankrijk ter onzijdigheid te noopen,
Gaf immer Albion op eed of rechten acht?
Dan Neêrland blijft op de eer van Vrankrijks koning hoopen,
Daar 't staving van 't verbond, door 't nieuw gezantschap, wacht,
Staatkundige Aartzen wordt, op 't plechtigste afgezonden,
Men vleid zich met de gunst des grooten kardinaals.Ga naar voetnoot+
Hij die de grondvest legt der grootsche Staa[t]sverbonden,
Men kende Jeannins trouw, na zoo veel zegenpraals;Ga naar voetnoot+
Het naderend gevaar sleep reeds der helden dolken,
De kommerlooze rust verdween, daar 't bliksem vuur,
Al dreigend vlakkert, door de opeengeperste wolken,
En d'oorlogs donder brult, bij 't zidderen der natuur. –
De Groot, die 't nadrend lot angstvallig blijft betreuren,
Vergeet de wreedheid, van zijn trouwloos Vaderland,
Hij kent de rampen, die 's Volks bloeiënd heil verscheuren,
Hem heimelijk gemeld, door vriendschaps gulle hand,–
Hij doet door wijzen raad, zijn zucht zijn trouw nog blijken,
Hij steunt op 't staatsbestuur en roemt d'Oranje held;
| |
[pagina 97]
| |
Dan, ach! hij ziet zijn hoop op eigen heil bezwijken,
Daar hem 't gezandschap niets dan nadrend onheil spelt.
Ligt smoord aan 't Fransche hof zijn troost, in staatsbelange
Hij kent nog d'ouden wrok die Sommelsdijk bezielt,
Ligt zal ontzinde haat zijn roem in kluisters prangen,
Terwijl misleide waan, voor valsche schijndeugd knielt?
Neen, waardige de Groot! neen, wacht uw lot geduldig,
Een lucht beglansde wolk drijft langst uw levenspaân,
Uw naam pronkt als de maan, zacht kwijnend, maar onschuldig,
Gints snelt het oogenblik tot uw verlossing aan!
Wat sombre treurstem doet mijn teder hart ontroeren?
'k Hoor op den doffen galm die langs 't gewelfzel rolt,
De stervende afscheiskusch der reine liefde voeren,
Terwijl het koude zweet op doodsche trekken stolt! –
Ik treedt in 't naar verblijf daar Hogerbeets moest treuren,
Hier is de wooning thans van knellende angst en rouw,
Ik zie door wreedste smart de reinste ziel verscheuren,
Bij 't veege sterfbed der bekoorelijkste vrouw!
Een vrouw, wier zachte deugd 't versteendste hart deedt gloeien,
De liefste moeder, de beminlijkste echtvriendin,
| |
[pagina 98]
| |
Een vriendelijke dood, verbreekt haar slaafsche boeïen,
Zij treedt het schaduwrijk der stille sluimring in.–
Reeds maanden uitgeteerd, door stille jammerklachten,
Daar ze in haar hijgend hart, heur lijden hadt versmoort,
Bezweken nu, in 't eind, haar zwakke leevenskrachten;
Hoe stootend golft het bloed door stijve adres voort!
Hoe grieft haar ‘t bang gegil van echtgenoot en kindren,
Terwijl zij 't breekend oog betraand ten hemel slaat!
'Ach! (zegt zij) kan mijn heil uw knellend leed niet mindren?
'Een volle zaligheid wenkt me uit deez' jammerstaat,
'Het liefdebloed, dat uit mijn 's Goëls wonden vloeide,
'Verkoelde, in d'angst des doods, mijn moegehijgde borst,
'Dat bloed, dat 't dal des doods met morgendauw besproeide,
'Baant mij het roozen pad, naar 's waerelds vredevorst! –
'Mijn lievelingen! ach! hoe grieft me uw snikkend schreien,
''k Heb lang genoeg getreurd, misgunt de rust mij niet;
'Ik vlieg in Jezus arm: ik hoor de zaalge reiën,
'Ja 'k hoor de welkoom groet, die elk me omhelzend biedt!
'Vaarwel, mijn dierbaar kroost! uw afgeleefden vader,
'Eischt al uw liefde en zorg; ach! droog zijn traanen af,
| |
[pagina 99]
| |
'Hij snelt, met elke dag, een veegen voetstap nader,
'Tot 't vreedzaam rustbed, zacht gespreid in 't zwijgend graf!
'Het stof ontwijkt mijn oog! God zal uw smart verzachten! ...
'Mijn'Hogerbeets! ik kniel voor Jezus liefdetroon,
'Hier, wellust van mijn ziel! zal Hildegonde u wachten,
'Haast biedt ik u bij God de onwelkbre huwelijkskroon.
'Ik zie een Seraph reeds voor mij zijn Cijther stemmen,
'Omhels mij, Hogerbeets! 'k sterf aan uw hart gerust.'...
Zij blijft haar echtvriend in verstijvende armen klemmen,
Daar hij de doodsnik van verbleekte lippen kuscht....
Waar ben ik? 't Godlijk licht straalt hier uit schreiende oogen,
En de eeuwigheid omhelst een stervend'aardeling
Haar traanen glinstren, als de schoonste regenboogen,
Bespiegelt door die zon, die nooit bestaan ontfing!
Ik zie mijn Christen held een vloed van traanen plengen,
Ik hoor de snikken van de panden zijner min;
Dan, 'k zie de Godsdienst reeds haar offergeuren mengen,
't Hart zweeft in liefde vuur 't gewest der geesten in,
Ja, edle Hogerbeets! ik hoor uw boezemklachten,
Terwijl ge uwe oogen vest op 't vreedzaam slapend lijk;
| |
[pagina 100]
| |
'Wie (zucht hij) zal op aard mijn rampspoed meer verzachten?
'Mijn gae! ge ontwijkt mijn lot thans in 't onsterflijk rijk!
'ô Lievling mijner jeugd, gij hebt genoeg geleden;
'Vaak heeft uw stil verdriet mijn lievend hart verscheurt,
'Dees kerker zag, zints lang, de reinste tederheden,
'Nu tuigt hij hoe uw gae zijn sterfuur tegentreurt!
'Uw heillot kan mijn ziel, met sombren wellust, streelen;
'Maar 'k mis uw liefde uw troost: nooit zal die blijde deugd,
'Die lieve minzaamheid, in 't vleiënd oog meer speelen,
'Mijn Hildegonde! 'k mis met u mijn lust en vreugd!
'Nooit zal uw koude borst meer tedre zuchten loozen,
'Ik kus uw kille hand die nooit meer vleiënd streelt,
'Nooit zal op 't bleek gelaat meer 't gul genoegen bloozen;
'Elk doodlijk trekjen schetst mijn lieflings schaduwbeeld!
'Een vreedzaam lachjen zweefde op haar verstijfde lippen,
'Geen wroegende angst des doods heeft 't lief gelaat ontsiert,
'Hoop, liefde en stille vreugd hadt in haar jongste stippen,
'Op 't laatste worstlen der natuur gezegeviert! ....
''k Volg u, mijn zielvriendin! verhoor me, ô God der liefde!
'Veréén haast onze ziel, voor 't gouden zoenaltaar.'
| |
[pagina 101]
| |
Ja, Hogerbeets! de min die uwe boezems griefde,
Lokt hemeltoontjens, van der Englen bruiloftssnaar! ...
Zijn doode liefling, zoo bekoorlijk aan zijn oogen,
Is 't treurig voorwerp thans, dat 't lijdend hart bekneld.
De wreede slotvoogd, wars van menschlijk mededoogen,
Wil dat haar sterven eerst 's Lands Staaten zij gemeld. –
Zoo lang blijft 't dierbaar lijk in 't sterfvertrek beslooten,
Drie dagen staart mijn held op Hildegondes stof,
Nu, kan dit treurtafreel zijn lijden eens vergroten,
Dan, wordt zijn geest omhelst in ‘t juichend hemelhof.
Wat weet de list niet, om verdrukte deugd te kwellen!
De dwingelandij vervolgt haare offers in den dood,
Hoe blijft haar bittre smart elk ogenblik verzellen:
'Mijn dierbre Moeder! mijn beminnlijke Echtgenoot!'
Die tedre namen hoort elk uur, al snikkend staamlen.
Het scheemrend licht, dat door de hooge vensters gloort,
Daalt plechtig op het lijk, 'k zie elke straal verzaamlen,
En staatig weêrgekaatst, drijft 't bleeke schijnsel voort! –
De Groot, om 't leed zijn 's vriends, tot in de ziel bewogen,
Bid Pronink hem zijn hulp zijn troost te moogen biên;
| |
[pagina 102]
| |
Die beê word wreed ontzegt, de Groot slaat zuchtend de oogen,
Naar hem, die op de deugd met tedre zorg wil zien!
Hij doet zijn vriend de zoetste troost genieten;
Hij schrijft: de vriendschap stuurt vol edlen drift zijn hand,
Daar tranen van gevoel, uit tintlende oogen vlieten,
En zuivre Christendeugd in 't gloeiend hart ontbrand!
Maria hadt vergeefsch haar grievend medelijden,
Doen blijken, Pronink was vergeefsch door haar gevleid,
Om haar vriendin, toen zij met smart des doods moest strijden,
Te omhelzen; dan, die troost was haar ook wreed ontzeid.
Zij hadt, vol drift, getracht bewoogen door de klachten,
Der treurge telgen, van haar stervende vriendin,
Waar't mooglijk, hunne smart door bijstand, te verzachten,
En d'afscheids kusch te bien, aan 't voorwerp hunner min.
Dit dult de wreedaart niet: vermoeid door bange zorgen,
Hadt zig 't bezwijkend kroost, bij 't sterfbed'afgetreurt,
Verbeidende elke nacht, vol grievende angst, den morgen,
Daar telkens nieuwe smart hun boezems hadt verscheurt.
[J]ozina, al de vreugd van moeders treurge daagen,Ga naar voetnoot+
In 's leevens prilste bloei, vindt vaak de zoetste troost,
| |
[pagina 103]
| |
In 't grievend harteleed aan Hugos gaê te klaagen,
Wen zij ze ontmoete, bij haar schuldloos speelend kroost.
Zij meld haar, elke dag, haar moeders grievend lijden,
Hoe zij verlangend hijgt naar 't eind der tegenspoed;
Maria voelt haar ziel, door bittre smart bestrijden,
Doch, sterkt door zachte troost Josina's droeven moed.
Dus schreit de tedre maagd, aan haar beklemden boezem:
'Ach! (zegt ze snikkend,) 'k mis mijn moeders zorg en min,
'Ik mis haar trouwen raad, dan 'k vindt, in 's leevens bloesem
'Een lieve moeder weer, in u, mijn hartsvriendin!'
Maria's edle ziel voelt zich op 't sterkst bewoogen,
Terwijl zij haar den kusch der reine vriendschap biedt,
De aandoenelijkste traan vloeit, uit haar minzaame oogen;
'Uw moeder is bevrijd van al haar ziel verdriet,
' Mijn dierbre!'(zegt ze) ''k blijf verknocht aan uw belangen;
'Wis hadt uw moeder u mij stervend toevertrouwd;
'Hadt ik het jongst vaar wel uit haaren mond ontfangen!
'Ach! hadt mijn schreiend oog haar laatste stipje aanschouwdt!
'Haar lijden is voltooit, 'k blijf op Gods liefde staaren;
'Die God, die niet dan 't heil des stervelings bedoelt,
| |
[pagina 104]
| |
'Zal eens, voor 't sterflijk oog, de nevels op doen klaren,
'Dan wordt 't verrukkend schoon van al zijn daân gevoelt.'–
Wen koelen avonddaauw 't verwelkend roozenknopjen
Met zilvren waasem dekt, dan wekt het koeltjen zacht,
Weêr 't kwijnend leeven op, terwijl in 't stollend dropjen,
Verfrischte jeugd ontwolkt, door lieve geuren, lachgt;
Zoo voelt zich 't jeugdig hart, door zachte troosttaal streelen.–
In 't eind heeft 's Lands gezach het lot van 't lijk beslist,
Den vaderlandschen grond, ontsiert door staatskrakeelen,
Biedt aan haar asch zijn schoot, ten trotsch van haat en twist.
Bedroefde Hogerbeets slaat nu, voor 't laatst, zijne oogen
Op 't koude omkleedzel, van zijn zalige Echtvriendin,
Door 't blaauwe doodskleur, dat haar lippen heeft omtoogen,
Pronkt nog de zachte gloed, der onbewolkte min.
Nu word ze aan 't slot ontvoert, daar ze om haar Gaê bekommert,
Den tijd heeft weg gekwijnt, en om zijn lot geschreid,
Daar zig haar laatste stip, door 't schaauw des doods belommert,
In d'arm haars Echtgenoots, verloor in d'eeuwigheid.–
Het vaartuig, dat haar stof, bewaakt door de alziende oogen,
Naar d'oever voert, drijft zacht: de Schepping viert dit uur,
| |
[pagina 105]
| |
Naâuw wordt de vaale lucht, naâuw wordt de stroom bewoogen,
Door 't vochtig koeltjen, als een zuchtjen der natuur.
De Groot blijft 't moeilijk lot zijn's ouden vriends betreuren,
Hoe driftig wenscht hij staag hem in zijn arm te zien!
Die trotsche weigring kan 't gevoelig hart verscheuren,
Doch, schrijvend blijft hij hem den troost der vriendschap biên.
'Dat uw geliefde Gaê in 't zwijgend graf vrij sluimer,
'Nu voelt haar lievend hart, ontroert door tedre drift,
'Geen angst meer om uw leed: uw boezem ademt ruimer,
'Gij ziet haar smarten niet,'zo luid zijn vriendlijk schrift.
Zelfs voert zijn edele geest, in vrije dichtgedachten,
De naam van Hildegonde, al roemend, naar omhoog,
Zij, drijvend voor Gods throom, op zilvren Cherubs schachten,
Hoort nog die galm, die vaak op aard haar hart bewoog. –
De winter wordt op nieuw, uit 't aklig rillend noorden,
Met grootsche Majesteit, terwijl natuur ontroert,
In 't plechtig staatziekleed, naar deez' bezwijmende oorden,
Op vleuglen van den storm, al brullend aangevoert.
Terwijl hij 't oorlog knelt in zijn kristallen boeien,
En voedt de denkkracht, in 't staatkundig kabinet,
| |
[pagina 106]
| |
Doet vaak d'olijfgaard, op 't besneeuwde slachveld bloeien,
En stormt de vlakken weg, der vuilste laster smet.
Dan, ach! geen morgenglans van blij geluk zal rijzen,
Geen welvaart nadren, voor 't verdrukte vaderland,
Neen! 't oorlogs monster word, terwijl natuur zal ijzen,
ô Poesle lente! haast ontkluistert door uw hand!
De Groots naauw lettend oog ziet al zijn hoop ontzinken,
Hij was dus lang vergeefsch met 's Prinsen gunst gevleidt,
Vaak had hij, in 't verschiet, verlossing reeds zien blinken,
Dan, ach! het bleek hij was door valschen schijn misleid. –
'Mijn God!'dus zucht hij vaak, ''k zal dan voor 't leed bezwijken,
'Mijn leeven zien verteert, in wreede slavernij, ...
'Doet gij niet vrijheids merk, in al wat ademt, blijken?
'Smeekt 't kleinste wormpje niet: verniel! of, laat mij vrij!
''k Moet in dees kerker dan de dood ter uitkomst wachten?
'Door 't vaderland gehoond! Gij kent mijn schuldloos hart;
'Dit denkbeeld kan alléén mijn grievend leed verzachten,
'ô Laster! ach! wat kost uw gif al boezemsmart!
'Gij kunt, in 't oog mijns Gods, mijn waarde nooit ontluistren,
'Maar 't denkbeeld: dat men mij een Landverrader noemt,
| |
[pagina 107]
| |
'Dat snood bedagte list, mijn'eernaam kan verduistren,
'Daar zelf 't misleide hart des trouwsten vriends mij doemt;
'Dit denkbeeld is te sterk! 'k kan 't grievendst leed verduuren,
'Maar voor verachting, is geen grootsche ziel bestand,
'ô Vrijheid! vaak betreurt in eenzaam kwijnende uuren,
'Gij ziet mij wreed gehoond! Rampzalig Vaderland! ....
'Nog klopt dit hart voor u, nog hijgt mijn tedre boezem,
'Naar mijn geboortelucht, ô rijk begraasden grond!
'Gij zaagt de ontwikling van mijn jongen levens bloezem. –
'Beminlijk Delft! daar eens mijn wieg zoo veilig stondt,
'Toen, in uw ouden vest, dit hart het eerstmaal tikte,
'Toen strooide uw burgerij mijn wieg met lenteblaân,
'Toen de eerste boezemmelk mijn tedre jeugd verkwikte,
'Hieft gij uw danktoom, om mijn 's vaders blijdschap, aan,
' 't Was mijn aloud geslacht, dat in uw liefde deelde,
'Daar 't zig aan uw belang gulhartig hadt gewijd,
'Mijn kindsheid, die zoo vrij in uwe beemden speelde,
'Werdt, door uw trouwe zorg, voor dreigende angst bevrijd.
''k Hadt nauwlijks kennis van den band der maatschappijen,
'Of 'k gloeide reeds door min voor 't dierbar Vaderland,
| |
[pagina 108]
| |
'Gij hebt mijn vroegste kracht reeds aan uw dienst zien wijen,
'Voor u ontwikkelde zig 't jeugdige verstand.
'Tuigt, blijde daagen, die zoo vrolijk heenen dansten,
'Toen kommerlooze vreugd, nog in mijne oogen blonk,
'Toen liefde en blijdschap nog mijn blonde hairen kransten,
'Tuigt met wat drift en gloed ik 't hart der vrijheid schonk?
''k Zag mij gelieft – geächt – omhelst door Neêrlands braaven,
'Waar meê heeft dan de Groot zoo wreed een haat verdiend?
'Zijn trouw bezwijkt niet, neen, nog blijf ik, ô Bataaven!
'Door u gedoemt, vervolgt, verdrukt, getergd, - uw vriend,
'Als ik, op deze plaats, het uur des doods voel nadren,
'Dan schemert gints uw grond nog in mijn breekend oog,
'Dan zal 't bevriezend hart, zijn laatste kracht vergadren,
'En zenden nog een zucht voor uw geluk omhoog! –
'ô Vrije golven, die voorbij mijn kerker rollen,
'Wen ik een stervend blikje op uwe wentling slaâ,
'Wen ik mijn bloed reeds voel in rillende adren stollen,
'Dan volg ik reeds den klank van vrijheids helden na,
'Van hen, die in 't gewest der ongestoorde blijheid,
'Neêrzien, op 't wentlend rond, welëer door hen bewoond,
| |
[pagina 109]
| |
'Maar nu, door 's waerelds vorst, van 't groot heelal, de vrijheid
'Genieten, door God zelf met glansrijke eer gekroont. –
'ô, Vaderland! dat mij ten eeuwgen kerker doemde,
'Was 't niet genoeg dat ik uw wreedheid heb verduurt?
'Mijn Gaê, die gij welëer met zoo veel ijver roemde,
'Heeft, hoe onschuldig ook, uw woeste wraak bezuurt.
'Gij duldt dat dwinglandij uw heilig recht durft schenden,
'Uw oude wetten zijn, door 't onrecht, snood verkracht,
'Wij blijven 't weenend oog tot God om bijstand wenden,
'Daar menschelijke hulp geen zuchtende onschuld acht.
'Vergeefsch, mijne Echtgenoot! vergeefsch, mijn dierbre maagen.
'Pleit ge op 't bezworen recht; die stem is lang verdrukt,
'Mijn Gaê ziet erf en goed lafhartig aangeslaagen,
'En mijn onnozel kroost al zijn bestaan ontrukt! ...
'Marie! uw treffend lot kan mijne ziel verscheuren!
'Uw liefde is al mijn troost, maar, ach! vergeet uw vriend;
'Ontwijk dit aklig slot, laat me eenzaam, kwijnend treuren, -
'Ik heb misschien den raad der Godheid haast voldiend! –
'Ik lees uw stil verdriet, in duidlijk spreekende oogen,
'Die trouwe tolken van uw grootsch gevoelig hart,
| |
[pagina 110]
| |
'Gedwongen vrolijkheid, verbergt uw mededoogen,
'Mijn lijden grieft uw ziel, ik ken uw boezemsmart!
'Het denkbeeld van uw leed, kan staag mijn angst vergrooten,
'Maar, sterven zonder u! ... Zij nadert! ... Hemel! ach!'
De Groot voelt, onverwacht, zig in haar arm geslooten,
Hij ziet op 't lief gelaat een vriendelijken lagch,
Een gulle vrolijkheid zweeft door haar zachte trekken,
'Mijn Hugo!'vangt zij aan, ''k heb 't schoonst ontwerp bedagt,
'Houd moed, mijn Echtgenoot! Gods zorg zal de onschuld dekken,
'Ik voel, door 't vleiendst schoon, mijn zielenrouw verzacht! –
'Hoor wat mij inviel, toen ik om uw rampspoed schreide:
'Wen ge u in 't koffer, dat, met boeken opgevuld,
'Vaak afvaart, dierbre vriend! zorgvuldig heimlijk vleide?
'Ja 'k voel het heerlijkst eind bekroont ons ongeduld! ...
'Ge ontroert? Vrees niets; de dwang die onze leevensdaagen
'Verpest heeft, word gefnuikt, door moed en schrandre list,
'Men zal, op dwinglands last, u uit dees kerker draagen;
'Men opent nu, zints lang, maar zelden meer de kist! ...'
De Groot blijft spraakloos op zijn moedige Ega staaren;
Wat stroomt niet door zijn geest! Hoe voelt hij zig geschokt!
| |
[pagina 111]
| |
't Oog dwaalt nu in een nacht, van dreigende gevaaren,
Dan word hij door den glans der lieve hoop gelokt.
Zijn weêrhelft steunt op God, hij blijft de deugd beschermen;
Nu, treedt ze eens naar de kist, en meet met ‘t lievend oog
De ruimte: dan, verrukt vliegt zij haar Gaê in de armen,
En voert 't geslingerd hart, op hoop en vreugd, om hoog.
'Mijn liefling! (zegt de Groot,) Zou mij een vlucht gelukken
'Zoo vol gevaar? o, neen! welk denkbeeld streelt uw hart?
'Zou 'k mij de waakzaamheid van 't scherpziend oog ontrukken?
'Helaas! 'k zie elke daad door wreed geweld benart!
'Gij weet toen lasterzucht onlangs 't gerucht slechts melde,
'Dat ik mijn vrijheid zocht, hoe weer, op nieuw, de haat
'Ontwaakte, hoe de dwang mijn kluisters naauwer knelde;
'Neen, 'k zucht mijn leeven door in deez' rampzaalgen staat.
''k Kan van mijn beste vriend geen letter schrift ontfangen,
'Eer het de dwingland met kwaadaartige oogen ziet,
'Helaas! hoe zal Maurier niet thans naar troost verlangen?
''k Bloos wen mijn hand de brief aan laagen Pronink biedt!
'Wie kan die spijt, dien hoon bij zoo veel rampen dulden?
'“Neen, wellust van mijn jeugd! uw lijdende de Groot,
| |
[pagina 112]
| |
'Schoon hij de kerkerlucht met klacht op klacht vervulden
'Vindt geen verlossing, dan – in een gewenschten dood.'
Maria's liefde zoekt die foltrende gedachten
Allengs te weeren; hoop sterkt zijn verflaauwden moed.
Haar edle troost-taal, kan zijn norsche zorg verzachten,
Daar 't steunen op Gods trouw een stil genoegen voedt.
De nevels drijven weg, hij ziet een heilstraal gloeïen,
Op wieken van geloof, zweeft hij voor Goëls throón,
Hij ziet de leevensboom, bij wellust beeken bloeiën,
En daar zijn naam gemaalt in goud van 's heilborgs kroon .
Hij drukt zijn Gaede aan 't hart, en kuscht haar roozenwangen;
Nu slaat 't nauwlettend oog het dierbaar koffer ga;
De Groot! uw vrijheid wacht, met uitgestrekt verlangen,
Haast stamel ik verrukt haar welkoom groeten na.
Stem nu, mijn Zangeres! Uw snaar op hooger nooten!
De zwartste nacht verzinkt, in flaauwe schemering,
't Bekoorelijkst tafereel wordt voor mijn geest ontslooten;
Daal, Godlijk zangkoor! help, vervangt een sterveling!
Bestuur mijn dichtpenseel! 't voegt sterflijke aardelingen,
Meer dan de Burgerij van 't eeuwig vredenrijk,
| |
[pagina 113]
| |
De moedige onschuld 't lied der glorie toetezingen,
Terwijl zij zegepraalt! wijk, donkre rampspoed! wijk!...
Ik moet den zachten gloed der deugd der Godsvrucht schildren,
'k Strooi Eden's mirtheblaên, voor zaalge huwlijksmin,
Geen wanhoop kon ooit 't hart van Hugo's gaê verwildren;
Een minzame engel gaf het schoonst ontwerp haar in.
De huwlijkstoorts, die in de hand der vriendschap blikkert,
Ontstooken aan de vlam die, in 't volmaakt gewest,
Op 't gouden reukaltaar, der zuivre liefde, flikkert,
Daar reine deugd haar throon op amathisten vest;
Die toorts heeft Loevestein voor 't nageslacht geheiligt,
Ja, deez gewijde plaats, daar Hugo's echtvriendin
Haar vrijheid offerde, hem heeft voor leed beveiligt,
Blijft nog een tempel, voor verdrukte huwlijksmin! –
Nu slijt 't beminnend paar de rollende ogenblikken,
Met vrolijk denken, aan de Groot's bepaalde vlucht,
Met al 't geen nodig schijnt voorzichtig te beschikken,
't Bekommert hart slaakt nog een lang verkropte zucht.
Hoe dikwerf zwelt een traan in veelbeduidende oogen!
Hoe dikwerf wordt hun ziel door knellende angst bestreên!
| |
[pagina 114]
| |
Dan, 't vast vertrouwen op een liefdrijk Alvermoogen,
Voert hun grootmoedig hart voorbij die moeilijkheên.
De winter vluchtte reeds, voor zoele lenteluchten,
De jeugd der aarde keerde op malsche koeltjens weêr,
Natuur ontwaakte zacht, de sluimeringen vluchten,
En leven-liefde en vreê streek op de velden neêr;
Nu scheen de zaalge tijd tot 't grootsch besluit gebooren:
De weêrhelft van de Groot, wier edle schranderheid
Door de eeuwen schittert, hadt in 't eind een dag gekooren,
Zo schoon, zo juist geschikt tot 't heerelijk beleid;
Zij laat het koffer in de kleene schrijfcel brengen,
Nu eenzaam, zet zij zig bij haaren Echtvriend neêr,
'k Zie haar bevallig oog een teder traantjen plengen;
De Groot drukt haar de hand; hun stille vreugd keert weêr.
Hun tedre boezem gloeit, door schuldeloos genoegen,
De Groot beproeft hoe lang hij, zonder ruime lucht,
Kan schuilen in de kist: vrees doet het hart wel zwoegen,
Dan, 't voelt zig opgebeurt door 't denken aan zijn vlucht.–
Twee moeilijke uuren blijft het koffer dicht geslooten,
Hij ademt wel beklemt, maar voelt zijn ziel gestreelt,
| |
[pagina 115]
| |
(Zoo lang duurt nooit de reis: ) de tederste echtgenooten,
Zien zig op 't zoetst verrukt, door vrijheids schaduw beeld.
'Mijn wellust! (zegt de Groot,) wat zal mijn ziel gevoelen
'Wen gij den afscheidskusch op mijne lippen drukt!
'Hoe zal dit angstig hart in de engen boezem woelen!
'De hemel weet, mijn waarde! of ooit ons doel gelukt.
'Hoe zal het woest geweld, dat ons op 't hevigst griefde,
'Verbittren, daar op nieuw 't onwaardig wraakvuur gloeit!
'Wat zal uw lot zijn? daar uwe onbezweeken liefde
'In spijt des wreedsten dwang, mijn kluisters heeft ontboeit?
'Dit denkbeeld pijnigt mij: die foltrende gedachten
'Bewolken al de vreugd, die aanlacht in 't verschiet!
'Wat heeft uw huwlijksvriend een storm van angst te wachten!
'Neen, dierbre Vrouw! 'k ontwijk de lust mijn's levens niet! –
'Natuur noch wet heeft kracht, ligt moet ge uw vrijheid derven,
'Terwijl de vrije lucht vloeit in mijn gloênde borst! . .
'Neen, 'k zou in 't vreemd gewest, geknaagt door wroeging sterven,
'Nooit wordt mijn liefde door die trouwloosheid bemorst!. .'
'k Zie heldre tranen op Maria's boezem vloeien,
Waar aan zij, vol gevoel, haar'echtvriend houdt geknelt:
| |
[pagina 116]
| |
'Verban die tedre schroom; 'k vrees niets! wie durft mij boeien?
'De lie[f]de (zegt zij) spot met wreedheid en geweld!
'De Groot! gij kunt alléén der dwinglandij verbittren,
'Mijn hechtnis geeft geen troost, men barst door wrevle spijt;
'Doch schoon het wraakvuur moog'in dreigende oogen schittren,
'Ik zie mij door natuur den lauwer toe gewijd.
'Gij moet, dit eischt mijn min, gij moet het vluchten waagen;
'De Godheid wenkt uw zelf; gehoorzaam! volg! grijp moed!
'Zie zelfs ons spraakloos wichtje uw zorg en liefde vraagen,
'Dus lang is 't schuldloos in een kerker opgevoed!
'Verlaat u op mijn trouw, laat niets uw hart ontroeren;
'Het liefdrijk albestuur bewaakt verdrukte deugd!
''k Zie overmorgen reeds mijn liefsten schat ontvoeren,
'Ja, 't nadrend scheiden kweekt reeds de allerreinste vreugd.
'Ik zag in Daatzelaar al 't vuur der vriendschap glooren;
'Toen ik te Gorkum mij deez'uchtend nog bevondt,
'Deed ik, schoon diep bedekt, mijn aanslag schertzend hooren
'Nooit dacht men dat mijn vraag op waarheid was gegrond:
'Juist ging, bij 't klok gebrom, het jaarlijks marktfeest open,
'Wat, (vraagde ik de echtgenoot van braaven Daatzelaar,)
| |
[pagina 117]
| |
'Elk balling is nu vrij, wat mag mijn Hugo hoopen?
'Haast krijgt gij hem aan huis! '' wel aan dan, zendt hem maar'
(Was 't lachend antwoord,) ''k zal vol blijdschap hem ontfangen'.
'('k hernam al boertend: ) ô, gij zijt eene edle vrouw!
'Doch, Hugo wordt bewaakt, in spijt van ons verlangen,
'Gelijk een vogel die zijn kooijtje ontvluchten zou!
'Dit schertzen zal voor 't minst, wen ze u ontvoerd aanschouwen,
'Hen doen begrijpen dat geene onbedachtzaamheid
'Mijn handel heeft bestuurt; voorts moogt ge u gul vertrouwen
'Aan mijn vriendin, en aan haars Daatzelaar's beleid.
''k Zal morgen zelfs de Gaê des Slotvoogds gaan bezoeken;
'Ik won voor lang haar gunst, zij voelt ons treurig lot,
''k meld dan, in ons gesprek, dat ik een kist vol boeken,
'Wijl ge u te veel vermoeid, afzenden zal van 't slot:
'Voorts, durf ik d' aanslag vrij mijn dienstmaagd toevertrouwen
'Ik ken haar gullen aart, zoo minzaam als oprecht!'....
Nu opend men de deur: 'k hoor Van de Velde ontvouwen,Ga naar voetnoot+
Hoe Pronink, lang de gunst van Maurits toegezegt,
| |
[pagina 118]
| |
Zig, eindlijk, tot den rang van Hopman ziet verheeven,
En morgen, eer de dag nog rijst, naar Heusden trekt;
''k Dacht (zegt de Jongling,) ''k moest dit blij bericht u geeven,
'Ligt dat zijn afzijn u tot eenig heilig verstrekt'
Hij zwijgt. Maria's oog doet duizend teedre vraagen,
De Groot verstaat die taal, hij smaakt 't verrukkendst zoet,
Hij antwoord spraakloos: 'ja, Gods liefdrijk welbehagen
'Bestraalt uw grootsch ontwerp; 'k hervat gerust mijn moed!'
Een stil genoegen drijft nu d'angst en bange zorgen
Bevallig weg, terwijl bekoorelijke rust
't Aanminnig paar, tot aan den eersten lentemorgen,
Op 't zacht en vreedzaam dons in sluimring hieldt gekuscht.
|
|