Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 6]
| |
Eerste zang.'k Zie hollandsch raadzaal, door Bataafsche trouw ontslooten;
Deugd – vrijheid –staatsbeleid bezielen d'achtbren stoet.
De eerwaarde Barneveld vertoont den Bondgenooten,
Dat 's lands aanstaand bederf hun voorzorg wekken moet.
'Het gelt' dus spreekt hij ''t heil der vrijgevochten landenGa naar voetnoot+
''t Verbond der eendracht, wordt te jammerlijk verscheurd,
'Men slaat, aan 't heiligst recht, te roekeloos de handen,
'Terwijl 't verdrukte volk, bij 't woên der muitzucht treurt,
''t Nabuurig Utrecht zal voor de overheersching bukken,
'Daar 't geen bescherming van uitheemsche krijgsliên wacht,
'Men zal de waap'nen aan der burgren hand ontrukken,
'Daar men om 't schenden van bezwooren rechten lagcht.
'Door 't nieuw gezantschap dat, op last der stichtse staaten,
'Zig hier bevindt, wordt ligt het laatst besluit gemeld...
| |
[pagina 7]
| |
'Ach! kon zich Vrijheid op Oranjes trouw verlaten!
'Vondt Nederland een vriend in zijn doorluchten Held!'..
Bedaarde staatszorg, houdt elks aandacht opgetoogen,
Men schraagt door nutten raad, het wanklend staatsgebouw,
Hoe wordt het kloppend hart door Neêrlands ramp bewoogen,
Hoe gloeit op elks gelaat, de aeloude helden trouw! ...
In 't eind ziet zich de Groot (wiens vroege Lentedagen,
Reeds luistrijk schitterden door wijsheids hemelgloed,)
De last van Hollandsch raad blijmoedig opgedragen;
Zijn kunde en strenge deugd versterkt der braven moed.
De grijze Hogerbeets, de vreugd der Leidenaaren,
Volgt met Schoonhoven, en den achtbren Torenvliêt
Naar 't Sticht, om, in den naam van Holland, te verklaaren
Dat eigen veiligheid het volk te waapnen riet.
De hoop op 's Lands behoud spreid zijnen vollen luister,
Door de edle Raadzaal, daar ge, ô Vrijheid! 't kwijnend oog,
Verbijstert, door een floers van zielverschrikkend duister,
Op uw beschermers veste, en 't Neêrlands hart bewoog. –
Grootmoedige de Groot, belast met staatsche zorgen,
Kent thans geen rust; hij blaakt in onvermoeide vlijt,
| |
[pagina 8]
| |
Hij wacht, vol ongeduld, den gouden zomermorgen,
Die 't vluchtig sluimrend oog der schepping ras verblijd.
't Gezantschap is gereed: en, eer de zon de droppen
Tot paarlen gloor gestolt, van 't Haagsche lommer kuscht,
Verschuilt zig 't Hofgebouw reeds achter lindentoppen,
Terwijl zig 't weidend oog in Hollandsch schoon verlust.
Haast mag de Bisschopsstad hen in haar vest ontfangen,
'k Hoor hoe elke edle ziel hen juichend: welkoom! groet,
De brave Ledenberg, verknocht aan 's Lands belangen,
Zorgt dat de Groot, eerlang zyn hoogen last voldoet.
Straks doet welsprekendheid den heilgen boezem gloeiën,
Van 't nimmer kreukend recht. De sluimerende vlijt
Ontwaakt, verbonden trouw voelt haar bedekte boeiën,
En zweert der Vrijheid hulde, al 't snood gebroed ten spijt.
Dan, ach! de tweedragt blijft de band der pijlen knaagen,
Alöm hadt haar vergif 't gevoelloos hart verpest;
List doet het Vaderland van nieuwen ramp gewaagen,
En wekt een helsch verraad, in 't vrij Gemeenebest. –
'k Zie de afgevaardigden der zeven bondgenooten,
Door 't roemrijk Opperhoofd der legermacht verzelt;
| |
[pagina 9]
| |
Beef, Utrecht! 'k zie den dolk u in den boezem stooten,
Daar dees verschijning niets dan snooden dwang voorspelt.
Men doet vergeefsch de Stad, met dubble zorg, bewaaken,
Het Hollandsch krijgsvolk moest, op last der oppermacht,
Elk waaren burgervriend een vrye rust doen smaaken;
Dan, zelf belang hadt reeds en eed en plicht verkracht!...
ô Grijze vest! haast zult ge uw ouden roem zien taanen;
Prins Maurits, onlangs door uw schutters ingehaald,
Eerde, in de schaduw van de ontrolde Vrijheidsvaanen,
Uw heilge rechten, door onwinbren moed bestraald;
Thans spreid het vuur des twist zijn blixemende vonken;
De Groots staakundig oog ziet 't gaas der schijndeugd dóór;
Nauw wordt hem toegang bij oranjes Prins geschonken;
Terwijl der braaven ziel de jongste hoop verloor.
Smart drijft, met edlen drift, 't Bataafsche bloed door de adren;
Daar lage vleierij met trotschheid zich verbindt;
De Stad ziet, in 't verschiet, gehuurde benden nadren,
Daar schrandre deugd noch trouw, geen troost, geen uitkomst vindt.
Rampzalig Utrecht! ach! wat vaderlandschen boezem
Gloeit niet? ô vrijheid! 'k pleng, schoon vrouw, met u een traan!
| |
[pagina 10]
| |
Nu zag 's Lands voorspoed wreed haar jeugdig lentebloesem
Verstrooiën in uw tuin, door een verwoede orkaan!...
Ik wend mijn bevend oog van Utrechts treurtafreelen,
'k Volg Hollands viertal, dat de ontroerde Stad verlaat.-
Vergeefsch poogt thans natuur het zuchtend hart te streelen,
Door 't vrolijk bloozend schoon des blijden dageraad.
De Groot geeft een bericht van zijne handelingen,
Schoon, tot 's Lands heil, 't geval hunne uitkomst niet bekroond,
Hij voelt een stille rust in zijnen boezem dringen,
Die 't vrijgeweeten met een zelfsvoldoening loont.
Doorluchtige de Groot! 'k zie de akeligste onweêrswolken,
Al dommelend saamgepakt, aan uwen levenstrans,
De Nijd zwelgt sulpherdamp, uit 's afgronds jammerkolken,
En braakt die lastrend, op uw' onbevlekten glans.
Ik schuif, al sidderend, de vaale rouwgordijnen
Voor 't snoodste schendbedrijf, der boosheid ooit gelukt. –
Voor 't laatst ziet Rotterdam mijn vrijheids vriend verschijnen,
Eer hem zijn vrijheid werdt door macht en list ontrukt. –
'k Zie hem zijn ted're gaê verrukt in de armen snellen,
Hoe gloeit hun kloppend hart, door rein gevoel en vreugd!
| |
[pagina 11]
| |
Daar heldre tranen in hun tintlende oogen zwellen,
En 't huplend jeugdig kroost de zachte ziel verheugd.
'Mijn vriend! (dus zucht Marie), ach ! kendet gij de zorgen,
'De kommervollen angst van Reigerbergens hart!
'Ik beef voor mijn de Groot, bij 't nad'ren van den morgen,
'En, ach! elk' avondstond vermeerdert mijne smart! –
'Ik weet, uw deugd heeft lang der dwinglandij verbittert –
'Een heimelijk voorgevoel voorspelt me uw nadrend lot –
'Uw roem heeft veel te lang de nijd in 't oog geschittert –
'Ach! wie beschermt u meer? .... Der waren Christnen God!
Mijn wellust! (zegt de Groot) beklem mijn tedren boezem
Niet, door uw droefheid! leef voor ons aanminnig kroost!
Die vrolijke Engeltjens, met 's levens jeugdig bloesem
Verziert, verzachten 't leed: ik wagt mijn lot getroost!
Uw lievend hart maalt u mijn dreigende gevaaren,
Met al te donkre verw; 'k zucht slechts om 't Vaderland;
De dwangzucht zegeviert, nu zal haar wraak bedaaren,Ga naar voetnoot+
Vorst Maurits heeft zijn wensch – en vindt geen tegenstand!'
| |
[pagina 12]
| |
Weemoedig kuscht de min, van lieve rozenwangen,
Maria's traanen weg: vreugd schittert in een lagch,
't Kroost blijft aan 's Vaders hals, met vleiende armpjens, hangen,
En streelt de fronsen weg, van 't moeilijk staatsgezagch.
Dan, eindlijk, noopt de tijd van 't liefgezin te scheiden,
Een stille ontroering doet zijn duidlijk sprekend oog,
Op al de wellust van zijn wislend leven weiden,
Hij zendt een stillen zucht uit 't zwoegend hart om hoog!-
Hij ziet zijn zielvriendin door grievende angst bestrijden,
Terwijl zij snikkend hem met gloênde lippen kuscht:
'Ach! (stamelt hij) moet ik 't grootmoedig hart zien lijden?
'Mijn Gae! 'k smaak in uw arm eerlang weer vreugde en rust!'–
De vrugtbaarheid, omkranst met gouden koorenaïren,
Zij, die op 't golvend veld slaapt in den zomergloed,
Die rijke en milde telg, der wisselende jaaren,
Schonk nu haar schatten weêr, aan lagchende overvloed.
| |
[pagina 13]
| |
De dankbre blijdschap zweefde op 's Landmans gulle toonen,
Schoon d' oproerkreet weêrgalmde in kerk en burgerstaat,
De snoodste dwingelandij zag zich met glorie loonen,
En boogde op de triumph der kruipende eigenbaat.–
Men ziet, van stad tot stad, het heiligst recht geschonden,
Daar moedwil zegeviert, en trotsch de deugd verdrukt;
De band der maatschappij wordt roekeloos ontbonden,
En alle zuilen van 's Lands voorspoed omgerukt.
Alleen blijft, in die staat, het moedig Holland waaken,
Daar ‘t, in zijn zuivre lucht, grootmoedige Edlen voedt,
En stedelingen, die voor de eer der vrijheid blaaken. –
Nog steunt een Barneveld der braven trouw en moed.
Nog hoort men Hugo voor het recht des Burgers spreken,
Nog word het wetboek door zijn trouwe hand geschraagt,
Nog toont een' Hogerbeets het eeuwig vrijheidsteken.
Dat 't roemrijk Leiden op zijn zuivren boezem draagt ......
Dan! welk een duisternis bewolkt mijn staarende oogen? ...
Een zwarte nevel dekt de flauwe morgenzon! .....
't Gesmeet verraad breekt los! ..... Gij dult, ô Alvermogen !
Dat list, in englenschijn, de zuivere deugd verwon? –
| |
[pagina 14]
| |
't Licht strooit de nachtgordijn, met zachte morgen roozen,Ga naar voetnoot+
Nu daagt de feest dag, der gevloekte ondankbaarheid,
Die dag die Nederland, alle eeuwen door, doet bloozen,
Wen 't oog des nageslachts in zijn geschichtrol weit. –
De ware Vriendschap, nooit door zelf belang ontluisterd,
De vriendschap, 't kenmerk van een grootsch gevoelig hart,
Hadt mijn de Groot op 't nauwst aan Barneveld gekluisterd,
Dit edel vriendenpaar verduurde vreugde en smart.
De brave Grijsaard was, in Hugo's tedre jaaren,
Reeds door den bloesemtooi der schoonste hoop bekoord;
Hij zag hem 't vlugst vernuft met 't kundigst oordeel paaren,
Minerva trok de Groot naar heuren tempel voort.
Zijn vaderlijken raad bleef hem op 't minzaamst leiden:
Mijn jongen Staatsman, vroeg door edle deugd verrukt,
Blaakte in een hemelgloed, die vriendschap kan verspreiden,
In 't hart, waar God het merk der eeuwge liefde drukt.
De dag eer 't aklig lot het vriendenpaar moest treffen,
Hadt mijn de Groot zijn vriend het nadrend leed voorspeld,
| |
[pagina 15]
| |
't Staatkundig schrander oog deed hem 't gevaar beseffen;
De boden des verraads zijn oproer en geweld!
De grijze Staatsheld kent ook d'aart der laage zielen;
Dan 't zuchtend Vaderland ontvlamde, op nieuw, hun' moed,
'De Groot (zegt Barneveld) geen dwang moet ons doen knielen,
''k Vrees niet; is Maurits aan mijn hand niet opgevoed?
'Ja, dien heldhaften Prins wierdt, door zijn dierbren Vader,
'Met veege lippen, aan mijn zorgen toevertrouwd.
'Vondt niet zijne eerste jeugd in mij een vriend een rader?
''t Is waar 'k heb met verdriet, zints lang, zijn' aart aanschouwd.
'Dan, nimmer zal zijn hart geheel 't gevoel verliezen;
'Hij weet hoe Barneveld heeft voor zijn heil gewaakt,
'Misschien zal hij, eerlang, zijn ouden vriend verkiezen;
'Ach 'k voel nog hoe mijn ziel voor Willems telgen blaakt!Ga naar voetnoot+
'Wel aan, de Groot! geen angst moet ons voor ramp doen duchten!
'Doch, blijft onedle wraak staag tegen mij gekant,
'Mijn vriend! 'k bezwalk mijn trouw door geen laf hartig vluchten;
'Mijn bloed ontsluit dan 't oog van 't dwalend Vaderland.'
Zoo scheid het edel paar, en smeekt den Vorst der aarde
Om hulp en bijstand, daar een zalige englenwacht,
| |
[pagina 16]
| |
Zich, op het plegtigst, om der braaven rustkoets schaarde;
De deugd toch sluimert in den arm der onschuld zacht!
De eerwaarde Godsdienst heft, bij schitterende uchtend straalen,
Haar vrije galmen aan: Godvruchte werkzaamheid,
Nu tot geen vlijt genoopt, mag vreedzaam adem halen,
En wijd het dankend hart aan 's hemels Majesteit,Ga naar voetnoot+
Het waakzaam staatsbelang geleid 's Lands trouwe Vadren
Naar 't Hof, waar op de zon door bleeke wolken gloeit,
Terwijl een helsche vreugd, door de opgezwollen adren
Der snoodste boosheid, op 't gezicht der onschuld vloeit.
De veege Vrijheid hijgt, verflauwt, naar 't vluchtend leven;
Zij ziet reeds Barneveld haar uit den arm gerukt,
Nu word ook mijn de Groot 't geweld ten prooi gegeven,
Gerechtigheid bezwijmt, en 't snoodst verraad gelukt.
Daar treedt hij 't Hof plein op! De Raadzaal is ontslooten! ...
List wenkt, vol minzaamheid, hem naar de Oranje held;
Hij volgt; maar ziet eerlang 's Lands heilig recht verstooten,
En voelt zijn zwoegend hart om Neêrlandsch val beknelt,
| |
[pagina 17]
| |
Vermeulen, zedert lang aan Maurits dienst verbonden,
Zegt, in der Staaten naam, de Groot zijn hechtnis aan,
De Staatsman zucht, doch voelt zijn hart, op 't grievenst, wonden,
Op 't melden hoe zijn vriend dien hoon moest ondergaan.
Een rots die zich verheft, uit tuimelende golven,
Staat pal, 't zij 't koeltje speelt en dartelt met den vloed,
't Zij hij zijn spitsen ziet, door 't klotsend schuim, bedolven,
Terwijl elk element, al brullend, zwoegt en woedt;
Zoo stout blijft mijn de Groot het akligst lot verduuren,
Hij steunt op wet en recht, door Neêrlands God geschraagd,
Terwijl mijn vrijheids vriend gekerkerd, de eenzaame uuren
Aan stille zuchten wijd, en 's Hemels bijstand vraagt.–
Nu hoort mijn zangeres haar held zijn boezem klachten,
Vertrouwlijk offren, aan den eeuwgen Menschenvriend,
Hij voelt zijn smarten door een tedre traan verzachten;
En zucht: ''k heb voor uw oog, ô God! mijn land gediend,
'Gij kent de zwakke kracht, van nietige aardelingen,
'Maar hunne oprechte trouw, hun onbezweken moed,
'Bekoort uw schepzlen liefde; in de ondermaansche kringen,
'Wordt 't deugdbeminnend hart, door u, met vreugd gevoedt.
| |
[pagina 18]
| |
'Uw wijsheid stuurt ons lot! – Uw onbepaald vermogen
'Bedoelt, door al uw daân, 't geluk van 't wentlendrond;
'Hier wordt mijn oog bewolkt; 'k zal eens uw roem verhogen,
'Als mijn ontboeiden geest 't volmaaktst bestek doorgrond!
'Mijn lot is in uw hand! Leer mij grootmoedig lijden!
'Wie droogt de traanen mijner dierbre zielvriendin?
'Hoe zal haar trouwe ziel, met foltrende angsten, strijden! ...
''k Vertrouw haar aan uw zorg, en tedre schepzlenmin! ..
'Verzacht haar knellend leed! God! Hoor haar snikkend schreien,
'Deez'dag, welligt dit uur, ontfangt zij 't wreed bericht! ...
'Hoe zal haar 't weenend kroost met lieve handjens vleien,
'Hoe grieft haar 't lagchen zelfs van 't schuldloos spelend wicht!
'Ach, mijn Marie! Blijf op Goëls liefde hoopen,
'Haar zorg – haar goedheid waakt voor zuivre Huwelijksmin,
'Zij breid, in 't grievendst leed, haar heilrijke armen open,
'Vergeefsch woed snoode haat, houd' moed, mijne Echtvriendin!
'Schoon ons de wreedheid scheid, nooit wordt de band geschonden,
'Die onze ziel veréént, 'k schrijf haast, met eigen hand
'Aan u: geen reine trouw zij ooit door dwang ontbonden,
'Schoon list met helsche wraak, al tergend, zaamenspant.
| |
[pagina 19]
| |
'Geen nood; ik schrijf, mijn Gaê ! men moog' me op 't strengst bewaaken,
'Haar dierbaar schrift vertroost mijn ziel, in 't moeilijkst lot,
'De list der zuivre min kan God noch menschen wraaken,
'Zoo 't list heet als de deugd met 's dwingelands wreedheid spot!
'ô God van Nederland! hoor Vrijheids jongste zuchten!
'Vertroost mijn grijzen Vriend, ‘s Lands, roem, mijn Barneveld!
'Zie uw geschokte kerk tot u om bijstand vluchten,
'Daar blinde slavernij 's volks vrij geweten knelt!'.....
Intusschen doet 't gerucht de brave burgren treuren,
Deez' dag, die God zig zelf ten dienst geheiligd heeft,
Hoort nu, bij 't dof geknars der trotsche Tempel-deuren,
De vloekmaar', die alom op bleeke lippen zweevt!
|
|