| |
| |
| |
Vervolg van de gesprekken tusschen mevrouw L. en hare kinderen; Of Het afscheid.
De lieve, leergrage SUZE, die gij reeds kent, mijne kleine bevallige Lezers en Lezeressen! uit de vorige gesprekken, welke zij met hare goede verstandige moeder hield, had, behalve den kleine JAN, nog een' broeder, die bijna achttien jaren oud was. Ook deze gezonde bloeijende jongeling, beloonde de liefde en zorg van zijne ouders door het getrouw vervullen van al zijne pligten, als zoon, als mensch en als Christen. Hij was de vreugd en lieveling van zijne ouders en van geheel het huisgezin. Vooral was de vader van JULIUS over dien jongeling tevreden, omdat hij, van zijne vroegste kindschheid af, eene | |
| |
onoverwinnelijke begeerte liet blijken om voor zijn vaderland de krijgswapens te voeren, en dat wel ter zee. De vader van JULIUS was ook een zeeheld geweest en had, meer dan eenmaal, met onversaagden moed gestreden en helpen overwinnen. JULIUS had ook al eens met zijnen vader eene groote reis gedaan, en sinds dien tijd was zijne zucht voor den zeedienst nog des te sterker ontvlamd. Heden lag het oorlogschip, waarop een zijner bloedverwanten kapitein was, weer gereed om te vertrekken. De lieve moedige jongeling was luitenant op dat schip, en moest naar boord, want de oostewind begon te waaijen; en het is deze wind, die de schepen uit onze vaderlandsche zeegaten voert. De vader van JULIUS zag zich, door eene kwijnende krankheid verhinderd, om het land en zijnen geliefden Koning meer te dienen. Met smart hierover nam hij afscheid van zijnen JULIUS. Ik dank GOD – zeide de goede brave man – dat ik in mijne plaats aan mijn dierbaar vaderland eenen zoon kan geven, eenen zoon, wiens hart edel is, in wiens open oog heldenmoed en getrouwheid | |
| |
schitteren. Ga, mijn JULIUS! – dus vervolgde hij – mijn vaderlijke zegen vergezelle u. Eer GOD en heb alle menschen lief. Zijt getrouw aan uw vaderland, aan het land van uwe voorvaderen, wier gebeente daar rust. Ach, mijn Zoon! zijt getrouw aan het land, waar de eerste moedermelk u voedde, en waar gij in uw wankelend wiegje, door GODS vriendelijke engelen bewaakt werd. Ja, zijt getrouw aan uw vaderland. Offer, wanneer de nood het vordert, uw bloed en uw leven daarvoor op[.] Zijt zoo dapper, maar ook zoo godvruchtig, als onze zalige DE RUITER. JULIUS weende, toen hem zijne lieve moeder aan het hart drukte. Ik zal GOD voor u bidden - zeide zij – bid gij hem ook dagelijks om bedachtzaamheid, en vooral, om met getrouwheid elk goed voornemen uit te voeren; laat u nooit verleiden om tegen uw geweten te handelen, of ongodsdienstig te zijn. JULIUS had den dag, vóór hij afscheid nam, openlijk belijdenis gedaan van zijn geloof in GOD en in JEZUS, onzen Zaligmaker. Met hart en ziel had hij toen beloofd, volgens de leer van JEZUS te zullen le- | |
| |
ven en handelen, en deze belofte was in het oog des jongelings een heilige eed, dien hij onschendbaar moest houden, indien hij in dit en in het volgende leven waarlijk verlangde gelukkig te zijn. Lieve Moeder! – zeide hij dan nu ook – de goede GOD weet het, ik wil alle ondeugd haten, en ik wil alleen mijnen roem stellen in een waar Christen te zijn. De ware Christen – zeide mijn brave leeraar – is ook de ware held, want hij vertrouwt in leven en in dood op GOD, en hij strijdt uit liefde voor alles wat goed en regt is. SUZE hing haren broeder lang, schreijende, om den hals. JAN beloofde hem al snikkende, dat hij voor Diaan, den goeden patrijshond van JULIUS, zorgen zoude, en het kleine NAATJE bragt hem hare groote witte kat, om daar ook afscheid van te nemen, en vraagde, of hij haar mooije schelpjes zou mede brengen. Hij hield de lieve kleine lang in zijne armen; zettede haar toen neder; kuste nog eenmaal zijne moeder, drukte de hand van zijnen vader aan zijn hart, en ijlde toen de deur uit. De oostewind bleef doorwaaijen, en tegen den
| |
[pagina t.o. 140]
[p. t.o. 140] | |
| |
| |
avond wandelde mevrouw L. met hare kinderen naar eenen hoogen duintop, vanwaar zij een ruim gezigt over de rollende zeegolven hadden. Indien JULIUS dezen middag onder zeil ging – zeide de moeder – dan moeten wij het schip hier nog zien kunnen. O ja, daar is het schip! – riep JAN op het zelfde oogenblik. – En, waarlijk, twee schepen, met volle zeilen, kliefden op eenigen afstand de schuimende baren. Ja, dat is mijn JULIUS – zuchtte de moeder. – O GOD! bescherm mijn' lieven, dierbaren zoon! De kinderen strekten onwillekeurig de armen uit naar de witte zeilen, waarop het stuivende schuim in den glans der avondzon, als vlokkig zilver glinsterde. Dag, lieve JULIUS! – schreeuwde NAATJE – zoo luid zij kon. Doch al spoedig was alles verdwenen, en treurig klom de moeder met hare kinderen van de hooge duin af … Daar ginds, waar die boomen staan – zeide mevrouw L. – lieve Kinderen! willen wij ons in het groen nederzetten en een weinig rusten. Aan het strand waait het te veel. Ja, en de zee maakt mij ook maar droevig – antwoordde
| |
| |
SUZE.-
Ach! dat onze lieve JULIUS daar nu ook zoo op het water drijft. Ik wenschte, dat er geen zee in de wereld ware. Ik ook – zeide JAN – maar water moest er toch wel zijn, anders konden wij niet drinken; niet waar, Moeder! Gij hebt gelijk, lieve Jongen! – hernam nu mevrouw L.- water hebben wij noodig om te drinken, maar het water in de zee is zout, en zoo als het dáár is kunnen wij het niet drinken. JAN wilde nu ook maar de zee uit de wereld hebben, vooral toen de moeder hem verzekerde, dat onze aardbol veel meer zee dan land bevat. Dat kon niet goed zijn – dacht JAN – want op het land kan men zaaijen, planten, steden bouwen en wonen. Doch de lieve moeder onderwees hem beter. Hadden wij minder zee op aarde – zeide zij – dan was het land toch onbewoonbaar. Dit zien wij in die gedeelten van de wereld, waarin heel veel land, en maar weinig zee is. Het land is daar eene dorre drooge woestenij, die geen kruid of plant voortbrengt, en mensch noch dier kan daar in het stuivende zand op den duur leven. De zee, mij- | |
| |
ne lieve Kinderen! geeft onophoudelijk dampen op. In één oogenblik trekken de zonnestralen millioenen tonnen waters uit de groote zee of den oceaan naar boven in de lucht, die een weinig van de aarde af heel koud is, zoo als op de toppen van hooge bergen, waar de sneeuw en het ijs nooit wegsmelten. Maar nu, in die koude lucht, vereenigen zich die opklimmende dampen even gelijk hier beneden in den winter, wanneer de koude het water doet stollen. Die vereenigde dampen worden daar wolken, of verzamelingen van water, dat in sneeuw, in hagel, of in regen, op de aarde nederdaalt, den grond vruchtbaar maakt, kruiden en planten doet groeijen, en bronnen en rivieren van zoet water vormt. De winden worden ook verkoeld, wanneer zij over eene groote zee waaijen, zoodat de heete landstreken daardoor verkwikt en bewoonbaar worden. Ziet gij nu wel, dat wij zulke groote zeeën noodig hebben? En welk onnoemelijk getal van schepselen woont niet in de zee? Van den diepsten afgrond af tot aan het bovenste dropje toe is de zee bewoond. Mijne lieve Kinderen! | |
| |
ontelbaar zijn de goede dingen, die ons de zee aanbiedt. Denk maar eens aan de menigvuldige visschen, die u zoo goed smaken. Van de groote walvisschen hebben wij traan, of vet, dat dienstig is tot verschillende gebruiken. Ook van die visschen hebben wij de baleinen. Uit schelpvisschen krijgen wij de schoone parels; maar behalve duizend andere dingen, geeft de zee ons ook zout, want dat het zeewater veel zout bevat, heb ik u weleens laten proeven, als wij aan strand wandelden; dat zout bewaart het water voor bederven, en doet de gestorvene dieren daarin verteren. Ware dit zoo niet, dan zou de verrotting of ontbinding, van doode zeedieren en planten de lucht, die wij inademen, onzuiver en zelfs doodelijk maken. Zoo heeft de goede GOD voor alles gezorgd. Ja – zeide de lieve SUZE, terwijl zij zich naast hare moeder, op eene bank van zoden, in de schaduw van in elkander gegroeide lindeboomen nederzettede - GOD is zoo goed, lieve Moeder! Hij zorgt voor alles. Hij zal ook wel voor onzen lieven JULIUS zorgen, al is hij nu zoo ver van ons af en op de groote zee.
| |
| |
Moeder, (terwijl zij zich een' traan van de wangen droogde) Voorzeker, mijn Kind! geen vogeltje, geen wormpje, zelfs, wordt door GOD vergeten. Zijn oog bewaakt al wat leeft. Elk schepseltje, hoe klein ook, vindt voedsel en bescherming, door de liefde van Hem, die alles gemaakt heeft en doet voortduren. GOD waakt ook over onzen lieven JULIUS. Hoe lief ik hem en u alle, mijne Kinderen! ook heb, ik kan niet alle rampen van u afweren. Dat kan alleen GOD, onze hemelsche Vader. Gij hebt het gezien, hoe uw kleine broertje, dat ik met mijn bloed, dat ik met mijn leven, gaarn had willen redden, in mijne armen gestorven is, omdat de goede wijze GOD het kindje door een' vroegen dood gelukkiger wilde maken. Niets kon ik daaraan veranderen. JULIUS zou dan in mijne armen niet veiliger zijn voor den dood, dan hij nu is op de groote zee.
JAN. Maar in de zee kan hij verdrinken.
SUZE. Op het land kunnen wij toch ook sterven, lieve JAN! zoo als ons kleine broertje HEINTJE.
Moeder. Gij hebt gelijk, SUZE! De sterkste, de | |
| |
gezondste mensch, kan niet meer staat op zijn leven maken dan deze grashalmen. Weinige menschen sterven alleen van ouderdom. Duizenderlei ziekten of kwalen nemen hem voor dien tijd weg, ook juist als dit gras, of deze boterbloemen. Duizenden staan dikwijls in den morgen in vollen bloei, doch eer het middag is, zijn zij afgemaaid, afgeplukt of vertrapt.
SUZE. O! wat is het toch goed, lieve Moeder! dat de menschen na den dood ook nog leven; ware dat niet zoo, dan weet ik niet waarom GOD, die zoo wijs en goed is, ons zou laten geboren worden, want de tijd is zoo spoedig voorbij. Ik ben nu al QUOTE
en ik moet nog zoo veel leeren.
Moeder. Ja, SUZE! Uw verstandige grootvader is zeventig jaren, en hij zegt ook, dat hij nog zoo veel moet leeren. Maar daarom hopen wij allen op het hoogere betere leven, dat JEZUS, onze goddelijke vriend nu geniet en dat al onze zalig gestorvene vrienden met hem genieten.
JAN. O ja, lieve Moeder! Gij moest ons hier nu ook nog vertellen, van eenen gestorvenen, die al in | |
| |
het graf lag, toen JEZUS hem weer in het leven riep.
SUZE. O ja, doe dat, lieve Moeder! wij zitten hier zoo goed. Hoor eens hoe de wind door de bladeren ruischt; maar wij voelen daar niets van.
NAATJE. Mag ik die gele en witte bloempjes daar overal afplukken, en in uwen schoot brengen, lieve Moeder! dan maakt SUZE weer een kransje om mijnen hoed, zoo als laatst. Niet waar, lieve SUZE?
JAN. Was het weer een kindje, Moederlief! Dat begraven en weder levendig werd?
Moeder. Neen, lieve JAN! Ik zal u heel de Geschiedenis verhalen…. Niet ver van Jeruzalem, de hoofdstad van het vaderland der Joden, lag een bevallig dorp of vlek, dat Bethanië genoemd werd. Het was daar heel bekoorlijk, want het dorp lag aan den voet of op de helling van eenen berg, die niet heel hoog is, en naar de boomen, die daarop groeijen, de olijfberg genoemd wordt. Ook was Bethanië van alle zijden beplant met eene soort van palmboomen, die smakelijke vruchten dragen, dadels genoemd. In dat Bethanië, nu, woonde een lief, god- | |
| |
vruchtig huisgezin. Het bestond uit enen broeder en twee zusters. De naam van den broeder was LAZARUS, en die der zusters waren MARTHA en MARIA. Dit huisgezin geloofde in JEZUS, dat wil zeggen, het kende in JEZUS den grooten, van GOD gezonden' Leeraar der menschen, den Goddelijken Afgezant, die uit den hemel gekomen was, om het dwalende verstand te verlichten, om aller harten door liefde te vereenigen, en om alle menschen met GOD, hunnen Vader, te bevredigen. De goede weldoende JEZUS kwam ook veel in dit huisgezin, wanneer hij zich in dien omtrek bevond, want hij had den weldadigen LAZARUS en deszelfs godvruchtige zusters hartelijk lief. Doch op eenen tijd, toen JEZUS met zijne leerlingen in een geheel ander gedeelte van het land was en daar de menschen onderwees en wél deed, werd LAZARUS doodelijk krank. Alle hoop op zijne herstelling was verloren, en zijne troostelooze zusters zagen elk oogenblik zijnen dood te gemoet. Ach! – spraken zij, bitterlijk weenende, tot elkander – onze lieve broeder, onze vriend, onze beschermer, sterft. Ach! dat JEZUS, de goddelijke leeraar nu hier ware! Hij alleen zou on- | |
| |
ze broeder kunnen in het leven behouden, want de almagtige GOD heeft hem daar de krachten toe gegeven. Nu viel het der bedroefde zusters ook in de gedachten, dat zij toch nog eenen bode tot JEZUS konden zenden, om hem den gevaarlijken toestand van haren broeder te berigten. Ach! – zeiden zij – wij zullen hem bidden, om nog tot ons te komen. Hij zal het ons vergeven, dat wij hem in zijnen nuttigen arbeid storen. Hij heeft immers onzen broeder ook zoo hartelijk lief, en hij zal medelijden hebben met onzen doodelijken angst en droefheid. Zij zonden dan ook eenen bode tot JEZUS. Maar dit verzachtte den angst van MARTHA en MARIA niet, want LAZARUS, vreesden zij, zou reeds dood zijn, eer de bode, dien zij gezonden hadden, JEZUS aantrof; en dan – dachten zij – ach! dan is ook dit vruchteloos. JEZUS vernam met deelneming het berigt, dat zijn geliefde vriend lag te sterven. Doch hij vertoefde nog op de plaats, waar hij met onderwijzen en over- | |
| |
tuigen zoo ijverig bezig was. Eindelijk sprak hij tot zijne leerlingen: LAZARUS, onze vriend, slaapt. Doch nu ga ik henen om hem te wekken. De leerlingen raadden hem dit sterk af, want booze menschen in Jeruzalem hateden JEZUS, en wilden hem dooden. Doch JEZUS liet zich niet terug houden, maar hij stelde hen gerust, en reisde naar Bethanië. Alles was daar in diepen rouw. De zusters van LAZARUS waren niet te vergeefs zoo beangst geweest. De geliefde broeder was, bij het klimmen der ziekte, gestorven. Ach! daar stonden nu de bitter bedroefde zusters bij het koude verstijfde lijk van haren broeder, met weenenden oogen en verscheurde harten. Al hunnen vrienden en naburen vloeiden te zamen, om den gestorvene nog eens te zien, en om, ware het mogelijk, de zielensmart der zusteren te verzachten. De dooden moesten in dat land, waar de lucht heel warm is, en de lijken dus ook spoedig bederven, zoo ras mogelijk naar het graf gebragt worden. LAZARUS werd dan ook met alle plegtigheid, in fijn linnen, dat men tot doodkleederen gebruikte, gewonden, en, buiten het dorp, in het graf gelegd. Dit graf | |
| |
was in eene rots of steenachtige heuvel gemaakt. Dit deden de Joden meestal, want zij hadden vele soortgelijke rotsen in hun land. Zij sloten die holen of graven dan met eenen zwaren steen, en geene roofdieren, die in dat land menigvuldig zijn, konden de lijken dan opgraven en verslinden. Ook de lieve LAZARUS werd, in zulk een graf, ter rust gelegd, en eerst op den vierden dag daarna kwam JEZUS met zijne leerlingen in den omtrek van Bethanië. MARTHA, die waarschijnlijk het bestuur over de huishouding had, hoorde naauwelijks, dat JEZUS zoo nabij was, of zij liep, zonder hare zuster daar iets van te melden, gastvrij en liefderijk tot JEZUS, doch het denkbeeld: ware deze goddelijke vriend slechts weinige dagen vroeger hier gekomen; deed haar in tranen uitbarsten. Zij viel voor JEZUS voeten, en riep, luid schreijende: “Waart gij hier geweest, Goddelijke Meester! mijn broeder ware niet gestorven! Maar, schoon dat nu zoo is, toch kunt gij voor ons bidden en ons vertroosten, want waar gij om bidt, dat zal GOD, uw Vader, u ook zeker | |
| |
schenken!” Vriendelijk sprak JEZUS met haar over de onsterfelijkheid. Zij geloofde die; doch zij begreep niet, dat JEZUS haar beloofde den gestorvenen broeder nu oogenblikkelijk weer in het leven te roepen. JEZUS verlangde ook hare zuster MARIA te zien. MARTHA snelde naar huis en fluisterde MARIA in: de goddelijke meester is gekomen, en roept u. MARIA stond oogenblikkelijk op, en een groot gezelschap van aanzienlijke burgers uit Jeruzalem, die gekomen waren, om de bedroefden te vertroosten, volgde haar. Ook MARIA riep, bitter weenende, toen zij JEZUS zag: “Goddelijke Heer! waart gij hier geweest, dan ware mijn broeder niet gestorven.” Het vaste vertrouwen op zijne goddelijke kracht, roerde JEZUS, terwijl de liefde en de innige smart, die het schoone menschelijke hart van deze beminnelijke zusters vervulde, den goeden, medelijdenden JEZUS de teederste tranen deed weenen. Breng mij bij het graf van uwen broeder, zeide hij liefderijk. Zij deden het, en eene schaar van menschen vergezelde hem. JEZUS dankte zijnen hemelschen Vader, voor deze schoone gelegenheid, om zijne almagt en liefde | |
| |
te kunnen toonen. Nu gebood hij, dat de steen, die het graf sloot, zoude weg genomen worden. MARTHA dacht, waarschijnlijk, dat JEZUS den geliefden doode nog zien wilde, en raadde hem dit zorgvuldig af. Lieve Heer! – sprak zij – de bedorvene lucht zou u schaden. Het is heden de vierde dag nadat hij begraven is. Doch JEZUS naderde den ingang van het graf, en riep met eene verhevenheid, die elk ontzettede: “LAZARUS kom uit uw graf!” Eene koude huivering rilde elk door het hart. De geheel schaar zag met ingespannen verwachting naar het graf, en de gestorvenen kwam in zijn doodgewaad, schoon hem dat, bij elken voetstap, belemmerde, uit het graf. Zelfs de opgetogene zusters waren door vreugde en bewondering verstomd. Zij schenen aan de plaats, waarop zij stonden, geboeid. Maar JEZUS riep haar minzaam tot zich zelve terug. Ontdoet uwen broeder van deze lijkkleederen – zeide hij – die hem nu hinderen en ook zijn gelaat
bedekken! …… Ver- | |
| |
beeldt u, mijne lieve Kinderen! hoe zij dit, bevende van blijdschap, zullen gedaan hebben. Verbeeldt u, wat zij zullen gevoeld hebben, toen zij LAZARUS, gezond en vrolijk, omhelsden, die zich met haar voor JEZUS neerwierp. Want dit deden zij voorzeker. O! met welke dankbare harten zullen zij hem niet aangebeden hebben, en met welk eene hemelsche vreugde zal LAZARUS den Goddelijken Vriend niet in zijn huis hebben genoodigd! Ach! met welk eene teedere liefde en heiligen eerbied, zullen de verrukte vriendinnen JEZUS niet gediend en vereerd hebben. O! dat zal een zalige avond geweest zijn.
JAN. Nu geloofden toch wel alle menschen, dat JEZUS zoo veel magt had als GOD, of dat hij GOD zelf was, niet waar Moeder?”
Moeder. Velen geloofden dat, lieve JAN! maar niet allen. Op eenen anderen tijd, zal ik u ook het sterven en herleven van JEZUS zelven verhalen, indien gij dat liever hebt, dan dat SUZE u het uit haar Bijbeltje voorleest. Doch heden moeten wij naar huis. Het is later geworden dan ik gedacht had, en uw vader wacht ons.
|
|