| |
| |
| |
Vervolg van de verjaardagen
Het ontbijt werd met vreugde genoten. Vervolgens ging de heer REINHART den heer VOLKERT, die ook buiten woonde, spreken, en nog voor den middag gaf hij KOOSJE het noodige geld, om het aan den armen KASPER te brengen. Hij wandelde zelf met haar naar het ongelukkige huisgezin. Zij kwamen juist op het oogenblik, toen KASPER, bleek en wankelende door zwakheid en verdriet, zich gereed maakte, om zijne woning, zonder eenen duit geld en in eene afgesletene kleeding, te verlaten. Zijne jonge vrouw kreet luide. Zij nam haren zuigeling uit de wieg. Voor het laatst laagt gij in dit wiegje – snikte zij – en kuste het lagchende wicht. De twee andere kinderen hielden haar schreijende vast, want | |
| |
KASPER wilde zelfs niet, dat het knaapje zijn houten paard, of dat het meisje haar tinnen trekpotje mede nam. Beiden verborgen zij het gelaat in het voorschoot van de moeder, toen de heer REINHART met KOOSJE intrad. Wat wilt gij, goede Lieden? – vraagde hij. – Wat ik wil? – antwoordde KASPER, radeloos door zielesmart, - wat ik wil? O, gij onbarmhartige rijke! Beveel slechts, wat de armen moeten. Ik wil mij daar op den dijk nederleggen en sterven. Waarom neemt onze lieve Heer ook deze ongelukkigen – op zijne vrouw en kinderen wijzende – niet tot zich? Gij moest ons heden niet komen bespotten, Mijnheer!- vervolgde hij op een' fieren maar hartbrekenden toon …. Ik u bespotten? – hernam de heer REINHART. – Ik wil uw vriend zijn, goede Menschen! Gij moet in uwe woning blijven. Deze kleine, die vandaag tien jaren oud wordt, brengt u het geld, dat mijnheer VOLKERT moet hebben. Zij verkoos dit voor haar verjaarsgeschenk, en ik wil zorgen, dat gij met uwe lievelingen brood hebt. Dit zeggende, leide hij een pakje in de ledige wieg. KOOSJE leide het geld op de tafel, en beiden wild- | |
| |
en henen gaan. Doch KASPER barstte in tranen, en hield den heer REINHART terug. O, vergeef het mij! – riep hij.- Ik lasterde GOD en de menschen. O, waar ben ik! De heer REINHART spande al zijn vermogens in, om den armen man te doen bedaren. Hij was nog krank, en had verzorging noodig. De vrouw zag KOOSJE en haren vader beurtelings met bitter weenende oogen aan. Kinderen! – zeide zij eindelijk tegen de twee kleinen.- O! dankt gij deze twee goede engelen. Is het mogelijk; wij zouden hier kunnen blijven? Ach! hier op dat plaatsje heeft KASPER de oogen van zijnen vader toegedrukt; hier heeft zijne moeder stervende voor ons gebeden, en in mijne armen gaf zij den jongsten snik; hier zijn mijne lieve kindertjes geboren; hier dankten wij elken dag den goeden GOD, en wij waren zoo gelukkig.
De heer REINHART was diep geroerd. Hij droogde zich de tranen af, en ging met zijn weenend KOOSJE henen, doch hij zorgde, dat KASPER spoedig een' kundig' geneesheer kreeg. De vlijtige man herstelde volkomen; hij en zijne vrouw waren weer | |
| |
gelukkig, en het lieve KOOSJE dacht, zelfs in lateren leeftijd, wanneer zij dit gelukkig bloeijend huisgezin zag, nog met hartelijke vreugd aan haren tienden verjaardag.
KAREL werd, gelijk ik hierboven zeide, na weinige weken twaalf jaren. Hij had zich ook gevleid, dat dit feest met vreugde zou gevierd worden: doch KAREL bedroog zich. Zijn broertje en zusjes wenschten hem wel geluk, doch vader en moeder hadden hun, zoowel als den bedienden, ernstig verboden, om eenige vreugde te toonen. Dit bedroefde hem. Het was in huis zelfs meer stil dan gewoonlijk. Onder het ontbijt nam de heer REINHART KAREL bij de hand. Mijn kind – sprak hij – gij verblijdt uwe ouders niet door uwe vorderingen. Wij sparen moeite noch kosten, om u alles te doen leeren, doch elk, wie u moet onderwijzen, klaagt over u. De goede GOD heeft bij uw leven weer een jaar gevoegd; doch kunt gij eenen enkelen dag van dat jaar noemen, dien gij aan nuttige bezigheden hebt besteed? –
O, mijn KAREL ! al die verlorene dagen zullen eens tegen u getuigen, wanneer gij rekenschap moet geven | |
| |
van den kostelijken tijd, dien de goede GOD u schonk, opdat gij u zoudt voorbereiden voor een hooger leven. Gij zijt geen jong bewusteloos kind meer; neen, gij weet reeds, dat gij pligten te vervullen hebt; gij weet, dat, wanneer gij uwen jeugdigen leeftijd verkwist en verbeuzelt, gij ook in uw mannelijk leven op geene ware eer, op geene hoogachting van menschen, of op geene reine vreugde kunt rekenen, en dat gij, na het sterven, ook geen duurzaam geluk kunt verwachten; want, zoo ras wij weten, wat goed en kwaad is, lieve Jongen! moeten wij het goede verkiezen. Dit doet gij niet. Gij zijt werkeloos of dartel en woest. Gij hebt dus geen vooruitzigt op eenig geluk. De menschen kunnen u niet hoogachten. De lieve GOD, zelfs, moet u, gelijk regt en billijk is, de vruchten van uw gedrag doen inoogsten, en die vruchten zullen vreeselijk bitter zijn, mijn Kind! want ledigheid of nuttelooze bitterheden zijn de bronnen van ondeugd en verdriet. Aan het laatstvervlogen jaar van uw leven denk ik met vaderlijke smart. Uwe moeder en ik kunnen dus heden geen feest vieren, op uwen geboortedag; doch verbeter u, | |
| |
lieve KAREL! en doe, wanneer deze dag weer verjaart, ons de zaligste vreugde genieten … KAREL weende, want hij zag het, met smart, dat zijne lieve moeder, zoowel als zijn vader bittere tranen over hem storteden. Hij viel beiden om den hals. Ik wil vlijtig zijn! – riep hij – O, maak toch, lieve Ouders! dat ik dit voornemen niet vergeet. Nooit moogt gij weer over uwen KAREL weenen… De goede jongen hield zijn woord. Het kostte hem eerst heel veel moeite, doch telkens, wanneer hij ledig was, of wanneer hem eenig nuttig werk verveelde, dacht hij aan zijn droevig' gevierden geboortedag, en aan de tranen, die hij in het oog zijner lieve ouderen gezien had. Dit hield hem getrouw aan zijn werk, waarin hij allengs meer lust kreeg; en toen hij dertien jaren werd, gaven zijne leermeesters hem de beste getuigschriften, en hij toonde zoo vele blijken van vorderingen, dat zich de ouders hartelijk verheugden, en deze dag werd nu ook als een geliefd huisselijk feest plegtig en vrolijk gevierd.
|
|