| |
| |
| |
Brief van Lotje aan Betje.
Lieve zusje BETJE! Ik verlang al weer naar u. Gij zijt nu ook al acht dagen weg geweest; maar het zal nog zoolang duren, eer de schoolvakantie of vrije tijd, zoo als vader dien noemt, begint. O BETJE, wat zal ik blijde zijn! Ik heb u toch zoo lief. Broêr PIET en broêr DIRK verlangen ook al weer naar u, en als wij het kleine MIETJE vragen: waar is zusje BETJE? dan wijst zij naar de deur, en zegt heel bedrukt: BET is weg. Maandag hebben wij kinderbezoek gehad. Net op DIRKS verjaardag. Moeder, weet gij, had het lang beloofd. DIRK en PIET wilden maar alleen jongens hebben, doch moeder had ook al de meisjes laten vragen, daar gij en ik bij geweest zijt. Zij zijn ook alle gekomen, behalve KATOOTJE SPIES en KLAARTJE VAN ES. Wij waren met ons achttienen. Vader liet ons in den | |
| |
illumineerspiegel zien, en toen speelden wij pandspelletjes. O zoo aardig! Elk moest een landstreek noemen, en zeggen, dat hij daaruit kwam met goederen te koop. En op de vraag: welke goederen? moest hij de voortbrengsels van dat land noemen. Bij voorbeeld, lieve BETJE! Ik zeide, dat ik uit Luik kwam. En toen KEETJE VELDMAN, die naast mij zat, vraagde, wat ik te koop had; antwoordde ik: steenkolen. Dat was goed. Doch toen KEETJE VELDMAN zeide: ik kom uit Noorwegen; en op de vraag, wat zij mede bragt, antwoordde: citroenen; toen moest zij een pand geven, en dat verkochten wij dan weer ….. weet gij BETJE! Wij moesten daar dan alles voor doen, wat men wilde. Moeder had twee tulbanden laten bakken; ook gaf zij nog vele koekjes en veel chokolaad. Wij hadden heel veel plaizier; en toch heb ik nog geschreid ook. Moeder had SANTJE VAN RIJN ook laten vragen. Zij kwam heel zindelijk, maar ook eenvoudig gekleed, met een effen katoen-batisten jurkje en een' witten strooijen hoed, met een ligt blaauw lintje. SANTJE was | |
| |
zoo lief, zoo inschikkelijk, dat elk veel van haar hield. Alleen JETJE VAN EYS wilde niet met haar spelen. Waarom hebt gij geene geborduurde strook om uwe jurk – vraagde zij. – Moeder heeft geen' tijd – antwoordde het lieve kind – om die te borduren, en zoo veel geld niet, om die te koopen. Ik leer ook wel borduren, maar ik mag daar zoo veel tijd niet aan besteden; want ik moet nog zoo vele andere dingen leeren. JETJE lachte haar uit. Het kind van onzen kruijer – zeide zij – is veel mooijer gekleed dan gij. Als uwe moeder zoo arm is, dan moest gij ook niet bij rijke menschen komen. De menschen worden arm – zegt mijne grootmama – omdat zij te lui zijn, om te werken; zoo zal het met uwe moeder zeker ook zijn. SANTJE begon droevig te schreijen, en zij verzocht om te mogen henen gaan. Zij kon het mij niet vertellen, zoo bedroefd was zij. Doch moeder had alles gehoord. Zij ging met JETJE VAN EYS, die nu al dertien jaren oud is, voor eenige oogenblikken in hare kamer, en daar heeft moeder, geloof ik, JETJE over hare hardheid | |
| |
berispt. Maar ik geloof ook, dat JETJE heel boos was, want zij klaagde over hoofdpijn, en de meid moest haar naar huis brengen. SANTJE werd niet weer regt vrolijk. Zij kon het niet vergeten, dat hare lieve, brave moeder, die nacht en dag voor hare kindertjes zorgt, lui werd genoemd.
Nu, lieve BETJE! hebt gij een' grooten brief. Ik pas uw kanarievogeltje trouw op. De duifjes van DIRK zijn zoo mak, dat zij uit mijne hand komen eten. Onze goede Fidel loopt nog naar u zoeken; want als hij boven op ons kamertje komt, dan kijkt hij zoo droevig rond, en jankt tot dat hij eindelijk op uwen stoel springt, en daarop gaat liggen slapen.
Dag, lieve BETJE! schrijf mij nu ook zulk eenen grooten brief. PIET is bezig met een vogeltje voor u te teekenen. Moeder zal deze brief insluiten, maar ik mag hem verzegelen, en het opschrift daarop schrijven.
Ik ben altijd uw liefhebbend zusje
| |
| |
| |
Antwoord
O, mijn lieve LOTJE! wat zijt gij goed, dat gij mij zoo spoedig geschreven hebt. Dat had ik niet durven denken. De jufvrouw, die mijne leermeesteres, maar die ook de lieve moederlijke vriendin van al hare leerlingen, is, zegt dat gij heel goed zult leeren schrijven, LOTJE! O! die jufvrouw is zoo goed en zoo vriendelijk tegen mij. Ik ben hier regt tevreden. Alleen bedroeft het mij, dat ik onze lieve ouders en u allen, dagelijks, niet kan zien en omhelzen. En de juffertjes, die hier school liggen, zijn ook heele goede meisjes, daar ik altijd veel van houden zal. Maar, lieve LOTJE! wij zijn allen hier zoo bedroefd geweest, dat was ook de reden, dat ik uwen lieven brief nog niet heb kunnen beantwoorden. Ik zal u vertellen, lieve LOTJE! wat hier gebeurd is. Hoor! toen vader en moeder, en gij en broer PIET, mij hier bragt, zaagt gij immers hier die jonge mevrouw met dat lieve engelachtige kindje; gij weet het immers wel? want het was zoo goed op u en | |
| |
gaf u nog zoenhandjes, toen gij weer heen reedt. Die jonge mevrouw is de zuster van onze moederlijke vriendin en leermeesteres; doch dat lief kindje is gestorven, LOTJE! Terwijl ik dit schrijf vallen nog mijne tranen op het papier. Ja, lieve LOTJE! den dag na uw vertrek werd het kindje ziek: dat is te zeggen, het verloor zijne gewone vrolijkheid en was onrustig. De moeder dacht, dat het lieve engeltje ongesteld was, omdat het kiesjes kreeg, want het was nog geene twee jaren oud. Doch den volgenden morgen kwam mevrouw schreijende uit hare kamer …. Ach! mijne lieve kleine LOUIZE is heel ziek – zeide zij – ik heb heel den nacht bij haar wiegje gezeten. Het lieve engeltje heeft niets gerust. Wij waren allen bedroefd, vooral toen de verstandige geneesheer, die bij het kindje gehaald werd, verzekerde, dat het door eene zware koorts was aangetast, en dat het lieve kind niet buiten gevaar was. Nog dien zelfden dag kwam ook de vader, want mevrouw had om hem gezonden. Och, LOTJE! gij hadt zeker ook moeten schreijen, als gij het gezien hadt, | |
| |
hoe de lieve kleine LOUIZE hijgende op den schoot van hare bekommerde moeder lag. In haar wiegje wilde zij niet gaarne, maar haar brandende hoofdje ruste op de borst van hare moeder, die zij telkens vriendelijk toelachte. Ook toen de vader eerst bij haar kwam en haar weenende zijne lieve LOUIZE noemde, opende zij hare lieve bruine oogjes, en reikte hem haar handje toe, dat van koortshitte gloeide. Wij konden niets doen. Ik verzocht, al schreijende, om bij de kleine LOUIZE te mogen blijven; en het kindje had dat ook gaarne, want zij kende mij, en riep gedurig met half gebrokene woordjes: BETJE moet bij LOUIZE komen! O, ik wilde den geheelen nacht bij haar blijven, doch de jufvrouw stond mij dat niet toe. Evenwel kon ik niet slapen, en om vier ure was ik weer op. LOUISJE lag toen in haar wiegje, en de doctor zeide, dat zij bij het verheffen der koorts zou bezwijken, en dat was ook waar, LOTJE! … De bitter bedroefde moeder lag bij het wiegje geknield. LOUIZE scheen te sluimeren, doch zij werd allengs dood bleek. Te zes ure | |
| |
opende zij nog eens hare lieve matte oogjes, en wilde uit het wiegje. Mevrouw nam haar nu weer op schoot. LOUIZE streelde hare moeder, en gaf mij een handje. Toen lag zij weer stil, lachte nog eens vriendelijk, en sloot hare oogjes. Twee zachte doodsnikjes maakten een eind aan het leven van dit engeltje. O, LOTJE! toen werd zij zoo wit. Mevrouw gaf eenen luiden gil, en de bitter bedroefde vader nam het kindje van haren schoot, hield het in zijne armen, kuste het hartelijk, en leide het toen in de wieg. O! ik kan u niet zeggen, welk een droevige dag dat was. Maandag is de lieve LOUIZE begraven. Ik heb haar verscheidene malen dood gezien. Ach, LOTJE! wij stonden allen schreijende om haar doodkistje. Zij lag daar als een zacht slapend kindje. Hare lipjes lachten ons nog toe; maar zij waren verstijfd en ademden niet meer. O! ik zal nooit dat lieve kindje vergeten. De jufvrouw zegt, wanneer zij de lieve jonge mevrouw vertroost: gij moet uwe lieve LOUIZE aan GOD, haren hemelschen Vader toevertrouwen. Zijne liefde | |
| |
voor haar is oneindig volmaakter dan de teederste moederliefde. Uw kindje wordt in eene nog schoonere, nog betere wereld, dan deze is, opgevoed. Eenmaal ziet gij het verheerlijkt weder. Tegen ons zegt de lieve jufvrouw: Kinderen! dit onschuldig kindje is nu hoogst gelukkig. GOD heeft het, om wijze redenen en alleen uit liefde, zoo vroeg tot zich genomen. Het kende nog geen kwaad, en het zal geene rekenschap behoeven te geven van zijnen leeftijd; maar gij wel, mijne lieve Kinderen! Gij weet reeds, wat goed en wat kwaad is. Besteed daarom uwen tijd toch nuttig, want de tijd is een schat, dien de lieve GOD u toevertrouwt, om daar eeuwige vreugde voor te koopen of in te wisselen …. Lieve LOTJE! ik wil dan ook geen oogenblik laten verloren gaan. Doet gij toch ook zoo, mijne lieve meid! Ja, ik verlang ook al weer om eens bij u te zijn, schoon ik het hier kostelijk naar mijnen zin heb. Gij moet vader en moeder elken dag voor mij zoenen en ons klein MIETJE ook. PIET en DIRK moet gij ook niet vergeten. Ik ben blijde, dat gij voor mijn vo- | |
| |
geltje zorgt. Maar LOTJE-lief! pas ook op mijn rozenboompje. In de vakantie zullen daar wel knopjes aan zijn. Als moeder dan verjaart, wilde ik haar het eerste roosje geven.
Nu mijn lieve LOTJE! groet ook onze vriendinnetjes JANSJE, KOOSJE en LETJE. Gij moet ook Fidel groeten.
Ik ben altijd uwe liefhebbende zus BETJE
|
|