| |
| |
| |
De verjaardagen; Of Vlijt en Luiheid.
Op eenen schoonen zomermorgen wekte mevrouw REINHART al vroeg hare kinderen. Het was de tiende verjaardag van KOOSJE. Komt mijne lieve Kinderen! – zeide de goede vrouw – wij moeten dit feest vrolijk vieren. Vader zal met ons eene wandeling doen door de velden, en dan ontbijten wij ginds onder de hooge populieren. De kinderen maakten zich spoedig gereed, dankten den goeden GOD, elk op hunne wijs, omdat hij hen door den lieven slaap had verkwikt en die hun den blijden dag weêr schonk, en huppelden nu naar de liefhebbende ouders, die zij vrolijk een' goeden morgen wenschten, en met liefkozingen overlaadden. Vooral het lieve vlijtige KOOSJE klemde zich vast aan het hart der blijde | |
| |
moeder. Nu tien jaren geleden – zeide zij – kwam ik immers eerst in de wereld. O! hoe veel goeds hebt gij mij sinds dien tijd niet gedaan, lieve Moeder! en gij ook mijn lieve brave Vader! Ik was toen zoo klein, en hoe lang duurde het niet, eer ik mij zelve kon helpen. Ja, mijn KOOSJE! –antwoordde de moeder – nu tien jaren geleden waren uw vader en ik hartelijk verheugd, omdat wij een klein lief kind hadden. Wij dankten GOD voor dat geschenk, en wij namen ernstig voor, om met hart en ziel voor uwe belangen te zorgen, en u tot een goed mensch op te voeden. Maar heden zijn wij niet minder verheugd over u, ons hartelijk geliefd KOOSJE! want wij bezitten in u een goed, leergraag kind. Gij zijt vlijtig en gehoorzaam, en beloont onze zorg en liefde voor u. De vader drukte het lieve meisje ook aan zijn hart en kuste haar. Ook dit laatste jaar, mijn Kind! – zeide hij – schonken uwe vorderingen ons de reinste blijdschap. Al uwe onderwijzers zijn over u voldaan. Gisteren heb ik dit nog met zoete vadervreugde vernomen. Ik | |
| |
zie u nooit ledig. O, ga zoo voort, mijn Kind! Besteed elk oogenblik aan het verkrijgen van nuttige kundigheden, of aan uitspanningen, die heilzaam zijn voor uwen geest en voor uw ligchaam, en die u nooit tot oneer kunnen verstrekken …. De zusjes en broertjes van KOOSJE omhelsden haar ook hartelijk. MIETJE, ANTJE en WILLEM fluisterden haar zachtjes in: wij hebben iet moois voor u; onder het ontbijt geven wij het u, maar gij moogt niet weten, wat het is. Nu deden de vergenoegde ouders met hunne zes lievelingen eene wandeling. Het vierjarig ANTJE gaf aan KOOSJE en MIETJE
een handje, en WILLEM en KAREL sprongen vooruit. WILLEM liep telkens van den weg af, nu eens om een' schoonen vlinder na te springen, dien hij toch niet wilde vangen of dooden: daartoe was WILLEM te goedhartig, maar om het fraaije diertje van nabij te zien rondfladderen, en zich op eenen struik of eene bloem nederzetten; dan eens om een paard door de weide te zien rennen, of om een schoon gekleurd bloempje voor eene zijner zusjes te plukken…. Dui- | |
| |
zend vragen deden de kinderen intusschen over alles wat zij zagen, aan de lieve ouders of ook aan elkander, en alles werd vol liefde beantwoord. Zoo vraagde MIETJE, bij voorbeeld, aan KOOSJE: hoe komt toch het gras nu zoo vochtig? Het heeft immers niet geregend van nacht? Neen – zeide KOOSJE – MIETJE-lief, maar de dauw maakt het gras zoo vochtig. De zonnestralen doen, zonder ophouden, dampen of uitwasemingen uit het water, uit de planten en uit den grond oprijzen, even zoo als gij uit het water, wanneer het warm wordt, de warmte kunt zien opgaan. Zoolang nu de zon helder en sterk schijnt, klimmen die dampen hoog in de lucht op, en worden daar wolken; niet waar? Vader! wolken zijn maar dampen, die boven in de lucht, waar het kouder is, dan hier beneden, verdikken. Maar als het nu avond wordt, en de zon allengs flaauwer begint te schijnen en eindelijk geheel ondergaat, dan kunnen die dampen niet meer zoo hoog tot in de koude lucht opklimmen; maar dan vallen zij uit de benedenlucht, die meer warm is, weer neder op | |
| |
de aarde en op de planten, en dat noemen wij dauw. Heb ik het niet goed onthouden? lieve Moeder! Heel goed, KOOSJE – antwoordde mevrouw REINHART, en voegde daarbij: ziet eens, hoe schoon die dauw nu over het groen zich vertoont. O! ziet gij het wel, mijne Kinderen? aan elk grashalmpje schijnen flonkerende juweeltjes te hangen. Ziet ginds over het veld, waar de zon zoo helder schijnt, gaat een witte zilverachtige rook op. Ziet dat is de dauw, die nu weer door de warmte naar omhoog klimt. Zoo goed is onze hemelsche Vader. Hij zorgt niet alleen, dat de aarde verkwikt wordt, na eenen heeten zomerschen dag, door den nachtdauw; maar zijne wijsheid zorgde ook, dat ons oog ook door den dauw wordt verlustigd; want Hij is het, die het licht, de lucht en het water niet alleen gemaakt heeft; maar die dit alles juist zoo op elkander doet werken, dat wij daardoor zoo veel schoonheid zien. Hij is de Schepper van alles wat bestaat. Hij bedoelde niet slechts ons nut, maar ook onze vreugde, want alles is goed en schoon.
| |
| |
O, zie Vader! – riep KAREL – die schaapjes en koeijen daar in die weide. Zie eens hoe gemakkelijk en gerust zij daar in het gras liggen. Die dieren zijn immers ook nuttig? niet waar Vader? De koeijen geven ons melk, en de schapen wol, die gesponnen wordt. O! zij geven nog veel meer – antwoordde de vader – van de koeijen hebben wij niet alleen melk, maar van die melk wordt ook boter en kaas gemaakt. Van het haar der koeijen maakt men vloerkleeden en matrassen; van de horens kookt men lijm; van de huid maakt men leder voor de schoenen en laarzen, en het vleesch eten wij. Zoo is het ook met het schaapje. Van de vette schapenmelk, die zoo zoet en smakelijk is, wordt ook kaas gemaakt; de wol wordt bewerkt tot verschillende stof, om ons te kleeden; de huid wordt bereid tot zeemleder; het vleesch dient ons tot voedsel, en uit de harde beenderen vormt men knoopen en meer andere dingen tot gebruik. Moeder vertelde nu ook, toen zij voorbij een veld met vlas wandelden, hoe nuttig deze zachte groene plant is. De blaauwe bloem – zeide | |
| |
zij – waar deze plant eerst mede pronkt, belooft ons het heilzame lijnzaad, waaruit men olie perst; de stengel der plant heeft een draadachtige schors, of bast, die, wanneer zij behoorlijk toebereid is, tot draden gesponnen wordt, waarvan men het linnen of lijnwaad weeft, van welke stof wij op onderscheidene wijzen zoo veel gebruik maken.
Eindelijk kwamen de lieve kinderen met hunne ouders op het kleine bevallige landgoed, waar de heer REINHART des zomers woonde. Onder de populieren, op het voorplein, was het ontbijt gereed gemaakt, en ELSJE, de goede kindermeid, had het kleine LEENTJE, dat pas achttien maanden oud was, zingende aangekleed. De tafel was rijk met bloemen versierd, en om boomstammen waren kransen van rozen en angelieren geslingerd, alles ter eere van het verjarende KOOSJE, want zij werd door elk bemind.
De vrolijke dienstboden hadden eenen grooten koek, of taart, waarop jonge, volkomen elkander gelijkenden, rozeknopjes, de naamletters van KOOSJE uitmakende, gestoken waren, op het midden van de ta-
| |
[pagina t.o. 120]
[p. t.o. 120] | |
| |
| |
fel gezet. Het dochtertje van de brave landlieden, waaraan de heer REINHART zijne landhoeve verpacht had, bragt KOOSJE een fraai geslepen bierglas vol warme melk. Een aardig kransje van palm en bloemen versierde het glas. KOOSJE dankte met een' gullen zoen het lieve schroomachtige landmeisje.
Al de overige kinderen riepen nu met luide vreugde: KOOS! nu halen wij ook onze geschenken! en allen huppelden zij voort. Eerst kwam MIETJE. Zij had eenen fraaijen rand, om aan eene jurk te zetten, geborduurd. KOOSJE was opgetogen van blijdschap. Ook bragt MIETJE haar een groen zijden beursje, waarin zij met witte kraaltjes bloempjes, en KOOSJES naam, had gebreid. ANTJE riep: ik heb ook wat gemaakt,
ELSJE heeft mij geholpen, en gaf haar een halskettingje van gekleurde kraaltjes geregen. Daar kwam nu ook de vrolijke WILLEM aanvliegen: hij hield in elke hand eene duif, die hij beurtelings hartelijk zoende. KOOS! – schreeuwde hij haar toe – daar
hebt gij mijn verjaargeschenk. Zie het is het liefste wat ik heb; waart gij mijne goede KOOS | |
| |
niet, en hadt gij, toen ik onlangs ziek lag, mij niet zoo trouw opgepast en voor mij gelezen, zelfs toen tante u gevraagd had, om mede uit rijden te gaan, dan kreegt gij nu ook mijne lieve kostelijke duifjes niet. O! zij zijn zoo mak; neem maar dit stukje brood in uwe hand. KOOSJE deed het. WILLEM gaf zijne duiven nog eenen zoen, en liet haar toen los. Beide vlogen zij op KOOSJES schoot en pikten uit hare hand. Daar kwam nu ook het lieve LEENTJE, met haar zwart fluweelen valhoedje op, aanlopen.
Zij had een mooi geschakeerd bloemtuiltje in haar mollig handje, en gaf het lagchende aan KOOSJE, terwijl zij eenige woordjes, die ELSJE haar geleerd had, om KOOSJE geluk te wenschen, stamelde.
KOOSJE wist niet, hoe zij aan allen den teedersten dank zou betuigen. Haar gevoelig hartje sprak in het hooge blosje op hare wangen, en in hare lieve oogen, die van vreugde glinsterden. Zij had allen wel te gelijk willen omhelzen en aan hare borst drukken.
De ouders zagen dit alles met welgevallen, doch | |
| |
KAREL, die een luije ligtzinnige jongen was, en nu binnen weinige weken twaalf jaren moest worden, had zich in het gras onder de bomen neder gezet, nevens de jonge geit, die zich daar voedde. KAREL had KOOSJE ook lief, zijn voornemen was geweest, om een mandje met bloemen en vruchten voor haar te teekenen, want dit had hij vrij goed geleerd. Meer dan twintigmaal was hij begonnen; doch daar hem alle bezigheden ras verveelden, was ook deze teekening nauwelijks geschaduwd. Hij had KOOSJE nu slechts geluk gewenscht. Het speet hem wel voor een oogenblik, dat hij haar niets kon geven, doch dit was ook welhaast vergeten.
Mijnheer en mevrouw REINHART bedroefden zich over dezen hunnen oudsten zoon, dien zij, door voorbeeld en welmeenenden lessen dagelijks te vergeefs tot werkzaamheid aanspoorden. Lieve KOOSJE! – zeiden zij nu tot hun dochtertje – wij willen u ook onze blijdschap op uwen verjaardag toonen. Kies zelve; wat verlangt gij? een' fraaijen hoed met bloemen; een witte geborduurde jurk, of iets anders, dat u nog lang aan uwen tienden kan doen | |
| |
denken. KOOSJE sloeg beide de armen haren vader om den hals. O, Vaderlief! – zeide zij - ik weet iets, dat mij heel lang met blijdschap aan dezen dag zou doen denken. Het is mogelijk al te veel; maar neem ook nog al mijn zilveren speelgoed, om daar bij te voegen; dat is immers ook geld waardig? De vader was nieuwsgierig, en KOOSJE vertelde het volgende. Gij weet het niet – lieve Vader! – want gij zijt altijd in de stad. Maar ginds, op dat groene wegje, woont een arm man, die heel den vorigen winter ziek is geweest. Dat maakte, dat hij mijnheer VOLKERT, in wiens huisje en op wiens land hij woont, niet kan betalen en nu wordt al zijn goed verkocht: vandaag geloof ik. Hij wordt met zijne arme vrouw en drie jonge kindertjes weggejaagd. Och lieve Vader! geef mij het geld om mijnheer VOLKERT te betalen, dan blijven die arme menschen in hun huisje. Zij greep de hand ook van hare moeder, en kuste die, en vleide beide de ouders om hunne toestemming. Wij zullen zien KOOSJE – zeide de heer REINHART , op wiens knien zij zat – en hij drukte het kind aan zijn hart.
|
|