Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Tweede zang.Nog rilt een kouden schrik mijn Vaderland door de adren,
De Muitzucht zelf verstomd, de tedre Godsvrucht schreit –
Zij knielt, en ziet zich door een minzaam Engel nadren,
Verzeld van troost en vreugd en zaalge onsterflijkheid –
Hij doet, in 't treurig oog, den glans der godheid dagen,
Ja, de eeuwge wijsheid spreekt, uit een saphieren wolk:
'Dat de ondeugd woel; berouw zal 't schuldig hart haast knagen,
'Daar lijdende onschuld juicht; ik waak voor Neêrlands volk!'
Ja, zuivre Godsvrucht! dat uw smart in dankbre traanen,
Versmoor, 't ontdekt verraad wekt 's nakroost trouwen moed,
Gij meugt de algoedheid vrij, op 't troostend heilwoord, maanen,
Zij wekt het schoonst geluk, uit donkren tegenspoed! –
't Gerucht snelt Holland door, en voert verdriet en kommer
Op vale vleuglen aan; ‘s Lands jongsten welvaart kwijnt,
De hoop sterft zwoegend, in 't verwelkt olijven lommer,
Terwijl geen enkle straal der vredezon meer schijnt.
| |
[pagina 21]
| |
Hoe naar weêrgalmt de lucht, door bange jammerklachten,
Daar min met vriendschap zucht, en de angst het hart verscheurt!
ô, Roemrijk Rotterdam! kan iets den rouw verzachten,
Van haar die, als een duifje, in 't eenzaam boschloof treurt? ...
Grootmoedige Echtgenoot! hoe treft me uw grievend snikken,
'k Voel al uw lijden, om den liefling van uw hart!
Ik slijt met u, vol angst, de slepende oogenblikken,
ô Zaalge tederheid! wat baart ge al bittre smart!
Die stille droefheid, die de levensbloei doet kwijnen,
Die zelfs de stille klacht in d' engen boezem smoort,
Doet al 't genoegen voor Maria's oog verdwijnen,
De Schepping wordt voor haar een woest, een treurend oord!
Zij ziet haar telgjens in haar grievend lijden deelen,
De lieve vadernaam, die op hun lipjes zweeft,
Die 't kloppend moederhart, met zuivre vreugd, kon strelen,
Vergroot thans d'angst en rouw, die al haar hoop weêrstreeft.
Haar trouwste Hartvriendin, die reeds in 's levens bloesem,
Door vriendschaps heilgen band, was aan haar ziel gehecht,
Knelt nu Maria, zacht, aan haar beklemden boezem;
En zucht: 'Ach hopen wij op 's Lands bezwooren recht!
| |
[pagina 22]
| |
'Ligt zal uw Gaede, eerlang, uw heete traanen droogen,
'Schoon thans het wreed geweld, op 't hoonendst, zegeviert.
'De deugd en de onschuld blinkt Europa straks in de oogen;
'Werdt niet de Groot alom met 's braven roem versiert?
'Houdt moed! gij zult wel haast, na 't uitgestrekt verlangen,
'Hem bevend drukken, aan uw afgefolterd hart.
'Hoe zal hij dan elk telgje in d' open arm ontfangen!'....
' ' Ach! mijne Amelia! geen hoop verzacht mijn smart,
(Dus spreekt de tedre vrouw) ' ' Neen, 'k zie de zwartste rampen
' ' Mij nadren! mijn de Groot word om zijn trouw gehaat.
' ' Mijn lieve telgen! ach! een' nacht van neveldampen,
' ' versmoort den blijden glans van uwen dageraad!
' 'Koom, mijne Amelia! ik smeek zijn dwingelanden
' ' Om 't eigen lot! ach! 'k voel, dit denkbeeld streelt mijn smart.
' ' Het akligst kerkerhol, en de ijsselijkste banden,
' ' Zijn, nevens mijn de Groot, bekoorlijk voor mijn hart!
' ' Neen, 'k toev geen oogenblik, ik zal de trotschheid smeeken,
' 'Om deernis met mijn' angst, schoon ik mijn vrijheid mis'
' ' 'k Zal sombren wellust in mijn's echtvriends boezem kweeken;
' ' Hoe klopt dit hart! Ik vlieg naar zijn gevangenis!' ' ...
| |
[pagina 23]
| |
ô Zuivre tederheid! gij straalt uit schreiende oogen,
Terwijl de boezem gloeit door 't blakend liefdevuur!
Word zelfs geen tijgerhart tot menschlijkheid bewoogen,
Wanneer 't de zuchten hoort der lijdende natuur? ....
Ach! troostelooze Echtgenoote! uw beê zal niet gelukken,
De laage wraak, die, trotsch de menschlijkheid, versmoort,
Die recht en wet vertrapt, die de onschuld durft verdrukken,
Veracht u, daar zij zelf naar eed noch plichten hoort.
De Groot moet eenzaam in den Haagschen kerker treuren,
Men gunt hem niet zijn gaede, in 't naar verblijf, te zien,
Men weigert hem zelf stout, (dit kan zijn ziel verscheuren,)
Zijn minzaame echtvriendin, door schrijven troost te biên.
Dan, medelijden woont nog bij natuurgenooten;
't Gevoel der menschlijkheid ontvlucht de wapens niet;
Neen, 't kan de glorie – de eer der heldendeugd vergrooten,
Ik zie hoe Nijthof hem 't geliefkoosd schrijftuig biedt.
Die Held, zijn plicht getrouw, weet dat geen dwang kan vergen,
Dat de edle ziel de wet van reede en Godsdienst schendt,
Hij duld niet dat men wreed 't misdadigst hart zal tergen,
En, daar hij de onschuld van mijn Staatsgevangen kent,
| |
[pagina 24]
| |
Doet vaak zijn edlen aart de fiere borst ontgloeien.
ô Nijthof ! dikwerf zaagt gij 't dankbaarst hart verrukt,
Dan zaagt ge een zilte traan op tedre letters vloeien,
Daar hij den dierbren brief aan dankbre lippen drukt.
De aanminnigste Ega, van haar liefsten wensch gescheiden,
Voelt, staag, door nieuwen rouw, haar lievend hart verscheurt,
Zij laat, door vriendschaps hand, naar 't luchtig Delft zich leiden,
Daar 't braafste huisgezin om d'eigen rampspoed treurt.
'k Hoor 't waardigst oudren paar den besten Zoon beweenen,
Daar smart en edle wraak de broederliefde ontgloeit,
'k Hoor trouwe vrienden hier hun boezemklacht veréénen,
Terwijl een traanenvloed uit kwijnende oogen vloeit. –
Maria's aankomst doet de wreedste smart herleven,
Daar schreiende oudermin haar zacht omhelzend groet,
Ik hoor mijn 's Hugo's naam op tedre snikken zweeven,
Terwijl zijn schuldloos kroost hun aller droefheid voedt.
Die vreugd huns ouderdoms, die vaak hun ziel kon streelen,
Vergroot thans hunne smart, in dees bedrukten staat,–
Hoe zacht zien zij de Groot in gulle trekjes spelen;
Elk wichtje lacht hen aan, met traantjes op 't gelaat.
| |
[pagina 25]
| |
Intusschen rollen vast de treurge zomerdagen
Voorbij, geen blijde hoop bestreelt het wenend oog,
Mijn edle de Groot, beroofd van vriend en maagen,
Zendt stille zuchten uit 't grootmoedig hart om hoog. –
Geen knagend schuldbesef doet hem voor onheil vreezen;
Dan, 't denken aan den rouw van zijn geliefd geslacht,
En Neêrlands rampspoed, vest zijn hoop op 't Eeuwig Wezen,
Daar Nijthof staag zijn leed, door minzaamheid, verzacht.
Hij geeft hem trouw bericht van de edle lotgenoten;
Hoe streelt hem 't grootsch gedrag van vader Barneveld!
Dan ach! de Groot! hoe zal uw zielverdriet vergrooten,
Daar Nijthof u het lot van Ledenberg, dus, meldt:
'Mijn Vriend het wreedst verhaal zal wis uw ziel ontroeren,
'Getrouwe Ledenberg liet zijn angstvallig hart
'Door wanhoop, in het eind, verweiffelend vervoeren;
'Hij maakte zich een eind van tijdelijke smart.
'Een raauw ontwrongen gil, deedt 't waakzaam wachtvolk beeven
'Dees nacht: men vloog, vergeefsch, in 't bloedig sterfvertrek,
'Hier worstelde den dood reeds, met zijn vluchtend leven,
'De wanhoop blikkerde in een' pijnelijken trek.
| |
[pagina 26]
| |
'Terwijl een tedren Zoon, zijn bange jammerklachten
'Uitboezemd, weenend bij den stervenden geknielt.
'Hij stelpt vergeefsch het bloed, verzamelt al zijn krachten,
'Maar ziet zijn vader, in zijn jeugdige arm, ontzielt,-
'De jongling doet een vloed van heete traanen stroomen,
'Een weinig lettren, van zijns vaders veege hand,
'Berichten de oorzaak van 't besluit door hem genoomen:
' ' 'k Ontvlucht de wreedheid, van 't ondankbaar Vaderland,
( Zoo luid den inhoud) ' ' 'k weet men zoekt, door folteringen,
' ' Mij te overtuigen, en te doemen ten Schavot,
''De snoodste laster, tot mijns vriendensval, te ontwringen,
' ' Neen 'k schuw' deez' aarde en zoek genaê bij Neêrlands God''
De Groot, tot in de ziel door dit verhaal getroffen,
Betreurde, als Menschenvriend, 't geen hij als Christen wraakt;
'Moet 't nadrend onweêr dan eene eik doen nederploffen,
(Dus zucht hij) 'zwicht de deugd, door 't Godlijk oog bewaakt?
'Mijn Broeder! moet ge uw roem, door dit bedrijf, verduistren?
'Is dit de zegenpraal der onschuld? moest uw hand,
'Het eêlst het schoonst geschenk der Godheid snood ontluistren?
' Gij beeft lafhartig voor een lagen dwingeland!
| |
[pagina 27]
| |
'Hoe zal de trotschheid nu op uw gedachtnis woeden,
'Daar elk, al schimpend, u onteerende versmaad,
'En zegeviert de nijd, (dit wil de Hemel hoeden!)
'Dan ligt dat ze ook uw lijk met hoon en schimp belaadt.' –
De droeve treurmaar, wordt door al de ontroerde landen,
Verschillend, omgevoerd, men roept: 'de vrees voor straf
'Deedt helsche wroeging, in zijn lage ziel ontbranden,
'De zelfsmoord volgt verraad; zij wacht geen vonnis af!'
Dan, 'k zie menschlievendheid gevoelge traanen plengen.
Zij weet hoe ligt een hart bezwijkt door moedloosheid,
Wanneer geen vriend ons troost – list 't onheil doet verlengen,
Terwijl de rede door geen Godsdienst word geleidt. –
Intuschen zoekt de Groot de Oranje Held te spreken,
Hij heeft geen denkbeeld van een redenloozen haat;
'Mijn trouw, mijn vriendschap is Prins Mauritz vaak gebleken,
(Dus spreekt hij telkens) 'schoon mij 's vijands list verraad.
'De Vorst mag, voor een poos, mijn zucht voor Hem mistrouwen,
''k Bied hem mijn dienst, mijn trouw, wen 't met 's Lands heil bestaat.'
Dit aanbod doet de Groot hem op 't papier ontvouwen;
Doch ziet zijn vriendschap, met stilzwijgendheid, versmaad. –
| |
[pagina 28]
| |
Zijn weêrhelft meld hem 't lot der Nederlandsche Steden,
Hoe helschen dwang op trouw en onschuld zegeviert,
Hoe kruipende eigenbaat elk raadhuis moet bekleeden,
Daar slaafsche vleierij de vierschaar snood ontsiert.
Dit heimelijk bericht, zoo hoonend voor 's Lands Vadren,
Perst weêr een zwarte wolk voor 't wijkende verschiet;
Hoe gloeit het ijvervuur de Groot in hart en adren,
Terwijl zijn schrander oog geen hoop op uitkoomst ziet!
Zijn rustelooze echtgenoot, die nergens troost kan vinden,
Reist telkens naar Den Haag: hier ademt zij die lucht
Die 't kwijnend leven voed, van haren zielbeminden,
Die 't vreedzaam voertuig is van elke boezem zucht.
Hier slijt ze, in 't wreedst verdriet, haar jammervolle daagen,
Met jonge Amelia, haar dierbre zielvrindin,
De smart blijft aan de kracht van 't hijgend leven knaagen.
Hoe word haar rouw gevoed, in 't jamrend huisgezin
Van vader Barneveld, wiens zieldoorgrievend lijden,
Zijne afgeleefde Gaê, met moordende angst beknelt,
Daar dierbre kindren hem hun heete traanen wijden,
Hoe schreit zelfs 't telgje van zachtaarte Groeneveld!
| |
[pagina 29]
| |
Dit treurend huisgezin bleef 's Hemels gunst verbeiden,
Terwijl het de echtvriendin van moedige de Groot,
En die van Hogerbeets (nog korts de roem van Leiden,)
Een treurge schuilplaats in vriendschappelijke armen boodt.
Hier glimt geen enkle vonk van troostend vergenoegen,
Hier heerscht de zwarte nacht van sombre treurigheid;
Smart doet, met edle wraak, beklemde boezems zwoegen,
Terwijl natuur, vergeefsch, om troost en bijstand schreit! ...
Het kroost van Barneveld, wel vaardig met 's Lands Edlen,
Te waaken, voor 't belang van 't trouw en werkzaam volk,
Maar niet geschikt om gunst van trotschheid af te beedlen,
Ziet hoe zijn glorie zwijmt in 't rood der avondwolk! –
Zints Vaders hechtenis belette niets hun pogen,
Tot het verzachten van des edlen Grijzaards lot,
Zij pleiten, vruchtloos, bij den Prins op mededogen,
Schoon hij gevoelloos met hun grievend lijden spot:
'Uw Vader (spreekt hij) is op last der achtbre Staaten,
'Die 'k eerbied schuldig ben, geheel in hunne macht,
'Gij moogt uw veilig op hun wijze zorg verlaaten,
'Nooit ziet de onschuldige zig rampen toegebragt.'
| |
[pagina 30]
| |
Men poogt, bij 't hoog gezach, vergeefsch om hulp te vluchten,
'Geef, 't drietal, is den wensch, dat thans, beroofd van troost,
'De Hoofsche Kerkers doet getuigen van zijn zuchten,
'Hun huis ter hechtnis, bij hun Vrienden, Gaede en Kroost!'
Dan, telkens wordt hun beê wreedaartig afgeslagen,
Men pijnigt het geduld, van 't eenzaam kwijnend hart,
Der Schuldelooze offers, die geen wroeging voelen knaagen,
Hun lot verwachtend, daar hun moed de wreedheid tart.
Intusschen zweeft de ramp, der Nederlandsche vrijheid
Op vleuglen van de faam, allom, van uur tot uur,
De Britsche schraapzucht juicht. Castieljen smaakt een blijheid,
Die lagchend voedzel geeft, aan 't smeulend Oorlogsvuur.
Dan, 't bloeiend Lelierijk, in 't knellendst der gevaaren,
Zoo vaak de toevlucht van 't gefolterd Nederland;
Zag helsche tweedracht nu door vrijheids beemden waren,
Het biedt de braaven troost. Hoe blaakt zijn afgezant!
Welsprekende Maurier, voor 's Lands bederf bekommerd,
Treurt, met Boisise, om den grooten Barneveld,
En edle de Groot, wiens jeugd zoo rijk belommerd,
Reeds in haar morgenstond zijn glorie hadt voorspelt.
| |
[pagina 31]
| |
De Fransche Staatsman zag de glans der wetenschappen,
Op 't heerlijkst schitteren, in Hugo's Staatsbeleid;
't Zij hij ter raadzaal moest bij 't Oorlogs dondren stappen,
't Zij hij voor 't waar belang der zaalge vrede pleit.
Men meldt den Staat 't verzoek van Vrankrijks jongen Koning,
Om Neêrlands glorie, thans gekerkerd, rasch te ontslaan,
Men pleit op de eer, de deugd en edle trouw betooning
Des braven, lang ten doel aan vaale nijd gestaan
Vergeefsch; de dwinglandy moet haaren zetel vesten.
Op 't Graf der vrijheid; 'k zie hoe trotschheid schamper spot,
't Bloed spat in 't aangezigt der knielende gewesten,
De ontwrongen vrijheids speer schraagt zelf het moordschavot.
De Groot, onkundig van der Staaten handelingen,
Wacht, ongeduldig, naar beslissing van zijn recht.
Hij doet, door Nijthof, steeds op zijn verhooring dringen,
Maar ziet zig telkens ook dit heus verzoek ontzegt.
Geen engen kerker kon zijn' vrijen geest ooit boeiën;
Geleerdheid strooide ook hier haar frissche lauerblaên!
ô Zaalge Dichtkunst! gij – gij deedt zijn boezem gloeien,
Gij deedt zijn fiere hand, verrukt aan 't speeltuig slaan,
| |
[pagina 32]
| |
Gij deedt mijn' Hugo, in uw' Hemelwellust deelen,
Was 't door Secundus niet, aan uwen dienst gewijd,
Dat 't edelst staatsgeheim, de Groot de ziel kon strelen,
Verschuilend kunstig door Schriverus zorg en vlijt.
Schriverus! eeuwig zal uw naam in 't zangkoor pronken,
Daar u de Vrijheid bij haar fiere dichtren telt,
Gij hebt vermaak en troost aan Hugo's hart geschonken,
Terwijl 't gesloten blad hem Vrankrijks vriendschap meldt.
Een vluchtig uur, gewijd aan uw Secundus zangen,
Ontdekt het schrander oog uw trouw, vol edle drift,
De weinig regels, door 't geheim bericht ontfangen,
Zijn, door de Vrijheid zelf, in vrijheidsschild gegrift.
Hij volgt uw' edlen raad, niets kan zijn ijver stooren -
De Herfst ontsierde reeds de sluimerende natuur,
De grijze slachtmaand deedt 't onsluiert daglicht glooren,
En spreidde aan 't vochtig zwerk het kwijnend waereldvuur,
Toen mijn de Groot, uit naam der zeven trotsche Staaten,
Belijdnis werdt gevergt, van zijn getrouw gedrag;
Thans kan geen wraken van een vreemde rechtbank baten,
Vergeefsch beroept hij zig op Hollandsch Staatsgezach.
| |
[pagina 33]
| |
List – wraak en eigenbaat bezielen snoode harten
Van slaaven, die hun dienst aan haat en heerschzucht biên,
De Groot, oprecht van ziel, blijft laage schijndeugd tarten,
Hij doet zijn vijand 't schoon der deugd en waarheid zien.
Gevloekte laster, die der braven eer ontluistert,
Treed, aan de hand der nijd, met helsche blijdschap voort,
Daar zij 't vertrapte recht, dat nog Godsheilwet fluistert,
Door 't gift der wraakzucht in 't verhart geweten smoort.-
't Verhoor wordt voortgezet: de drie doorluchte Heeren,
Gestadig door de list der dwinglandij gekweld,
Zien elke dag hun leed hun zielverdriet vermeêren;
Hoe woedt de ontvonkte wraak op vader Barneveld!
Mijn Vaderland! gij zaagt uwe eer, uw glorie vluchten,
De winter, die uw' grond met donzig zilver strooit,
Hoort de onbevlekte deugd, gelasterd, troostloos zuchten;
Dan, 's hemels gunst vergeet de kermende onschuld nooit! –
Welk hart word niet ontroert, door 't grievendst medelijden?
Eerwaarde Hogerbeets! 'k stort een gevoelge traan;
'k Zie u op 't ziekbed, met de wreedste smarten, strijden,
De tedre min roept God om zijne ontferming aan.
| |
[pagina 34]
| |
De bleeke dood scheen zelfs met 's Grijsaards leed bewoogen.
Zijn kouden hand boodt hem, zoo 't scheen, reeds sombren troost,
Dan, aarzlend deinst hij straks; het liefdrijk Alvermoogen
Voert weer mijn' Hogerbeets in d' arm van Gaede en Kroost.
Men durft die dierbren, trotsch zijn pijnlijk ziekbed, bannen;
ô Wreedheid! die natuur medogenloos verkracht!
Boogde ooit geweetensdwang op haatlijker tijrannen?
Beeft, monsters! dat uw' naam verschuile in 's afgronds nacht! –
Men durft bij 't hooggezach, in 't eind, een vierschaar kiezen,
Waar eigenbaat of wraak de voorste zitplaats heeft,
Hier zal grechtigheid haar evenaar verliezen!
Verschriklijk treurtooneel! mijn jonge zangnimph beeft!...
Zij schuwt een plaats met bloed, door satans hand, getekend ! ...
Waar wrevle trotsch of haat verwoed de vierschaar spant,
Geen schets des helschen raads is voor een Maagd berekent,
Het bevend dichtpenceel ontvald mijn tedre hand!
Ik volg alleen de Groot, belaagd – getergd – gelasterd –
Maar groot, zelfs in het diepst van zijn vernedering!
Nooit van de fiere moed des Bataviers verbasterd! ...
De Groot! hoe treft me uw deugd, verheven sterveling! ...
| |
[pagina 35]
| |
De lente kuscht natuur bevallig bloozend wakker,
En vlegte een bloemkrans, voor verfrischte vruchtbaarheid,
Het lief genoegen wierdt, langs beemd en tuin en akker,
Met vreugd en nijvre vlijt, verrukt ten dans geleid;
Toen men, vol ongeduld, op 's rechters pleit bleef wachten,
Europa houdt haar oog, op elk bedrijf gevest,
Nog poogt men 't nadrend lot der onschuld te verzachten;
Dan, wreede dwang beheerscht 't verscheurt Gemeenebest.
Geen laage vrees benart het drietal edle zielen,
Hun moed bezwijkt niet, schoon de laster dreigend woedt,
Nooit, dwingland! ziet gij hen als schuldig voor u knielen,
Neen, eer wordt vrijheidstuin bedauwd met menschen bloed.-
Doorluchte Barneveld, bemind als vriend en vader,
De troost, de toevlucht der verdrukte onnozelheid,
Word, voor deez vierschaar, God! gedoemt als landverrader,
Daar elk verheven trek voor 's Grijsaards deugden pleit! –
De Groot, schoon telkens door gevloekte list bestreeden,
Verdedigt de onschuld stout van brave Barneveld,
De vriendschap offert God haar tedre smeekgebeden,
Terwijl zij 't gloeiënd hart met schroevende angsten knelt.
| |
[pagina 36]
| |
De rechters zien mijn held vol edle zwier verschijnen,
De menschlijkheid ontwaakt, de wrede bloeddorst schrikt,
Gerechtigheid, die thans in heerschzucht's macht moet kwijnen,
Grijpt naar de schaal, maar voelt haar evenaar verwrikt!
Hier kent zij haar de Groot, deez plaats haar toegeheiligd,
Weêrgalmde, vaak, zijn naam, wen de onschuld vrijgepleit,
De weêuw getroost – de wees, voor schraapzuchts klaauw beveiligt,
Hem traanen wijden, van verrukte dankbaarheid!
Deez plaats, waar mijn de Groot onlangs de vierschaar spande,
Ziet hem, door lasterzucht, beschuldigd en gedaagd,
Hij die, door kracht van taal, nog onlangs 't onrecht bande,
Ziet thans zijn trouwe deugd door helsche list belaagt!
Hij doet, hoe diep verneêrt, eene edle grootheid schittren,
De laage trotschheid grimt, vergeefsch, zijne onschuld aan;
Zijn onverwrikten moed kan 's wreedaarts ziel verbittren:
'Kan dit met Hollands eer en 't heilig recht bestaan?
'(Dus vraagt hij,) durft men mij voor vreemde rechters dagen?
'Mij, die in Rottesvest het burgerrecht ontving?
'Wie heeft u 't rechterampt, dus wetteloos, opgedragen?
'Of derft de Groot 't geluk van elk inboreling? –
| |
[pagina 37]
| |
Men toont 't bevelschrift, uit der Staten naam, ontvangen:
Hij ziet – en zwijgt! maar zucht om Neêrlands schampren hoon;
Nu stelt hij, ondervraagd, zijn zorg voor 's lands belangen,
In elk beslissend woord, op 't heerelijkst ten toon. –
De Staatshulk worstelt thans met opgeruide golven,
Geen hoop verlicht de nacht: door een verwoede orkaan,
Schijnt kerk- en burgerstaat, in d' afgrond diep bedolven,
En domlend rolt van verr' des oorlogsdonder aan!
't Bemiddlend Lelierijk zorgt nog, met 't moedig Zweeden
Belangrijk, voor 't geluk van 't zuchtend Vaderland,
Boisise boeit vergeefs elks aandacht aan zijn reden;
Men dankt vorst Lodewijk, en roemt zijn afgezant. –
Dan, daar men de onschuld trotsch op 't hijgend hart durft trappen,
Daar eer noch eed bestaan, daar recht noch wetboek gelt,
Daar heerschzucht, langs 't schavot, poogt op den throon te stappen,
Wordt vruchtloos 't waarbelang der vrijheid voorgestelt!
Maurier door vriendschapsband aan mijn' de Groot gekluisterd,
Betreurt zijn aklig lot: 'Rampzalig Nederland!
'(Dus luid 's mans taal) dat stout uw ouden roem ontluistert.
'ô Hugo! pronkjuweel van vrijheid en verstand!
| |
[pagina 38]
| |
'Gevloekte burgertwist! moet hier uw wraak ontgloeiën.
'Wierdt Vrankrijk niet genoeg door uw verraad verpest?
'Deedt gij het gutzend bloed uit Hendriks hart niet vloeiën?
'Dat hart daar liefde en vreê den zetel hadt gevest?
'Hier, monster! zult ge, eerlang, uwe offers juichend slachten,
'Is 't mooglijk, mijn de Groot! een schandlijk moordschavot,
'Is dit het loon dat deugd en wijsheid heeft te wachten? ...
'Ach! mijn de Groot! uw vriend beeft voor uw nadrend lot!
'Met welk een eerbied zaagt ge in Vrankrijk u begroeten,
'Toen ge, in 't ontluiken van uw schitterende jeugd,
'Met groote Barneveld, vorst Henrik mogt ontmoeten!
'Hoe werdt den vorst bekoord door uw verheven deugd!
'Geleerdheid sierde reeds uw jongen levensbloesem,
'De vlijtigste oeffening wierdt door uw vlijt getart,
'De Koning hing, verrukt, zijn beeldtnis aan uw boezem,
'Wat glorie (riep hij) 'k sier het edelst Hollands hart! ...
'Bloos, Neêrland! zoudt ge uw heil, dus roekeloos, verspillen?
'Breek 't juk der heerschzucht, die uw fieren roem verkort,
'Terwijl ze uw vrijheid smoort, in 't vuur der kerkgeschillen,
'Dat knappend smeult en rookt, in 't eertijds moedig Dordt.'
| |
[pagina 39]
| |
Intussschen blijft de Groot staag op verlossing wachten,
Schoon hem der rechtren haat, geen heilrijke uitkomst spelt.
Reeds voelt zijn dierbre Gae, door hoop, haar leed verzachten;
'Haast (schrijft zij) mijn de Groot! wordt ge in dees arm gekneld,
'Haast zal uwe onschuld weêr, op 't heerlijkst, zegepraalen,
'Versterk, ô liefdrijk God! zijn flaauwe levenskracht,
'Ach! doe hem, aan mijn hart, weêr vrolijk ademhaalen!
'Mijn Hugo! 'k voel mijn angst door blijde hoop verzacht!
'Haast doet gerechtigheid de helsche laster zwijgen!...
'Koom, lievling mijner jeugd! haast ziet ge u blij begroet,
'Vlieg in mijne armen: zie Maria's boezem hijgen!
'Koom! ons bevallig kroost lagcht reeds u te gemoet!
'Hoe zal de vadernaam uw groote ziel verrukken,
'Hunne oogjens tintlen, door onnozle vrolijkheid –
'Hoe gul zal elk u aan 't zachtkloppend hartjen drukken,
'Daar 't blozend mondjen blij u staamlend, kuscht en vleid!
'Uw ouders, moêgetreurt, beknelt door bange zorgen,
'Verbeiden 't tijdstip dat u in onze armen voert,
'Vol ongeduld: de hoop bekoort ons elke morgen;
“Hoe vaak heeft reeds den schijn ons teder hart ontroert!
| |
[pagina 40]
| |
' Uw dierbre moeder sleet haar kommervolle daagen,
'Zints uw gevangnis, in de wreedste boezemsmart,
'Hoe dikwerf hoorde ik haar bij God ontferming vraagen,
'Voor u, de wellust van haar minnend moederhart. –
'Gij hebt de vrijheidsliefde uit haare borst gezoogen,
'Zij leide uw vroege jeugd: en haar verheven geest,
'Las 't schoon der zuivre deugd vroeg in uw sprekende oogen;
' Mijn Hugo, (zegt ze, ) 'is vroeg mijn' waren vriend geweest.
'' Hij deedt mij 't bijgeloof, door kracht van taal, verachten,
'' De reine Godsdienst, vrij van slaafsche kloosterdwang,
'' Deedt mij mijn dierbren telg, in 's levens bloei, betrachten,
'' Hoe deelde 't teder hart in 's moeders waar belang.''
'Koom dan, mijn Echtgenoot! smaak weêr het zoetst genoegen.
'Ach! koom! elk huplend kind volgt mij, al staamlend, na,
'Vaar wel! noch angst, noch leed, moet uwe borst doen zwoegen,
'Mijn Hugo! ach! ge omhelst eerlang uw trouwe gae!'-
De Groot ontfangt dit blad, terwijl zijn traanen vloeiën,
Zijn oog doorziet de list van heerschzucht en geweld,
'Ach (zucht hij) 'k voel me om uw aan 't moeilijk leven boeiën,
'Mijn gae! mijn schuldloos kroost! hoe werdt dit hart beknelt!
| |
[pagina 41]
| |
'Welligt zal nooit dit hart meer aan uw boezem tikken,
'Maria! Echtvriendin! uw' Hugo vindt geen recht,
'Ligt wordt den jongsten troost in de uiterste oogenblikken,
'Om u den afscheids kusch te schenken, mij ontzegt.–
' ô Nythof! welk bericht, wat vloeide van uw lippen, –
“Ja, hemel! 't wreed geheim werdt aan mij toevertroud;
'Uw vriend uw Barneveld (dit liet hij zich ontglippen,)
'Wordt morgen 't vonnis van zijn wreden dood ontvoud.
' Is 't mooglijk, Barneveld! zult ge als verrader sterven?
' Ik weet gij wacht gerust, vol vreugd, een zaalgen dood.
'Nooit zal uw edle naam, uw deugd, haar glorie derven,
'Ligt slaakt gij thans een zucht, voor 't heil van uw' de Groot ?
'Ontaarte dwinglandij! gij durft zijn zilvren hairen,
'Moordadig purpren, met zijn eerlijk schuldloos bloed?
'Mijn vaderlijken vriend! mijn toevlucht in gevaren!
'Mijn Barneveld! met u ontzinkt mijn fiere moed.' –
De blonde Meimaand hadt reeds zes paar lentedagen,Ga naar voetnoot+
Zien zinken achter 't stof; nu rees de bleeke maan,
| |
[pagina 42]
| |
Bevallig kwijnend, op haar zilvren staatsie wagen,
Langs vaale wolken, nog omboord met roozen, aan.
De koeltjens sluimerden, in jonge roozenknoppen,
Natuur vermoeit, bezwijmde in de armen van de rust;
De starren flonkerden, op stollende avond droppen,
De nacht hadt werkzaamheid in stillen slaap gekuscht;
Dan, wraak en wanhoop zien we om 't bed der ondeugd zweven. –
De helsche bloeddorst ziet, eerlang, haar' wensch voldaan,
Eens zal rechtvaardigheid de dwinglandij doen beven,
Reeds grimmen wroeging, angst en kouden schrik haar aan, -
Nog hoor ik 't dof geraas door 't aklig moordhof rollen,
Hier sticht de wreedheid zelf het schandlijk vloekschavot,
Hier zal 't geheiligd bloed van vrijheids lievling stollen,
Van hier snelt de eelste ziel in d' arm van Neêrlands God.
Een aklig zwarte wolk bedekt den held'ren luister
Der maan, elk uur drijft voort, met sombre Majesteit,
De snoodheid schuwt het licht; maar 'k hoor hoe thans, in 't duister,
De tedre vriendschap bij den dood der vriendschap schreit.
De Groot! hoe voelt ge uw hart door elke nagel moorden,
Die men in 't treurtoneel van uwen halsvriend vest' !
| |
[pagina 43]
| |
Dan Godsdienst sterkt uw moed, zij toont u de eeuwge koorden
Der vriendschap, door God zelf, gehecht in 't heilgewest.
'Mijn halsvriend! (juicht de Groot, met traanen op de wangen,)
'Gij hebt uw zaak volend; Gods min biede u de hand',
'Haast zult ge onsterflijk mij in vrijër oord ontfangen,
'Terwijl wij smeeken voor 't ondankbaar Vaderland. –
' Ligt zal op 't moordschavot mijn bloed ook eerlang vloeiën!
'Koom, trouwe Hogerbeets! de Grijsaard gaat ons voor,
'Houd moed! de dwingeland slaakt spoedig onze boeiën.
'Doorluchte Barneveld! haast volgen wij uw spoor!'-
De lieve morgenstond, schuift reeds met blijde vingren,
De bruine nachtgordijn, met starrengoud gestrooit,
Van voor natuur, die 't licht een paerelsnoer ziet slingren,
Door d' edle bloemkrans, daar de lente zich meê tooit.
'k Zie Godsvrucht, liefde, hoop en vastgegrond vertrouwen,
Thans in den kerker van mijn' Barneveld geschaart.
Hij juicht, zoo ras zijn oog een lichtstraal mag aanschouwen,
'Daar rijst de dag waarop mijn geest ten hemel vaart.
'Geen vriendelijke slaap zal op dit oog meer daalen, –
'Bekoorelijke zon! die door mijn traliën bloost,
| |
[pagina 44]
| |
'Eer gij ten avond helt, word ik door de uchtend straalen,
'Des eeuwgen morgenstonds, bij mijnen God, vertroost,
'Vaar wel, mijn Vaderland! waar ik ooit uw verrader?
'God ziet mijne onschuld ! dan 'k vergeef u mijnen dood!
'Misken de trouw niet van uw' afgeleefden vader,
'Bescherm, om 's hemels wil! mijn jeugdige de Groot!
'De Groot! wat lijd mijn ziel! hoe zult ge uw vriend betreuren,
'Ik ken uw teder hart, ach! uw onzeker lot,
'Zal, in het uur des doods, mijn boezem nog verscheuren,
''k Beveel hem aan uw zorg, Almachtig liefdrijk God!
'Bekoorlijke Echtgenoot! durft ons de wreedheid scheiden,
'Geen nood! mij dunkt ik hoor uw snikkende afscheidsgroet.
'Bezwijk niet, dierbre! neen blijf 't oogenblik verbeiden,
'Dat ons volmaakt veréént bij Goëls englen stoet. –
'Gods tedre vaderzorg zal voor mijn kinders waaken,
'Geleid hen op het spoor der deugd, ô menschenvriend!
'Doe edle Vrijheids min in al mijn nakroost blaaken;
'Mijn Vaderland! blijf trouw door Barnevelds gediend!'
De Grijsaard wacht gerust zijn jongste levensstippen,
Bedauwt met Jezus bloed, juicht zijn verrukten geest,
| |
[pagina 45]
| |
Geen kille doodsangst wischt de glimlach van zijn lippen;
Hij stijgt van 't moordschavot naar 't seraphijnen feest! –
De Groot, zijn lot getroost hoort 't doodlijk vonnis lezen,
Voor brave Barneveld; dit treft zijne edle ziel:
'Dit (zucht hij) zal in 't eind ook Hugo's noodlot wezen,
'Dat hij ontschuldig, voor het glinstrend moordzwaard kniel,
'Misschien is Barneveld nog om zijn vriend bekommerd,
'Hij weet niet wat op aard de Groot te wachten heeft;
'Dan, mooglijk als de schaaûw des doods zijn stof belommerd,
'Een vriendlijke Engel hem mijn lot te kennen geeft.
'Ik hoor mijn boezemvriend van voor de vierschaar leiden,
'ô God! die Held! wiens deugd zoo vaak de list verwon,
'Zwicht voor 't geweld! geen dood zal onze vriendschap scheiden,
'Deez kerker (eens 't verblijf van brave Mondragon,)Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 46]
| |
'Tuig, door alle eeuwen heên, van stille boezemzuchten,
'Die reine vriendschap, in zijn kreitzen heeft geslaakt!'–
Mijn Hugo ziet, vol angst, nu de oogenblikken vluchten;
Geluk, mijn Held! uw vriend geniet Gods gunst volmaakt.
De moordkreet klinkt alom, de doodskleur verwt de lippen,
Der trouwe vrienden, van 't gefolterd Vaderland,
De Groot blijft onbevreesd: thans nadren reeds de stippen,
Waar op men Neêrlands roem in d' eeuwgen kerker band.
De trotschheid zegeviert, de helsche wraakzucht dartelt,
Om 't bloedig moordschavot, der wreedgehoonde deugd;
Juich, heerschzucht! daar gij stout uw schuldelooze offers martelt,
Geniet, zelfs God ten hoon, thans uw gevloekte vreugd!
De laster blijf verstomt, op 't eind des braven staren,
Grootmoedige onschuld kent geen angst in 't stervens uur,
Zij ziet haar leed verzacht, door zaalge hemelscharen,
En schittert in den glans van 't Godlijk liefdevuur.
Zoo stierf mijn Barneveld! terwijl natuur verbleekte.
De dood omhelsde zacht, zijn bevende ouderdom.
Zijn moorders weenden, toen hij voor hun misdrijf smeekte,
De nijd zelfs voelde smart, toen hij 't schavot beklom,
| |
[pagina 47]
| |
Zijn geest, der aarde ontboeit, omhelst door troostende Englen,
Zweefde op de schepping rond, tot voor Gods glorietroon,
Daar al de zaalgen hem een gouden eerkrans strenglen,
Daar Vrijheid hem begroet, in al haar godlijk schoon! –
Intusschen blijft den Haag, door laage schaamte bloozen,
't Ontroerd Europa slaakt een stille boezem zucht:
Mij dunkt een treurfloers dekt de jonge lenteroozen,
Een sombre klaagtoon rolt door Neêrlands zoele lucht.–
Nog laat de dwinglandij haar zegeteeken pronken,
Nog waard de schrik des doods, in 't Hof, om 't schandschavot;
Dan, moordlust schijnt, door 't bloed des achtbren Grijsaarts, dronken,
Een wreede onzekerheid bewolkt mijn Hugo's lot.
De trotsheid poogt, op nieuw, haar list te doen gelukken.
'k Volg gints een slaafsche ziel, bij d' Ega van de Groot;
(Hij spreekt) 'gerechte straf zal 't laatste zegel drukken
'Op Hugo's lot! ach redd' uw' jongen Echtgenoot.
'Het lang getergde recht zal zijn geding beslissen,
'Koom volg mij, tedre vrouw! beschouw uw dierbre Gaê,
'Te diep gewikkeld in de Staatsgeheimenissen,
'Des valschen Vrijheidsvriends, smeek knielende om genaê!
| |
[pagina 48]
| |
'Uw reine liefde zal der rechtren ziel ontroeren,
'Zie hoe uw hulploos kroost u om zijn vader vleit!
'Ik liet mij door een zucht voor zijn geslacht vervoeren,
'ô Wat vermag een vrouw, als zij met traanen pleit!
Verachting tintelde in Maria's schreiënde oogen,
't Grootmoedig blos der wraak, bepurpert haar gelaat;
'Ontaarte! is dit de taal van menschelijk mededoogen?
'Neen 'k ken de laffe stem van valschheid en verraad;
'Nooit zal ik mijn de Groot door zulk een laagheid hoonen,
' 'k Begeer zijn leven niet, ten koste van zijne eer,
'Durft 't Vaderland, misleid, zijn deugd met moord beloonen,
'Hij kniel, als Barneveld, dan ook voor 't slagzwaard neêr!
''t Is dan meer troost zijn bloed door beulen te zien plengen,
'Dan dat hij wreed veracht als landverrader leef!
'Neen, die vergifnis zou zijn lijden slechts verlengen;
'Maar dat de rechter vrij voor 't wetloos vonnis beef!
'Zou hij zijn leven van des dwinglands goedheid beedlen?
'De Groot heeft 't sterven als een Christen reeds geleert,
'Verheven Godsdienst kan zijn reine ziel vereedlen
''k Betreur hem als vermoord, maar – nooit door schande onteerd.'
| |
[pagina 49]
| |
Die taal doet 't wroegend hart der snoode boosheid gloeiën;
Het wreed geweld verneêrd geen vaderlandsche vrouw,
De tedre liefde doet haar heete traanen vloeiën;
Maar slaafschen angst ontsiert geen onverwrikbre trouw!
Ze ontwijkt hem, maar de smart blijft haare ziel verscheuren,
Geen blijde hoop biedt troost, schoon 't oog op uitkomst staart,
'k Hoor lijdende Oudren, 'k hoor tedre vriendschap treuren,
Reeds voelt Maria's hart de slag van 't glinsterend zwaard.
Hoe? 'k zie mijn Reigersberg Prins Maurits moedig nadren,
Hij waant reeds de onschuld aan zijn trotschen voet geknieldt;
Dog haast spreid d'ouden wrok weêr 't heilloos vuur door de adren,
Op 't zien hoe fier een moed een tedre vrouw bezield.
Zij pleit op Hugo's zucht voor 't Stamhuis van Oranje,
Zij vergt zijn vriendschap voor haar dierbren huwlijksvriend;
'Neen (roept hij) smeek genaê; een vriend van 't heilloos Spanje,
'Heeft thans geen vriendschap van een Neêrlandsch hart verdient,
Vernielt een dolle orkaan der boomen lentebloesem,
Dan kwijnt hun hooge top, berooft van vruchtbaarheid;
'k Zie hoe Maria nu al snikkend aan den boezem
Van lieve Amelia, door spijt en rampspoed schreit.—
| |
[pagina 50]
| |
Tot vijfmaal moet haar oog de blijde Zon zien dagen,
Daar kommervollen angst op elke lichtstraal zweeft,
De Nachten hooren haar, in 't eenzaam duister, klaagen,
Geen vlugge sluimering zelf die haar vertroosting geeft. –
De Groot vertrouwt zijn lot aan 't liefdrijk Alvermoogen;
Hoop wijst hem reeds de glans der wachtende eeuwigheid,
Hij weet, Godsliefde zal zijn weêrhelfts traanen droogen,
Daar 't lief onnozel kroost op 's Hemels bijstand pleit!
Hij wijdt, in God getroost, zijn vuur'ge smeekgebeden. –
'k Zie Sijlla, wien 't geheim der vierschaar was betrouwd,
Ontroerd, in 't stil verblijf mijn 's edlen Godsvriend treden,
Hoe ziddert de ondeugd wen zij 't schoon der deugd aanschouwt!
Dus spreekt hij, daar een vonk van menschlijk medelijden,
Zelfs in 't versteende hart, op 't zien der onschuld, gloort:
'Mijn Heer! hoe zoude uw heil der rechtren ziel verblijden !
'Vraag om genaê, door 't zoet des leevens nog bekoort?
'Op morgen zal het recht, in 't eind, uw lot bepaalen,
'Dit word door mij, uit naam der vierschaar, U gemeld,
'Gij zult door Neiszen U dan plechtig af zien haalen;
'Ligt weet gij 't vonnis reeds volvoert aan Barneveld?
| |
[pagina 51]
| |
'Ja 'k hoorde (zegt de Groot) mijn grijzen vriend verwijzen
'Naar 't schandlijk moordschavot, ik hoorde ook Ledenberg,
'In 't schaduwdal des doods vervolgt; neen, 'k zal niet ijzen;
'Zeg dat men, vruchtloos, mij een schuldbekentenis verg!
Naauw kon mijn Hugo 't zoet der eenzaamheid weêr smaaken,
Of zijn verheven ziel ontvlamt door hemelmin,
Geen schroevende angst doet hem beklemde zuchten slaaken,
Hij zweefde, op lof gebeên, 't gewest der Seraphs in.
De Alwijsheid doet zijn oog op schaduw beelden staaren
Van 't nadrend lot. De dood wijkt in een dof verschiet,
Van achter 't zwart gordijn, daagd gints een reeks van jaaren,
Aanééngeschakeld door geluk en zielverdriet.
De macht, die thans natuur in zachte kluisters boeide,
Getuigt hoe ‘t slaaploos oog der reinste tederheid,
Zijn vaale vleuglen met een traanenvloed besproeide,
'k Hoor nog hoe huwlijksmin met zaalge vriendschap schreid.
Een donkre morgenstond zweefde op gevleugelde uuren,
Uit roozen wolken aan, natuur doet kwijnend 't lot
Van Hoorn en Egmond, thans 't gewoel des tijds verduuren,
Voor eenënvijftig jaar zag zij hun moordschavot.Ga naar voetnoot+
| |
[pagina 52]
| |
Die dag, eer hij aan 't eind der Schepping is gezonken,
Heeft met hun bloed hun naam gemaalt op 's waerelds as,
Die naam zal, wen de tijd den doodsnik geeft, nog pronken,
En schetzen welk gedrocht bloedgierige Alva was;
Die dag verjaart en zal op nieuw aan wreedheid huwen,
Een tweede wraakgil doemt mijn edele de Groot,
Hun naam zal vruchtloos 't oog van 't vloekend nakroost schuwen,
Den Haag wacht reeds, ontroert, 't bevel tot 's braaven dood.
Ik zie mijn Christen held, vol moed, de vierschaar naadren
Hij slaat een fiere blik op laage trotsheid neêr,
't Aeloude belgen bloed golft door zijn kronkelende aadren.
Geen laffe schroom bezwalkt mijn 's Hugo's vleklooze eer.
Ik zie zijn spreekend oog, door angst noch wraak verwildert,
Terwijl de dwinglandij hem als misdadig doemt,
De vreedzame onschuld blijft op 't gul gelaat geschildert,
Daar 't vrij geweeten elk der staatsbedrijven roemt,–
Hem die d'olijfkrans poogt om Vrijheidshoed te strenglen,
Noemt men verwoester van 's Lands zaalgen eendragtsband!
De roem der Christenheid, Godsvriend, de lust der Engelen,
Doemt men als pest der deugd, en hoon van 't Vaderland!
| |
[pagina 53]
| |
Het lastrend vonnis is, door 't onrecht, voorgeleezen, ––
Schoon d'eindpaal van uw leed niet staat op 't moordschavot,
De Groot! uw vrijheid wordt in 't akligst graf verweezen,
Geleerdheid zucht, en deugd betreurt uw aklig lot!
Eene eeuwge kerker moet die heldre zon verduistren,
Die, na des middags trans van Hollands glorie klimt;
Dan, nimmer zal 't geweld uw waare roem ontluistren,
Die door het zwijgend floers der nadrende eeuwen glimt. –
Zijn edle grootheid kan der snooden ziel verbittren,
De zwijgende onschuld hoort haar heilloos lot bedaard;
Mij dunkt, 'k zie door de zaal een paerschen blikzem schittren,
Het oog der rechtren pinkt, zij zien het dreigend zwaard
Van vrouw Gerechtigheid, die zich te lang liet prangen
In kluisters: wraak rukt haar den blinddoek van 't gezicht,
Goud, aanzien, tijtlen-eer ziet ze aan de weegschaal hangen,
Zo helde d'evenaar uit 't heilig evenwicht. –
De Groot gevonnist, laat door Neiszen zich geleiden
Naar 't oud verblijf, daar hij 't bestemde lot verwacht,
Zijn trouwen dienaar, die vol smart hem bleef verbeiden,
Voelt, nu zijn heer verschijnt, zijn grievende angst verzacht,
| |
[pagina 54]
| |
Een traan van liefde en trouw, zwelt in zijn drijvende oogen,
De Groot die 't edel hart, waar 't immer klopt, waardeert,
Vondt, in zijn dienaar zelfs, een vriend, wiens mededoogen,
Hem al 't aandoenlijk schoon van tedre zielen leert.
De Jongling drukt zijn hand, en voelt zijn boezem gloeien:
'Neen, waar me u voer', verlaat u van de Velde niet,
(Dus spreekt hij snikkend) 'durft geweld u eeuwig boeien?
''t Moord al mijn vreugd!'- de Groot die hem dees troosttaal biedt,
Zegt: d'aardling zoekt vergeefs de straf der tijd te onttrekken.
'Ik ken geene eeuwigheid, dan waar geen licht meer daagt,
'Daar eindelooze ondeugd God tot eeuwge straf blijft wekken,
'Daar eeuwig wroegende angst aan 't snood geweeten knaagt.'
Thans doet men Hogerbeets het zelfde vonnis weeten,
De galm der doemstem dringt de sombre muuren dóór:
De Groot schijnt eigen leed om 's Grijsaards te vergeeten;
Nu draaft de huichlarij, vol vreugd, langst effen spoor.
De trotsche heerschzucht durft haar wreede wetten geeven,
De Godsdienst knielt geboeit bij vrijheid sterfkoets neer,
De trouwste burgers, uit 't verscheurt gewest gedreeven,
Betreuren staag die vlek, in Neêrlands schittrende eer!
Wanneer langs 't zwarte zwerk de schorre donders rollen,
| |
[pagina 55]
| |
Wen op de vleuglen van een woedende orkaan,
Wiens adem droplend nat, tot raatlend steen doet stollen,
De blixem vlammend zweeft, dan grimt verderf ons aan;
Maar, spreidt 't ontsluiert licht bezwijmde middagstraalen,
Door 't scheurend wolkgordijn, de ontroerde schepping mag,
Terwijl verwoesting blijft door beemd en velden dwaalen,
Verschrikking vluchten doen, door een betraande lagch;
Zoo mag de Groot een vonk van zachten troost zien glooren,
Nu zaalge vriendschap hem in bevende armen snelt,
Hoe kan dit tijdstip zijn ontroerden geest bekooren!
Hij voelt zich spraakloos aan elks gloeiënd hart geknelt! –
ô Hemel, welk gezicht! ... dáár valt zijn grijzen vader
Hem snikkend aan den hals, ontroert door vreugde en smart,
Nu treedt zijne Echtgenoot, met lieve kindren nader,
Wat voelt dit oogenblik haar hevig kloppend hart!....
'Mijn Hugo!' zweeft beklemt op haar verbleekte lippen,
Daar zij haar huwlijksvriend, aan d'engen boezem drukt;
Een tedre zucht kan slechts zijn zwoegend hart ontglippen,
Daar liefde en reine vreugd vereent zijn geest verrukt. –
| |
[pagina 56]
| |
De onnoozle wichtjes, die 't omhelzend Paar omringen,
En huplend vleiën, met de reinste tederheid,
Ontkluistren 't vaders tong, hij ziet de lievelingen,
En voelt hoe 't schuldloos lagchje op liefde en bijstand pleit.
' Grootmoedige Echtvrindin! troost van mijn moeilijk leeven!
''k Omhels, ná zoo veel tijds, u weêr! Mijn moedloos oog,
'Ziet weêr de zuivre min in al uw trekken zweeven,
(Zoo spreekt hij en een zucht stijgt dankend naar omhoog:)
'Reeds maanden afgemat door stille boezemklachten,
'Gegrieft door al de smart van mijn geliefd gezin,
'Zie ik al 't knellend leed, op 't strelendst, thans verzachten,
'ô God! 'k zie me in d'arm der Gaedelooze min!'
Verrukkend tijdstip! 'k voel verbeeldingskracht ontgloeiën,
Elk vleiënd telgje reikt hem 't blozend mondje toe,
Terwijl ze al staamlend hem in mollige armpjes boeiën,
Zelfs 't spraakloos wichje lacht en streelt hem, blij te moê! ...
Maria plengt een vloed van tedre liefde traanen,
Terwijl haar halsvriend op haar zachten boezem rust,
Zij poogt door 't weenen 't hart een vrije lucht te baanen,
Daar zij het klamme zweet van Hugo's voorhoofd kuscht.
| |
[pagina 57]
| |
Zij ziet hem uitgeteert, vermoeid door 't pijnlijk lijden,
Zijn lang verkropte smart in zwijgende eenzaamheid,
Verwelkte 's levenskracht, hij voelt zijn ziel bestrijden,
Door 't grievendst leed, schoon hem thans 't zoetst genoegen vleit.
De kerker, daar zints lang een treurge stilte woonde,
Wordt nu een heiligdom, der zuivre huwlijksmin,
Een plaats daar vriendschap thans haar zaalige invloed toonde,
Daar 't heiligst vuur ontvlamt, van een verrukt gezin.
Dan, ach! mijn Held gedoemd om schuldeloos te lijden,
Ziet al de zachte vreugd, die minzaam om hem zweeft,
Door 't wreed vooruitzicht weêr door zwart verdriet bestrijden,
Daar de akeligste klacht in elke omhelzing leeft! –
Dan, hoop, die troosteres der kwijnende aardelingen,
Streelt vleiënd 't moedloos hart; een onbekenden gloed,
Mag, onder 't snikken, in beklemde boezems dringen,
Daar Goëls liefde zelf een stillen wellust voedt.
Mij dunkt nu daalt een rei beglansde Cherubs neder,
Zij houden 't vlammend oog op mijn de Groot gevest,
Een hemelsch rein gevoel, zoo Godlijk grootsch als teder,
Bezielt die maatschappij van 't zalig heilgewest.
| |
[pagina 58]
| |
Zij dekken de onschuld, op Gods wenk, met zilvren schachten;
't Geweld woel vrij; de deugd, die in dees schaduw rust,
Zal, in kluisters zelfs, verheugd en vrij vernachten;
Wijl troost de traanen van verbleekte wangen kust!
|
|