| |
| |
| |
De onbedachtzame Robbert; Of Het liefelijke avondrood.
ROBBERT was een lieve, vrolijke knaap; nooit wilde hij zijne broeders of speelkameraadjes eenig leed doen of hen bedroeven; doch uit onbedachtzaamheid en wildheid deed hij dit bijna elken dag. De goede ROBBERT had dan wel telkens berouw daarover, doch het kwaad, dat hij gedaan had, kon hij niet altijd weer vergoeden, en dit verstoorde, niet zelden, zijne kinderlijke vreugde. Zoo ging het hem ook nog onlangs, toen hij, uit dartelheid, op een' vrij verren afstand, met steenen wierp tegen eene houten schutting, die voor eenen tuin geplaatst was. Doe dat niet, ROBBERT! – zeide een bejaard man, die dit spel zag – want gij zoudt ligt een' voorbijgaanden kunnen schaden. ROBBERT wachtte een paar oogen- | |
| |
blikken, tot de bejaarde man voorbij was, en hervattede toen zijn spel. Hij nam de grootste steenen, die hij vinden kon, en wierp dezelve, met inspanning van al zijne krachten, zoodat hij een geweldig leven maakte. Intusschen zag ROBBERT niet, daar hij maar alleen op zijn spel acht gaf, dat een klein kind uit het naaste huis geloopen was, en op den weg speelde. Op eens schrikt ROBBERT, door eenen luiden kreet, en, eenige treden van hem af, lag het lieve kleine meisje, dat naauwelijks alleen kon loopen, nog met de handjes vol madeliefjes en viooltjes, welke het aan den weg plukte, op den grond, en door ROBBERT met eenen steen aan het hoofd gekwetst. Het bloed stroomde uit de wond, en bedekte het aangezigtje van het luid schreijende kind. ROBBERT was doodelijk ontsteld. Gillende en dood bleek ijlde hij naar zijne moeder, die hem met angst en schrik aanschouwde. Moeder! lieve Moeder! – riep hij – O kom toch! Het arme kindje zal doodbloeden! Hij rukte de bevende vrouw aan hare kleederen voort, naar de bloedende kleine, die reeds door | |
| |
andere menschen opgenomen en geholpen was. De moeder van ROBBERT bood den trouwhartigsten bijstand, en verzachtte, op alle mogelijke wijzen, het lijden van het onschuldige kindje, dat weer spoedig herstelde; doch ROBBERT was verscheidene dagen ziek van schrik en medelijden met het arme kindje. Hij nam nu wel ernstig voor, om nooit weer zoo onbedachtzaam iets te doen, doch ook elk oogenblik werd dit goede voornemen door ROBBERT vergeten; en heden had hij zijn broertje ALBERT ten uiterste boos en bedroefd gemaakt. ALBERT had, namelijk, op zijnen tienden verjaardag, den kleine Buffon, met platen, en in eenen sierlijken band, tot een geschenk gekregen. De goede jongen was onbeschrijfbaar blijde met dit boek. Hij vertrouwde het geen oogenblik in de handen van den wilden ROBBERT; doch deze wist zich meester te maken van het boek, terwijl ALBERT les kreeg in het Engelsch. ROBBERT zat buiten te lezen en printen te zien. Doch aan de overzijde van eene grote sloot staat een van zijne speelmakkers. Deze verlangt ook, om het boek | |
| |
te zien; en geen van beiden kan toch over de sloot komen. Gij moet zorgen, dat er niets aan het boek komt – zegt ROBBERT – ik zal het u toewerpen; gij moet het vangen. Terwijl hij nog spreekt, werpt hij het boek; doch daar hij intusschen een' luchtigen sprong doet, geschiedt dit werpen zoo onhandig, dat het sierlijk ingebonden boek in de sloot valt. In hetzelfde oogenblik komt ALBERT, wiens leermeester vertrokken was, en roept: waar zijt gij ROBBERT? wij hebben elk eene halve perzik van moeder. Zie hier uwe helft. O! zij smaakt zoo goed. Maar wat doet gij daar met dien stok in de sloot? Hebt gij iets verloren? Och! lieve ALBERT – zegt ROBBERT – gij zult zoo boos op mij zijn. Uw boek van tante ligt in de sloot. Maar ik zal u alles geven, wat ik heb; zijt maar niet boos! Maar ALBERT werd wel degelijk boos. Mijn boek! mijn mooije Buffon!- roept hij weenende. – Hij overlaadt ROBBERT met scheldnamen en dreigementen; doch eet ook, intusschen de halve perzik, die voor ROBBERT bestemd was, op, om zich aan hem te wreken. Dit maakt | |
| |
dat ROBBERT zijn misdrijf vergeet, en de beide vergramde knapen zouden met elkander aan het vechten geraakt zijn, zoo niet de vader, met zijn vierjarig bevallig dochtertje aan de hand, was komen aanwandelen. Deze stuitede de jonge kampvechtgers, en vernam, zoo goed hij kon, naar de oorzaak van het verschil. Hij heeft mijn mooi boek in de sloot gesmeten, riep ALBERT, huilende … Dat was bij ongeluk! – schreeuwde ROBBERT – maar de halve perzik, die moeder hem voor mij gaf, heeft hij opgegeten. Zonder iets te beslissen, zeide de vader: komt Kinderen! de avondstond is zoo schoon. Ik heb uw zusje JUULTJE beloofd, dat zij de lieve zon zal zien ondergaan. Gaat gij mede naar gindschen heuvel. Gij zaagt dat altijd zoo gaarne. Doch ik wil geen schelden of verwijtingen tegen elkander hooren. De knapen gingen, met van elkander afgewende aangezigten, en namen elken oogenblik waar, wanneer vader met het vriendelijke JUULTJE sprak, en hen niet hoorde, om de woorden: kwade jongen, ezel, of iets dergelijks uit te brommen. Eindelijk beklommen zij den heuvel. | |
| |
De vader droeg het lieve blozende meisje tot op den top, vanwaar zij een volkomen vrij uitzigt hadden. En waarlijk het was hier alles bekoorlijk. De vermoeide landlieden kwamen zingende van hunne akkers, en werden door de blijde kinderen, die hen tegemoet huppelden, liefkozende ontvangen. De vogeltjes zwegen. Alleen uit het kreupelboschje, ter regterzijde van den heuvel, klonken de lieve wegsmeltende toonen van den nachtegaal. Het uitzigt stuitte op glinsterende wolken, die met goud en purper versierd waren. Daar daalde de zon als een goudachtige vuurbal, die blinkende stralen in het rond verspreidde. Een zacht koeltje wiegde de struiken en boomen in den lieven avondglans. De randen der groene bladen schenen verguld. Het vrolijk stamelende JUULTJE strekte de lieve mollige armpjes uit, naar de ondergaande zon. O! die goede mooije zon – zeide zij – ik heb haar zoo lief. Vader! zie eens, nu gaat zij henen; maar wie zal haar nu weerom roepen, want het zal toch wel weer morgen worden, niet waar Vader? Ja, lief kind! – antwoordde de
| |
[pagina t.o. 96]
[p. t.o. 96] | |
| |
| |
vader – het zal weer morgen worden.
De zon hoort ons niet, schoon wij haar willen terug roepen; maar GOD, onze goede hemelsche Vader, die de aarde en de zon en de maan en de starren gemaakt heeft, die goede hemelsche Vader doet elken avond de zon voor ons ondergaan, opdat wij dan in de stille donkerheid zouden kunnen rusten, maar ook elken morgen laat Hij de zon weer voor ons opgaan, opdat wij op nieuws weer vrolijk zouden kunnen werken. O, mijne Kinderen! GOD is zoo goed. Hij heeft ons allen zoo lief. Zie, nu is de zon weg, maar hoe zacht, hoe schoon is nog het avondrood aan den hemel! Zie eens achter ons, in het oosten, wordt het donker. Daar beginnen de starren te blinken. En ziet gij het, mijne Kinderen! de maan gaat op, en mengt haar zacht zilveren licht met het laatste avondrood. De lieve goede GOD doet ons elk oogenblik zien, dat Hij ons lief heeft. Ik wilde zoo gaarne den lieven goeden GOD zien – stamelde JUULTJE. – Wij zien GOD ook op dit oogenblik, mijne Kinderen! – antwoordde de vader – wij zien Hem in dat avond- | |
| |
rood, in die zachte maan, in die tintelende starren; ja, in alles wat goed en schoon is, zien wij GOD. O! in dat liefelijke avondrood, mijne Kinderen! zegt GOD, dat Hij ons lief heeft, en dat Hij, indien wij dezen dag iets deden, dat Hem mishaagde, ons dat, als een liefderijk Vader vergeven wil, wanneer wij daar opregt berouw over hebben, en wanneer wij, door elkander lief te hebben, onze dankbaarheid aan Hem willen betoonen…. Moeder zegt – hernam JUULTJE – dat wij tot den lieven GOD spreken, als wij bidden; doch dat wij niet mogen bidden, als wij elkander niet liefhebben en alles vergeven. Vader! mag ik nu ook tot den lieven GOD spreken? Ik heb alle menschen zoo lief. Ja, JUULTJE! – zeide de vader – gij moogt. De verstandigste mensch kan zoo weinig tot GOD spreken, gelijk het behoort, als een kindje dat kan doen. Maar GOD heeft ons aller gebed lief.
Het kindje knielde nu op het bedauwde gras, en strekte hare armpjes uit naar het laatste avondrood, dat nog de kimmen kleurde. Gij hebt ons lief, goe- | |
| |
de GOD! – zeide zij – O, JUULTJE heeft u ook zoo lief! Ik wil altijd goed zijn. De helft van mijn avondbrood en vruchten zal ik aan het arme weesje geven, dat vandaag aan ons huis kwam bedelen. ROBBERT en ALBERT hadden al hunne boosheid vergeten. Zij stonden reeds lang, hand aan hand, en vestigden ook hunne vriendelijke oogen op het liefelijke avondrood. Doch nu zij het lieve JUULTJE GOD zoo kinderlijk zagen aanspreken, of bidden, vielen zij elkander om den hals. Hemelsche Vader! – zeide ALBERT - wij hebben u ook lief. Vergeef ons onze schulden, gelijk wij elkander alles vergeven. ROBBERT kuste hem hartelijk; en de blijde vader verheugde zich over zijne goede kinderen. Hij drukte JUULTJE aan zijn hart; ook de blijde lieve knapen; en wandelde met hen in het zachte maanlicht naar zijne woning.
|
|