Hugo de Groot in zeven zangen
(1790)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
[pagina 1]
| |
Hugo de Groot. In zeven zangen.Inleiding.Thans streelt mijn tedre hand, de Vaderlandsche snaaren,
Ik zing de glorie, van der Belgen oud geslacht,
De roem van 't menschdom - de eer der brave Delvenaaren;
Hem, die de laatste galm van 't dankbaar nakroost wacht.
Ik durv' een' lauwerkrans, om de eeuwige eernaald slingren;
Bloos niet, mijn jonge Nimf! durf yrij ten reïe gaan,
Gints wenkt de onsterflijkheid! zij leert uw zwakke vingren,
Voor zalige de Groot de glorie nooten staan!
| |
[pagina 2]
| |
Ik voel een heilig vuur, in mijnen boezem gloeien,
Ó, Zuivre Hemelgloed! Mijn dierbaar Vaderland!
Hoor uwen voedsterling! Niets kan mijn zangdrift boeiën,
Daar fiere Vrijheid zelf, verrukt, mijn snaaren spant.
Mijn zangnimf kent geen dwang,geen vleizucht kan haar kluisteren,
Hoe klopt dit maagdlijk hart, voor zuivre vrijheidsmin!
De Groot! ik zal uw' naam nooit door mijn zang ontluisteren,
Gij Vrijheid! hemeltelg! wees mijne zanggodin! -
Ik voel mijn waarde als mensch; 'k ben boven 't stof verheven;
Gij zijt, met 's Scheppers beeld, in s'aardlings geest gedrukt;
Gij hebt, aan reine deugd, het grootsch bestaan gegeeven;
Terwijl gij 't vlammend oog des seraphijns verrukt.-
Gij Vrijheid! lieveling van 't werkend alvermoogen!
Gij, eer der stervlijkheid - en roem van Nederland!
Ontvonk mijn denkingskracht, bekroon mijn ijvrig poogen,
Aan u wijde ik gevoel, verbeelding en verstand!....
De wolken drijven weg! 'k zie heldre straalen gloeiën!...
Gints daalt, vol edlen zwier, vergoode Poëzij,
'k Zie grootsche lauwren ,om haar klinkend snaartuig bloeiën ,
Zij trapt op 't gouden juk, der valsche vleiërij!
| |
[pagina 3]
| |
De Groot! ik zie uw deugd, met hemelluister schitren,
De erkentnis maalt uw naam, op vleuglen van de tijd,
Uw naam, die nijd en wrok en trotschheid kon verbitren,
Terwijl de laster bloost, en heerschzucht barst van spijt!-
Bekoorlijk Holland, dat Europa's hart kan strelen!
Oord, waar natuur in d'arm der kunst bevallig rust,
Waar vlijt de welvaart aan haar zuivre borst ziet spelen,
Waar weeldrige overvloed de noeste zorgen kuscht,
Waar nedrigheid zich ziet door reine zeden sieren!
ó Holland! de eeuwen üit den rustelozen schoot
Des breeden oceaans, omspoelen uw rivieren!
Oord! dat, aan Batoos kroost, een heilige erfgrond boodt!
Ge aanfchouwdt' de morgen glans van Hugo's roem en glorie. -
Bloos niet; de godheid heeft 's mans heilig recht beslist;
De snoodheid beeve, als eens die smet uit 's lands Historie
Aan ‘t eind der tijden, wordt door Seraphs uitgewischt.
Bevalge Rottestroom! die 't vleiendst zoet doet smaken ,
Waar gij door Hollands beemd, met zilvren baardjens vloeit,
Gij ziet de schoonste vest, voor nijvre koopzorg , waken,
Die altijd vlijtig in uwe oude muuren bloeit.
| |
[pagina 4]
| |
Die Stad, waar 't nageslacht de luister der Geleerdheid
In 't koper schitren ziet, met statelijken praal,
Het beeld van hem die, trotsch de nevels der verkeerdheid,
De roem van God verweerde, in stoute christentaal.Ga naar voetnoot+
Die Stad mag duurzaam zich met de eer der glorie vleien,
Dat 't Delfsche orakel zich aan haar geluk verbondt,
De burger zag zijn recht, door hem ter raadzaal leiën,
Daar Vrijheid in mijn held, een vriend een schutsheer vondt!-
Welaan, mijn Zangerin , verdubbel vrij uw poogen,
Volg hem in 't heiligdom, van Hollands staatsgezag;
De zorg voor 's lands belang straalde uit zijn sprekende oogen,
En d'onverwikbre trouw gloorde in een heldenlagch.
De hoed der oppermacht mag vrijheids speer bepronken,
Terwijl nog 't rookend bloed om haren zetel vloeit;
Dan, tweedragt in de hel gevoed, met zwavelvonken,
Verschijnt, en 't lentegroen der vrede krans yerschroeit.
De laage trotschheid durft de gunst der dweepzugt beedlen,
De reine Godsdienst, naaûw aan 't martelvuur ontrukt,
Bezwijmt; Menschlievendheid, die d'aardling kan vereedlen,
Ligt, door geweld en list, in ijzren boei gedrukt.
| |
[pagina 5]
| |
De blinde domheid holt, door huichlarij geprikkelt,
In 't aklig donker om, tot vreugd der eigenbaat:
Misleide deugd, door list in kerkgeschil gewikkelt,
Bauwt vuig de vloeken ná der wreedste menschenhaat!-
Mijn Vaderland! gij streedt met de ijslijkste aller rampen,
Ja, daar ge op 't plegtigst u aan 't heilig recht verbondt,
Werdt reeds uw dagend heil bewolkt, door oorlogsdampen,
Nu Kleef met Gulik twiste om d’erfelyken grond. --
Prins Maurits, opgewiegt bij dondrende kartouwen,
Reeds vroeg de roem de vreugd van Neêrlands heldendrom ,
Die Prins, die ’t krijgsbestuur zich juichend zag vertrouwen,
Waar 't die naar 't staatsbewind langs de autaar trappen klom.
In dit angstvallig uur, toen angst de ziel der braven
Beklemde, om 't noodlot der geveste maatschappij,
(Men hoorde 't rinklen reeds der kluisters voor Bataven!)
Treft mijn de Groot het oog in mijne dichtschilderij! –
|
|