| |
| |
| |
Tweede gesprek over den Bijbel
De beminnelijke SUZE, die zoo gaarne uit den Bijbel hoorde vertellen, had nu ook een fraai ingebonden Bijbeltje van hare lieve moeder tot een geschenk ontvangen, want SUZE kon daar nu duidelijk in lezen; en de goede moeder, die het met genoegen zag, dat haar kind zoo veel hield van dit kostelijk, dit onwaardeerbaar Boek, dat zoowel voor kinderen als voor volwassene menschen geschreven is, had daarom ook spoedig voldaan aan den wensch van hare goede SUZE, om zulk een mooi ingebonden Bijbeltje. Doch het lieve, leergrage meisje, zoowel als haar vrolijke broer JAN, herinnerde, bij de eerste gelegenheid, de moeder aan hare belofte, om ook te verhalen van de twee gestorvenen, die door den Goddelijken Menschenvriend | |
| |
JEZUS in het leven terug geroepen zijn, nadat hij dit wonder verrigt had aan den zoon van de bedroefde weduwe uit Nain. Doch SUZE had buiten dat aan hare lieve goede moeder ook nog veel te vragen, omtrent het zoo hooggeroemde Boek, dat de Bijbel genoemd wordt.
Welnu – zeide de moeder – gij ziet het regent, lieve Kinderen! Wij kunnen dezen namiddag niet buiten in het groen zitten, schoon ik u daar altijd zoo gaarne onderwijs; doch nu willen wij hier in de tuinkamer blijven, en op alles, wat gij mij te vragen hebt, zal ik, zoo duidelijk als mij mogelijk is, zoeken te antwoorden. Ook wil ik u de verlangde geschiedenissen verhalen. SUZE mag dit uur, dat anders tot eenen wandeling bestemd wordt, nu aan haar borduurwerk besteden. En gij, mijn lieve JAN ! gij moest dat fraaije bloempje, dat uw teekenmeester u dezen morgen gaf, nateekenen.
De kinderen haalden vrolijk hun werk. De moeder naaide ijverig aan ene jurk voor SUZE, en het kleine, van gezondheid blozende NAATJE, speelde beur- | |
| |
telings met den kleinen Fidel, die in de vensterbank lag te slapen, en met de in hout gesnedene letters, die zij nevens malkander schikte, om daar kleine woordjes door te vormen ….. En nu begon dus het gesprek.
SUZE. Hoor eens, lieve Moeder! Ik wilde wel weten, of het heel lang geleden is, dat die Bijbel gemaakt of geschreven werd.
Moeder. Ja, dat is al heel lang geleden. Het Oude Testament: …. Gij weet nu, waarom dat gedeelte van den Bijbel zoo genoemd wordt?
SUZE. Ja wel! Het is vóór de geboorte van JEZUS geschreven, en een Testament is de beschrevene wil van een mensch, en in den Bijbel is het de wil van GOD.
Moeder. Dat hebt gij regt goed onthouden, SUZE! Nu, dat Oude Testament, dan, is tusschen de drie en vier duizend jaren oud. Doch het is niet alles te gelijk geschreven, want het bevat voornamelijk de Geschiedenis van het Joodsche volk, en die Geschiedschrijvers leefden in onderscheidene tijden, en het | |
| |
Nieuwe Testament, dat vooral de Geschiedenis van JEZUS bevat, is nu omtrent achttien honderd jaren oud.
JAN. Maar, Moeder ! spraken al de menschen, die den Bijbel geschreven hebben, ook Hollandsch en Engelsch en Hoogduitsch? want TOM – weet gij niet, die aardige jongen met zijn blond haar, die ook teekenen leert – heeft een' Engelschen Bijbel, en FRITS, het neefje van mevrouw G ging zondag met een' Hoogduitschen Bijbel naar de kerk.
Moeder. De schrijvers van den Bijbel, lieve JAN! schreven in de taal, die het volk, waartoe zij behoorden, sprak. Het Joodsche volk sprak, in den ouden tijd, Hebreeuwsch. Dat was de taal van hunne vroegste voorvaderen. Daarom is ook het Oude Testament in het Hebreeuwsch geschreven. Doch de Joden werden, in het vervolg van tijd, door andere volken overheerscht, zoodat zij ook vreemde talen leerden spreken. En in den tijd, toen JEZUS geboren werd, en een weinig later, toen de Geschiedenis van dien Goddelijken Leeraar beschreven is, spraken | |
| |
de Joden meestal Grieksch, zoodat het zuivere Hebreeuwsch bijna alleen bij het verrigten van Godsdienstige plegtigheden werd gebruikt. Zoo zou het met onze kostelijke Hollandsche taal ook gegaan zijn, mijne lieve Kinderen! als de Franschen hier in ons land hadden blijven heerschen. Velen van ons werden toen gedwongen om ook Fransch te spreken, en vele anderen deden het om de trotsche Franschen te vleijen, of omdat zij dom en beuzelachtig genoeg waren, om hunnen eigene schoone taal te verachten. Doch de goede GOD heeft ons uit de magt der Franschen gered, en nu zijn wij weer grootsch op de naam van Hollanders. Maar ik sprak u van de Joden, ten tijde van JEZUS geboorte, en ik moest daar zoo niet afgedwaald zijn ….. Nu dan, de Joden spraken toen veel Grieksch, en daar de Schrijvers van het Nieuwe Testament verlangden, dat hunne boeken en brieven in onderscheidene landen, waar zij de leer van JEZUS verspreid hadden, zouden gelezen worden, daarom schreven zij in de Grieksche taal. Dit was eene taal, die toen door alle menschen, die | |
| |
zich in kunsten en wetenschappen wenschten te oefenen, geleerd en gesproken werd; want in Griekenland bloeiden de kunsten en wetenschappen meer dan ergens anders.
SUZE. En nu is die Bijbel in alle talen overgezet; niet waar, Moeder?
Moeder. Ja, mijn Kind! Heden leest men dat boek in bijna alle bekende talen. Eerst werden al de Bijbelschriften overgezet in het Latijn, want toen de Romeinen, die deze taal spraken, de Grieken overwonnen hadden, en, op hunne beurt, meest alle volken overheerschten, werd ook, door geheel hun groot rijk, het Latijn gesproken. Doch toen meest al de volken in ons werelddeel, Europa, de leer van JEZUS hadden aangenomen, was het heel ongelukkig, dat niet alle menschen den Bijbel konden lezen. Alleen de geleerden en geestelijken, die het Latijn verstonden, hadden dit geluk. De anderen moesten maar gelooven, wat hun er van verteld werd, en dat was dikwijls maar heel weinig; en dan nog was het meestal vervalscht, zoo als dat altijd gaat. Doch in de | |
| |
vijftiende eeuw werd te Eisenach in Duitschland een man geboren, die MARTEN LUTHER genoemd was; die man heeft den Bijbel uit het Latijn in het Hoogduitsch overgezet, en daardoor aan alle Christenen een' uitmuntenden dienst gedaan; want nu kon elk, die het Hoogduitsch verstond, den Bijbel lezen; en daar ook, in dien tijd, de drukkunst te Haarlem werd uitgevonden, begon men al spoedig den Bijbel te drukken. De menschen leerden met ijver lezen, en zoo kwam de Bijbel zelfs in handen van de armste lieden, die, al hadden zij kunnen lezen, toch geen gelds genoeg hadden, om eenen geschrevenen Bijbel te kunnen koopen, want die waren verschrikkelijk duur. Het duurde nu ook niet lang of de Bijbel was ook in het Hollandsch, in het Engelsch, in het Fransch, en in alle Europesche talen overgezet en gelezen. Sinds dien tijd zijn de menschen veel wijzer, veel zachtaardiger en veel gelukkiger geworden; want uit den Bijbel leeren zij GOD als een' liefderijk' Vader, die voor al hunne nooden zorgt, kennen. Uit den Bijbel leeren zij, dat alle menschen | |
| |
hunne broeders zijn, en dat zij GOD nooit beter eeren en danken kunnen, dan door alle menschen lief te hebben en wel te doen. Ook leeren zij uit den Bijbel, dat wij, bij het sterven, overgaan in een hooger leven, waar de ondeugenden de bittere vruchten van hunne boosheid zullen smaken, maar waar de deugdzame, de godvruchtige menschen, het hoogste goed zullen genieten, en over alle smart en ongelukken, die hen hier bedroefden, zullen vertroost en verblijd worden. En nu, in onzen tijd, mijne lieve Kinderen! wordt in al de talen, die in de verschillende werelddeelen door bekende volken gesproken worden, ook de Bijbel, van tijd tot tijd, overgezet en gedrukt.
JAN. Maar, lieve Moeder! daar zijn immers zoo vele goede boeken, en zoo vele mooije geschiedenissen? De Bijbel is immers alleen zulk een voortreffelijk boek niet?
Moeder. Dat is hij waarlijk wél, mijn Kind! Hij bevat niets dan zuivere waarheid.
SUZE. Het spijt mij, dat het Oude Testament | |
| |
maar alleen de geschiedenis van de Joden is. Ik wilde die van andere volken ook gaarne weten.
Moeder. Hoor SUZE! GOD, onze goede Hemelsche Vader wilde de menschen geen gebrek aan zuivere waarheid laten lijden. Daarom zorgde hij, dat in den Bijbel altijd eene volle bron daarvan voorhanden was, want de Joden, of de nakomelingen van den Godvruchtigen Aartsvader ABRAHAM, die een getrouwe vriend van GOD was, werden altijd, door verlichte menschen, in de kennis aan den waren GOD onderwezen. De verstandige, de godvruchtige MOZES, verzamelde dan ook al de eenvoudige, ware verhalen, die, sinds de schepping der wereld, door godvruchtige vaderen aan hunne kinderen verteld waren; ook schreef hij de geheele geschiedenis van de Joden, of van ABRAHAM's nakomelingen, tot dat zij zich in hun beloofd vaderland vestigden. Verder heeft de goede GOD gezorgd, dat die geschiedenis vervolgd werd, en dat al de gezangen en dichterlijke redevoeringen van hunne dichters en leeraars bewaard zijn gebleven; want in die gezangen en dicht- | |
| |
stukken zie wij de grootheid, de almagt en liefde van den eenigen waren GOD, die hemel en aarde geschapen heeft, en nog onderhoudt, duidelijk afgeschilderd. De oudste en beste boeken van andere volken bezitten niets van al deze schoonheden en waarheden, want die volken kenden den waren GOD niet, en daarom spraken hunne dichters en schrijvers, van onbekende wezens, die zij Goden noemden, doch die vele gebreken hadden, ruim zoo vele als menschen. Onder het Joodsche volk is dan ook JEZUS, de afgezant en lieveling van GOD, geboren. In het Nieuwe Testament vinden wij zijne Geschiedenis en zijne Leer, volkomen, beschreven.
SUZE. O! die Geschiedenis lees ik zoo gaarne. JEZUS deed zoo veel goeds aan de menschen.
JAN. Maar, lieve Moeder! vertel ons nu ook, zoo als gij beloofd hebt.
Moeder. Goed, beste jongen! Ik heb uw geduld mogelijk al te veel gevergd. Maar hoor nu. De tweede gestorvene, die door den grooten, goeden JEZUS weer in het leven geroepen werd, was een | |
| |
twaalfjarig dochtertje. Haar vader was een voornaam heer in eene der steden van het Joodsche land; zijn naam was JAÏRUS. Deze man had geene andere kinderen dan dit eenig dochtertje. Hij en zijne lieve vrouw, de moeder van het meisje, zagen met bittere smart, dat hunne eenige lieveling doodelijk ziek lag. En voorzeker werd geene kunst, geene moeite gespaard, om haar in het leven te behouden. Doch alle hoop scheen verloren. Troosteloos zaten de ouders bij het krankbed, waarop de wellust van hun hart naar den jongsten adem lag te hijgen. In deze bange oogenblikken denkt de vader aan JEZUS, den grooten Leeraar, die door velen bewonderd, maar ook door velen veracht werd; doch die intusschen het geheel land doorwandelde, om te vertroosten en wel te doen. Ach! was die groote Goddelijke Leeraar, in wien de kracht des Allerhoogsten woont, heden hier – zeide hij al weenende – ik zou voor hem nederknielen, en hem bidden, dat hij ons dierbaar kind wilde gezond maken, want dat kan hij; hij behoeft slechts de hand op eenen kranken te | |
| |
leggen, om de bloeijendste gezondheid te doen wederkeeren. Welligt trad nu een vriend van dit huisgezin binnen, en zeide, half fluisterende : “Schep moed! gij kunt uw kind nog behouden. JEZUS, de wonderdoende Menschenvriend, is zoo even met zijne leerlingen in deze plaats gekomen. Het volk vloeit te zamen, om hem te zien, en om hulpelooze ongelukkigen, die nergens troost kunnen vinden, tot hem te brengen. O, haast u JAÏRUS! Haast u! En bid hem, om u dit lieve stervende kind weder te geven.” Hoe zal de moeder van het meisje nu niet vurig verlangd hebben om naar JEZUS henen te vliegen, en hem door de teederste moedertranen te bewegen, om toch spoedig te komen, want met elk oogenblik verminderde de levenskracht van haar geliefd kind. Doch de bekommerde vader snelt henen. Hij vindt JEZUS; en zegt op eenen biddenden toon: “Heer! o Gij allesvermogende! o! kom tot mij! Mijn eenig kind ligt doodelijk krank; welligt sterft zij heden! O, kom! leg gij uwe handen op haar. Ach! ik weet het… dan zal zij gezond worden.” | |
| |
JEZUS zag met ontferming den angst van dezen liefhebbenden vader, die zoo volkomen op zijne goedheid en magt vertrouwde. JEZUS ging dan ook met JAÏRUS; doch het zaamgevloeide volk maakte het moeijelijk om voort te komen. Ook deed JEZUS intusschen nog eene arme vrouw, die sinds twaalf jaren ziek was geweest, volkomen herstellen. JAÏRUS vertrouwde nu nog veel sterker, dat zijn kind zou gered worden. Doch op dit zelfde tijdstip ziet hij eenen zijner dienstboden door het volk henen dringen, en hij ontvangt het vreesselijke berigt, dat alle moeite reeds te vergeefs is. “Uw dochtertje is gestorven” – zegt de dienstbode – “De meester, of wonderdoende leeraar, komt te laat. Verg hem dus niet, om door de menigte henen te
dringen …..” JEZUS hoort deze woorden…… “Wees onbezorgd”- zegt hij tegen den vader, die door smart verstomde – “vertrouw op mij. Uwe dochter zal gezond worden.” Zij komen eindelijk aan het huis van JAÏRUS. Het was de gewoonte in dat land, bij het sterven van een mensch een luid geschrei en geklaag | |
| |
aan te heffen. Vrienden en buren kwamen daartoe in het huis van den gestorvenen. Ook werd het schreijen en klagen door treurmuzijk vergezeld. In het huis van JAÏRUS ging dit ook zoo. Doch JEZUS trad in de woning, en gebood stilte. “Hier wordt geen lijkmisbaar nog gevorderd”- zegt hij – “want het kind is niet gestorven, maar het slaapt.” Deze woorden werden door de menschen die JEZUS niet kenden of geloofden, bespot. Doch daar JAÏRUS wilde, dat zij JEZUS gehoorzaamden, zwegen zij, en verlieten het huis. Nu ging JEZUS met drie van zijne leerlingen, PETRUS, JOHANNES en JACOBUS, namelijk, en met de ouders van het doode dochtertje in de kamer, waar het lijk op een rustbed lag. JEZUS sloot de deur der kamer, omdat hij geene andere getuigen verlangde. Nu trad hij naar het rustbed, en greep de koude, de reeds verstijfde hand van de lieve jonge doode, en sprak zoo krachtig als nooit een mensch gesproken heeft: “Kind! ik zeg het u, sta op!” Op eenmaal was de doodelijke bleekheid van het jonge gelaat verdwenen. | |
| |
Het lieve meisje opende de vrolijke oogen. Voorzeker heeft zij JEZUS met verwondering en liefde aangezien. Zij stond van haar rustbed op, en wandelde gezond en blozende, aan de hand van JEZUS, door de kamer. Denk eens, welk eene blijdschap dit voor de ouders was. Ach! ik kan het mij zoo duidelijk verbeelden, lieve Kinderen! hoe zij JEZUS met dankbare tranen zullen aangebeden hebben. Doch de Goddelijke Menschenvriend zeide op eenen minzaamen toon: “Uw gezond kind heeft voedsel noodig: zorgt gij nu voor uwe lieveling, en maak hetgeen wat ik hier deed, niet onder het volk bekend. Het verlaat nu reeds al zijne bezigheden uit nieuwsgierigheid om mij te zien.”
SUZE. O! die goede JEZUS! …..lieve Moeder! GOD kan immers maar alleen iets dat dood is doen leven? JEZUS was dan ook zeker GOD zelf! O, hoe lief zal dat levend geworden meisje hem niet gehad hebben!
Moeder. JEZUS deed dit zeker alleen door de kracht van GOD. Menschelijk vermogen, hoe groot | |
| |
dit ook zijn moge, is daartoe niet in staat. Op eenen anderen tijd zal ik u ook het levend worden van LAZARUS, die tot op den vierden dag, na zijnen dood, in het graf lag, vertellen. Nu wordt het tijd, om ons lieve NAATJE uit te kleeden. Hare oogjes beginnen toe te vallen.
|
|