| |
| |
| |
Eene wandeling; Of De gelijkheid der menschen.
O Moeder! ik heb zoo lief gespeeld met KLAARTJE. Zij is zoo goed, en paste zoo trouw op haar klein broertje, dat nog in de wieg lag. Daarom had ik KLAARTJE ook zoo lief. – zoo sprak de kleine beminnelijke KAROLINA. – Zij, en haar zusje IDA waren met moeder mede gewandeld, om armen en zieken te bezoeken, want dit deed de goede mevrouw L., die op een bekoorlijk landgoed woonde, van tijd tot tijd, en zij nam alsdan doorgaans een of twee harer kinderen mede. IDA was de oudste, en telde nu bijna elf jaren. Zij was meestal in de stad bij eene tante, die zelve geene kinderen had, opgevoed; doch hare gezondheid had, door gebrek aan frissche lucht en beweging, zoowel als door | |
| |
overvloed van zoogenaamde lekkernijen; veel geleden. Dit was dan ook de voorname oorzaak, dat de ouders van IDA hun kind aan de zorg van de tante onttrokken hadden, en heden deed zij de eerste kleine wandeling met hare moeder en de achtjarige KAROLINA, om eenige noodlijdenden te bezoeken. Doch zij was niet zoo voldaan en tevreden als hare lieve blijmoedige zuster, die overal, waar zij maar kwam, met liefde en vreugde ontvangen werd. Het eerste huisje, dat zij intraden, was bewoond door eenen armen daglooner. Twee kinderen lagen krank. De moeder zat weenende bij hen, en voedde eenen gezonden zuigeling aan hare borst. Mevrouw L. vernam naar alles, en beloofde een' kundig' geneesheer te zullen zenden, zoowel als de noodige geneesmiddelen te betalen. KAROLIENTJE ging bij de zieke kinderen, liefkoosde die, en gaf hun eenig speelgoed, dat zij in hare jurk had medegedragen. De kleinen zagen haar met verhelderde oogjes aan, en op de verbleekte wangen verspreidde zich een flaauw blosje: want blijdschap is altijd een goed geneesmiddel.
| |
| |
IDA stond intusschen met afgewende blikken aan het einde der kamer en zweeg.
Het tweede bezoek, dat afgelegd werd, was voor mevrouw L. een zoete wellust, want het was in een geheel nieuw, zindelijk en net gebouwd huisje, bij jonge, gelukkige en vrolijke menschen. Ruim een jaar geleden was de woning van deze lieden, ongelukkig, afgebrand. Zij hadden bijna niets, van het weinige dat zij bezaten, uit de vlam kunnen redden. Naauwelijks hadden zij hun eigen leven, en dat van hunnen twee kindertjes, kunnen bewaren. Een lammetje, dat zij opvoedden, was ook verbrand. Mevrouw L. had voor deze brave menschen heel veel gedaan. Zij had gezorgd, dat zij gehuisvest werden; en zij en andere weldadige menschenvrienden, hadden een ander huisje op dezelfde plaats, waar het vorige afgebrand was, laten bouwen. Ook voor het noodige huisraad hadden mevrouw L. en haar brave man gezorgd. Ook de kinderen van mevrouw L. hadden de zoete vreugde genoten, om op hunnen wijs te mogen wél doen. Zij hadden het huisje helpen in orde brengen, | |
| |
en het dankbare huisgezin er in geleid. De lieve KAROLINA had nog meer gedaan. Toen zij onlangs acht jaren oud werd, zond hare grootmoeder eenig geld, met verzoek aan mevrouw L., om een fraai verjaargeschenk voor KAROLIENTJE te koopen. De kleine moest zelve maar kiezen, wat zij hebben wilde. En nu zeide mevrouw L. – toen zij het geld aan haar dochtertje vertoonde – wat zal ik u daarvoor koopen? Lief Kind! KAROLINA klapte in de handen, en sprong de kamer driemaal in het rond.
Ik weet iets! – riep zij luid – zooveel geld, lieve Grootmoeder! ja!ja! ik weet iets. – De moeder bijna te onvreden, omdat het geld zoo veel indruk op hare KAROLINA maakte, vraagde, op nieuw, wat zal ik u dan daarvoor koopen? KAROLINA zag haar nu met tintelende oogjes aan, en nam het geld in hare lieve kleine handen. Een schaap – zeide zij – een groot schaap, lieve Moeder! daar heb ik immers gelds genoeg toe? Op de vraag, wat zij met een schaap wilde doen, antwoordde zij met overhaasting: Ik beng het naar dien armen JAKOB. Dan | |
| |
hebben zij een groot schaap, en kunnen daar melk van drinken, zoo als wij van die twee groote lieve schapen doen. Mevrouw L. had aan het verlangen van haar lief kind voldaan, en een best schaap doen koopen. KAROLINA had het onnoozele dier daar zelve gebragt, reeds op den avond van haren verjaardag. Met zoo veel blijdschap was dit feest door haar nog nooit gevierd; want JAKOB en zijne vrouw dankten haar met tranen in de oogen. JAKOB haalde zijn driejarig zoontje uit het bed, om het kostelijke schaap te zien, en de moeder liet haren blozenden zuigeling, die van vreugd luid kraaide, als het schaap blaatte, de mollige handjes in de zware zuivere wol van hunnen nieuwen huisgenoot verbergen. Sinds dien tijd ging KAROLINA gaarne dit vrolijke gezin bezoeken; maar heden stapte zij naauwelijks aan de hand van hare lieve moeder het hek, dat JAKOBS boomgaard van den weg afsloot, binnen, of de goede vrouw riep haar toe: welkom! welkom, lief juffertje! Mijn schaap heeft twee schoone lammeren! O kom toch hier, en zie het! In hetzelfde oogenblik kwam | |
| |
nu de kleine blonde vierjarige jongen, die een lam in zijn beide armen vast hield. Wat verder graasde het weltevreden moederschaap, terwijl het tweede lammetje nevens hetzelve rondhuppelde en door het kleine kind, dat lagchende en blozende in het gras lag te spelen, vriendelijk gestreeld werd. Voor KAROLINA was dit gezigt, boven alle beschrijving, bekoorlijk.
Nu zijn wij gelukkig – zeide de vrouw van JAKOB- wij willen onze lammeren opkweeken en eene kleine kudde verzamelen. Ja, dat schaap zal ons geluk zijn, Mevrouw! En uw dochtertje zal daar ook vreugde van hebben. Welk een goed kind is het. Zie maar eens aan, zelfs onze kardoes weet niet wat hij doen zal, zoo blijde is hij, als het kleine juffertje maar hier komt. Tegen alle andere menschen blaft en raast hij. O, zie hoe hij springt en hare lieve handen likt!
Het derde gezin, dat mevrouw L. met hare kinderen bezocht, was dat van eene arme weduw, die vier kinderen en een' grijzen vader, die door ouderdom het gezigt had verloren, moest onderhouden.
| |
[pagina t.o. 48]
[p. t.o. 48] | |
| |
| |
Zij arbeidde heden in het veld, met twee harer kinderen. Het jongste lag in de wieg, en KLAARTJE, omtrent zo oud als KAROLIENTJE, moest het oppassen, en te gelijk zorgde dit kind vol liefde en deernis voor haren ouden grootader. En dit KLAARTJE was het, waarmede KAROLIENTJE zoo lief naar haar genoegen gespeeld had, en welks deugden zij zoo hoog roemde. Eerst hield mevrouw L. zich, alsof zij dit geheel niet opmerkte, doch KAROLIENTJE greep haar bij de hand en vraagde, nadat zij eenige ogenblikken naar hare moeder, die over iets anders sprak, had geluisterd: niet waar, Moeder! KLAARTJE is een heel goed kind? Hebt gij het wel gezien, hoe zij, in het midden van ons vrolijk spelen, telkens naar de wieg liep, toen zij dacht, dat haar broertje schreide? O! hebt gij het wel gezien, lieve Moeder! met hoe veel zorg zij dien ouden goeden man met zijne witte haren bij de hand geleidde, om hem uit de heete zon in de koele schaduw te brengen? Alles nam zij voor hem weg, om het pad effen en gemakkelijk te maken; en toen hij zoo droevig werd, | |
| |
omdat hij nu niets meer doen kan, en dat al weenende aan ons vertelde, toen weende KLAARTJE ook, en droogde met haar voorschootje de tranen, die de oude man stortte, af. Zaagt gij het wel, hoe hartelijk zij hem omhelsde en kuste? Gij hebt immers uw KLAARTJE? – zeide zij – ik zal alles voor u doen, lieve Grootvader! alles wat gij gaarne hebt; zijt toch maar nooit bedroefd. Zeg, Moeder! is KLAARTJE niet lief? Ik mag immers wel met haar spelen, al is hare moeder zoo arm? Zusje IDA zegt, dat zij in de stad met geen arm kind zou durven spelen. Ik zou het ook niet willen – zeide IDA – KLAARTJES moeder is eene boeren werkvrouw, en gij hebt met haar touwtje gesprongen en krijgertje gespeeld.
Komt, lieve Kinderen ! – zeide mevrouw L. – Het is in dit bosch zoo koel. We moesten hier een weinig rusten. Ziet eens, deze omgehouwen boomstam biedt ons eene vrij goede zitplaats.
Dit beviel den beiden kinderen heel goed. Zij plaatsten zich ter wederwijzen van hunne lieve moeder, en deze begon het volgende gesprek.
| |
| |
Gij hebt wel gelijk, lieve KAROLINA! Het arme KLAARTJE is een goed, braaf kind. Ja, ik heb alles wel opgemerkt. De moeder van KLAARTJE is gelukkig met zulk een lief kind. En waarom zoudt gij met KLAARTJE niet mogen spelen? Alle kinderen, die niet onbeschaafd, niet liefdeloos, of door eene onverstandige opvoeding bedorven zijn, moogt gij tot uwe speelgenootjes verkiezen. Doch kinderen, waarvan gij kwade zeden kunt leeren, zie ik niet gaarne bij u, al behoren de ouders van die kinderen dan ook tot de rijksten, de aanzienlijksten des lands. Maar zeg mij eens, lieve IDA! waarom ziet gij zoo ontevreden? Wij moeten nog eenige arme zieken en behoeftigen bezoeken. Bevalt u dit niet?
IDA. Neen, Moeder! ik zie niet gaarne menschen die arm of ongelukkig zijn. Tante wilde ook nooit hebben, dat ik zoo iets zag. Zij liep ook altijd zelve weg, wanneer iemand een ongeluk kreeg. Maar zij gaf daarom aan de armen ook wel eens iets, doch zij bragt het niet zelve, zoo als gij, lieve Moeder!
Mevrouw L. Tante zal, toen zij een kind was, | |
| |
voorzeker nooit gewend zijn aan het zien van ongelukkigen.
IDA. Neen, vast niet. Tante krijgt het op de zenuwen, wanneer zij van ongelukkigen hoort vertellen. Zij zou ook geen mensch kunnen helpen. Zij kan geen kermen hooren of geen bloed zien.
Mevrouw L. Daarom nu, wil ik u, mijne lieve Kinderen! al vroeg gewennen, niet slechts aan het zien van ongelukkigen, maar ook aan het verzachten van alle menschelijke ellenden. Verbeeld u eens, lieve IDA! wanneer gij daar eens in die kuil vielt, en gij braakt uwen arm of uw been, wat zou dan beter zijn, denkt gij, dat ik met mijne handen voor de oogen wegliep, of dat mijne zenuwen, door uw geschrei en gekerm, zoo sterk wierden aangedaan, dat ik zelve hulp noodig had, of dat ik, integendeel, met gezonde zenuwen spoedig naar u toevloog, en op alle mogelijke wijze uwe smart poogde te verzachten?
IDA. Ja, dat was zeker beter, Moederlief! Maar als men nu toch zo zwak is, als tante, en men kan geen klagen hooren of geen bloed zien?
| |
| |
Mevrouw L. Men kan zich aan alles gewennen, lief Kind! en de zucht om te helpen en te verzachten overwint alles. Het is geen waar medelijden, wanneer men de ellende schuwt; men moet die van nabij zien kunnen, om dan ook alle mogelijke hulp te kunnen bewijzen. Ik zag met verdriet, lieve IDA! hoe gij, toen wij die zieke kinderen bezochten, met een afgewend gezigt aan het einde van het vertrekje staan bleeft, zonder de moeder of de kinderen eens vriendelijk toe te spreken. Zaagt gij wel, wat uw zusje KAROLIENTJE deed? Zij had mij gevraagd, om eenige stukjes van haar speelgoed te mogen weggeven. Ik stond haar dat toe, en nu verblijde zij de arme zieke kinderen. Zij sprak die vol liefderijk medelijden aan, en gaf hun den kleinen schat, dien zij medegebragt had, zoo liefderijk, zoo blijmoedig, dat de arme moeder en ik ons daarover verheugden. Ach! gij kunt ook ziek worden, lieve IDA! en hoe zou het u dan bedroeven, wanneer men zich ontevreden van u afwendde? en dat zoudt gij u toch waardig maken, mijn Kind! wanneer gij zelve niet | |
| |
barmhartig wildet zijn. Ook bij het lieve goede KLAARTJE hebt gij mij niet voldaan.
IDA. Tante zeide altijd, dat ik mij met kinderen van arme lieden niet gelijk mag stellen.
Mevrouw L. Men heeft uwe tante, in hare jeugd, zeker daarvan een verkeerd denkbeeld ingeprent. De menschen zijn in onderscheidene standen geplaatst, en dat onderscheid moet ook bewaard blijven. Uw vader, bij voorbeeld, bekleedt eenen hoogeren rang of stand, dan een handwerksman. Maar kinderen hebben nog geenen stand of rang. Hadden alle kinderen van arme lieden eene beschaafde opvoeding genoten, en waren zij aan goede zeden gewoon, dan zou ik zeggen, zij zijn gelijk met kinderen van rijke of aanzienlijke lieden, doch dat geluk hebben zij niet altijd, en daarom zou ik niet gaarne zien, dat gij met kinderen, die als in het wild opgroeiden, of die door slechte voorbeelden bedorven zijn, dagelijks verkeerdet. Doch het goede KLAARTJE is door eene eenvoudige maar godvruchtige moeder opgevoed. Eer wij voortwandelen, wil ik u, nog iets, dat in mijne | |
| |
geboorteplaats gebeurd is, vertellen, om u te overtuigen, dat alle kinderen gelijk zijn; en dat kan ook niet anders. Want alle menschen, zonder onderscheid, zijn nakomelingen van dezelfde ouders; één paar menschen, ADAM en EVA, gelijk gij weet, waren vader en moeder van alle menschen, die ooit geboren zijn of geboren zullen worden.
KAROLINA, (de hand van mevrouw L. liefkozende). O! vertel ons toch, lieve Moeder!
Mevrouw L. Welnu! – De jonge mevrouw B. werd moeder van een dochtertje, doch eenige uren na de geboorte van het kind stierf de moeder, tot bittere droefheid van haren braven echtgenoot. De heer B. was een zee-officier, en hij was op het punt om eene reis naar de Indiën te doen. Zijn dochtertje, dat hij teeder lief had, schreide om moedermelk. Eene vriendin van de overledene mevrouw B. zocht en vond eene getrouwe zoogster. Zij was de vrouw van een' eerlijk' landman. Zij weigerde haren man en kinderen te verlaten, doch daar zij twee zuigelingen overvloedig kon voeden, bood zij aan, om de | |
| |
kleine moederlooze HENRIETTE een jaar lang bij zich te houden. Dit werd goedgekeurd. De bedroefde vader overlaadde het sprakeloos wichtje, al weenende, met hartelijke afscheidskussen, en leide het vervolgens in de armen van de goedhartige boerenvrouw, die de lieve HENRIETTE, benevens hare eigene kleine JAKOBA, vol moederlijke liefde zoogde.
De beide kinderen groeiden voorspoedig op, en hadden elkander hartelijk lief; en geen wonder; dagelijks peelden zij aan dezelfde moederlijke borst, op denzelfden schoot sluimerden zij in, en zij genoten dezelfde moederlijke liefkozingen.
Mevrouw G., die het opzigt over de kleine HENRIETTE was toevertrouwd, overleed kort na de afreis van den heer B. en de zoogvrouw ontving den last, om HENRIETTE wanneer zij een jaar oud was, naar V… te brengen, waar de zuster van den heer B. woonde.
Reeds waren acht maanden verloopen; nu stierf de brave landman. Het verdriet, dat zijn oogst mislukt was, had veel toegebragt om hem ziek te doen | |
| |
worden. Zijne arme weduw, de goede ANNA, zag zich nu van alles beroofd en moest zelfs hare kleine landhoeve verlaten. De winter naderde, toen HENRIETTE een jaar oud werd. Treurig was voor haar het denkbeeld, dat zij van dit lieve kind scheiden moest. Doch dan dacht zij weer, wat is dit kind niet gelukkig! De mijnen zullen met mij gebrek lijden, en dit kind zal in overvloed leven. – De moeder van ANNA, eene arme oude vrouw, zeide op zekeren dag tegen ANNA: ik weet wel, wat ik doen zou, als ik in uwe plaats ware. Ik zou de kleine JAKOBA naar V … brengen, en HENRIETTE bij mij houden, dan was toch een van uwe kinderen gelukkig. – ANNA had een' afkeer van zulk een onregt, en drukte HENRIETTE, die zij bijna zoo lief had als haar eigen kind, aan haar hart, doch zij begon aan het zeggen van hare moeder nu en dan eens te denken. Ontdekt zou het zoo ligt niet worden. De beide kinderen waren, op een paar dagen na, even oud. Zij hadden beiden lieve bruine oogjes en waren gezond en blozend. JAKOBA was dan toch rijk en | |
| |
HENRIETTE … ja, die werd wel arm … maar zij bezat toch eene liefhebbende moeder.
De dag, vóór ANNA's afreis naar V… bestemd, brak eindelijk aan. ANNA's moeder trok de kleine JAKOBA de kleederen van HENRIETTE aan, die haar ook volkomen pasten. ANNA weigerde het kind op den arm te nemen. Neen! – riep zij – neen! Ik mag niet! Welk eene bedriegster zou ik zijn. Zij nam de lagchende HENRIETTE uit de wieg; doch de moeder ontrukte haar dit kind; en dreef haar, met JAKOBA op den arm, de deur uit.
ANNA wandelde met een kloppend hart naar de schuit, die haar te V … bragt. Vervolgens ging zij naar het huis, dat men haar aangewezen had. De zuster van den heer B. was eene achtenswaardige vrouw, doch die door gedurige ongesteldheid verhinderd was geworden, om de kleine HENRIETTE, gedurende het verloop van een jaar, te gaan zien. Zij ontving hare kwekeling met de teederste liefde. ANNA was sterk aangedaan; zij kon van haar geliefd kind niet scheiden, en duizendmaal zweefde haar de | |
| |
bekentenis, dat dit haar eigen kind was, op de lippen. Doch zij zweeg, en ging, rijkelijk beloond, henen.
De gewaande HENRIETTE was drie jaren oud, toen de heer B. haar voor het eerst wederzag. Hij verheugde zich over zulk een schoon vrolijk kind, doch hij herkende in haar niet één trekje der lieve gestorvene moeder. Niets werd gespaard, om aan deze zijne eenige lieveling eene goede opvoeding te geven. Ook was het lieve meisje in alle opzigten beminnelijk. Zij leerde vlug. Zij muntte uit boven al de kinderen van hare jaren. Maar, dat nog veel gelukkiger is, zij had een goed, weldadig hart, dat in elks lijden deelde, en altijd gereed was, om aan ongelukkigen hulp te bieden.
De heer B. was trotsch op zulk eene dochter; en toen zij twaalf jaren oud was, besloot hij in het vaderland te blijven, en met zijne lieve HENRIETTE op een bevallig landgoed te gaan wonen. Hij, zoowel als zijne zuster, en HENRIETTE zelve, hadden intusschen alle moeite in het werk gesteld, om te ont- | |
| |
dekken, waar de arme ANNA was gebleven: doch te vergeefs. ANNA was, met hare kinderen, naar een geheel ander gedeelte van ons vaderland verhuisd, en ook dáár scheen zij onbekend te zijn. Eindelijk, evenwel, riep de heer B. eens, van de jagt te huis komende, tot zijne dochter: HENRIETTE! ik heb uwe voedstermoeder gevonden! Zij is voor weinige dagen weder in deze streken gekomen, doch zij ligt in gindsche hut krank. Vandaag nog moeten wij haar gaan zien. – O, gaarn! – zeide HENRIETTE.
Zij zal mijne zoogzuster ook wel bij haar hebben. Niet waar, Vaderlief! zij had een meisje, dat zoo oud was als ik? Naauwelijks had de heer B. eenige rust genoten, of hij wandelde met zijne dochter naar de hut. Op een zindelijk rustbed lag de goede vrouw te sluimeren, en een engelachtig lief meisje zat voor het venster eenige groenten schoon te maken, doch geen oogenblik vervloog, zonder dat zij de slapende moeder met zorg en liefde beschouwde. Met bescheidene vriendelijkheid wenkte zij den heer B. en HENRIETTE, toen deze de hut instapten, om stil te zijn. | |
| |
Zij trad hen te gemoet, en, half fluisterende, zeide zij: mijne lieve moeder lijdt zoo veel pijn; zij kan niet rusten: maar nu slaapt zij. Ach! dat zij maar weer gezond wierd! Het kind weende. De heer B. was bewogen. Goed kind! – zeide hij – heeft uwe moeder niets noodig. Neen – was het antwoord – nu niets, Mijnheer! Zie ik heb vleesch en groente gekocht. Nu ga ik soep koken voor moeder. Gisteren verlangde zij daar zoo sterk naar. Waarom kooktet gij dan gisteren geene soep? – vraagde HENRIETTE.
Gisteren kon ik nog niet – hernam het lieve meisje. – Moeder wilde niet hebben, dat ik mijn halskettingje verkocht. O, het was ook zoo mooi! Ik had het van mijn' broeder gekregen, eer hij soldaat werd, maar nu heb ik het stil verkocht, want ik kon het niet langer zien, dat moeder zoo naar soep verlangde. HENRIETTE omhelsde het goede kind hartelijk. Zie hier mijnen halsketting in de plaats van den uwen – zeide zij – uwe moeder heeft mij zoowel als u aan hare borst gevoed. Niet waar, Vader! ANNA moet nooit gebrek lijden? De heer B. wischte | |
| |
zich een' traan af, en streelde de rozenkleurige wangen van beide meisjes.
ANNA was intusschen ontwaakt. JAKOBA! – riep zij – waar zijt gij? Deze vloog naar hare moeder en vertelde haar alles.
HENRIETTE naderde nu ook het rustbed en drukte de hand der zieke, minzaam. ANNA – zeide zij – op een' zachten toon: heugt het u nog, dat gij de kleine HENRIETTE, het kind van den heer B., zoogdet?
ANNA schrikte, en met een' diepen zucht, antwoordde zij: zou ik mij dat niet heugen! Ach! ik ongelukkige vrouw.
Ik ben die HENRIETTE – zeide het goedhartige kind. – Hier is mijn vader, de heer B. Gij zult nooit ongelukkig zijn.
ANNA gaf een' luiden gil, en scheen geheel buiten zich zelve. Men schreef dit toe aan blijde aandoeningen, en de heer B. en zijne dochter verwijderden zich, doch zij zonden eene trouwhartige dienstbode naar de hut, om de arme vrouw op te passen.
| |
| |
Den volgenden dag liet ANNA den heer B. en HENRIETTE verzoeken, bij haar te komen. Gaarne voldeden zij aan haar verlangen; en nu beleed ANNA haar gepleegd bedrog, en bad, bitter schreijende, om vergeving. Ik heb mijn eigen kind verstooten – zoo klaagde zij – en ik heb u, mijnheer B.! van eenen Engel beroofd. O! gij weet niet, welk een kind gij hebt!
De heer B. stond als verstomd; ook de beide kinderen waren verpletterd.
De ware dochter van den heer B., die tot nu toe JAKOBA was genoemd, herstelde zich het eerst. Zij viel ANNA om den hals. Gij zijt mijne moeder – riep zij snikkende – nooit zal ik u verlaten. Ik ben uwe JAKOBA; ik zal voor u werken. Dat kan die jufvrouw niet. O, Mijnheer! gij moet het niet gelooven! Ik ben JAKOBA! dit is mijne moeder!
De ware JAKOBA omhelsde ANNA nu ook hartelijk. Zijt gij mijne moeder – zeide zij. – O! ik zal dan ook uwe lieve JAKOBA zijn, en voor u werken. Ik heb alles geleerd. Maar gij blijft toch mijn vader | |
| |
– zeide zij, schreijende, tot den heer B. – O! beloof mij dat, en neem dan uwe HENRIETTE mede.
De heer B. kuste de beide kinderen, en beloofde hen altijd lief te zullen hebben. Hij zag nu duidelijk, in zijne ware HENRIETTE, de sprekende gelijkheid met hare overledene moeder.
ANNA werd liefderijk verzorgd. Zij herstelde welhaast en bezorgde, geheel haar leven door, de huishouding van den heer B. Beide kinderen hadden haar lief ….. De dochter van den heer B. bezat, na een paar jaren, niet minder bekwaamheden dan de dochter van ANNA. Beiden zijn verstandige vrouwen en gelukkige moeders geworden.
Ziet gij nu, Kinderen! dat geboorte uit rijke of arme ouders geen wezenlijk onderscheid maakt. Het kind van de arme ANNA was lief en goed, omdat het eene verstandige opvoeding had genoten, en omdat al de goede neigingen van het kind behoorlijk aangekweekt waren. Maar ook het kind van den rijken heer en mevrouw B. was een goed kind geworden, want geene kwade voorbeelden hebben het bedorven; | |
| |
maar ook geen mensch kon aan de gewaande JAKOBA zien, dat zij een kind van rijke lieden was, even zoo min als men aan de gewaande HENRIETTE kon zien, dat hare ouders arme landlieden waren ….
Doch wij moeten onze wandeling voortzetten, Kinderen! De dag is reeds ver verloopen.
|
|