Herfstbloempje, voor de lieve jeugd
(1825)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
In den bloementuin
Moederlief! – riep JAN, half schreijend,
En, door gramschap, gloeijend rood –
De anjers, pas nog opgebonden,
Zie, zijn door mijn' bok verslonden;
Al mijn' bloemen zijn bedorven.
'k Sla dien bok nu zeker dood.
_
Lieve Jongen! – sprak de moeder –
Hieldt gij dan uw' bok niet vast?
'k Zag daar straks nog u en JAANTJE
Spelen in het lindenlaantje
Met het vriend'lijk dier ….'t Schaadt nimmer,
Als 't maar goed wordt opgepast.
_
'k Hield hem aan een touw; wij liepen
Naar den tuin – herneemt nu JAN –
En terwijl wij daar nog bleven,
| |
[pagina 88]
| |
Moeder! … zult gij 't mij vergeven?
Zag ik zoo vele abrikozen,
En ik plukte daar wat van.
_
Al de rijpste gaf ik JAANTJE,
De and're droeg ik, in mijn' hoed,
Naar de bank, en bij die rozen
Aten wij onze abrikozen;
'k Dacht niet aan den bok …Maar, Moeder!
Zeg nu, hoe 'k hem straffen moet.
_
Gij!gij! zoudt uw bokje straffen? –
Zoo spreekt moeder – schaamt ge u niet?
Kan 't onnooz'le dier dan weten,
Dat het hier geen kruid mag eten? …
Maar gij plukt en snoept ….. en weet het,
Dat uw vader dit verbiedt.
_
JANTJE weende, en al zijn' gramschap
Keerde in ongeveinsd berouw.
Neen, mijn bok heeft niets misdreven!
Moeder! kunt gij 't mij vergeven? –
Zegt hij – Ach! ik doe het nooit weer ….
En JAN hield zijn woord getrouw.
_
|
|