| |
VIIIste Hoofdstuk.
Willem en Sophietje bezochten vaak Mevrouw Constants; die beminnenswaardige vrouw lag zwaar ziek; voorbeeldig was haar geduld in de bitterste smarten; zij was opgeruimd, zelfs toen zij zich in het uiterste doodsgevaar bevond: en geen wonder; de zoetste bewustheid, dat zij alle hare pligten getrouw had zoeken te betrachten, en het vertrouwen op Gods liefde, die de zwakheden van het opregt welmeenend hart bedekt, gaven haar moed om te sterven. Doch zij dankte met de hartelijkste vreugd haren hemelschen Vader, toen zij weêr begon te herstellen; want hare lieve jonge Emilia had hare moederlijke zorg nog zoo hoog noodig; het aanmin- | |
| |
nig meisje week ook niet van het bed der geliefde moeder, en nooit viel het haar zwaar, schoon Mevrouw Constants nog verscheiden maanden zwak en kwijnend bleef, alle hare vermaken op te offeren, om de geliefde moeder op te passen, of door haar gezelschap te vervrolijken. En wanneer Mevrouw Constants, uit teedere bezorgdheid voor de gezondheid van haar dierbaar kind, verlangde, dat zij eene wandeling deed, en met hare speelgenootjes zich in de vrije lucht eenigen tijd verlustigde, dan antwoordde de lieve Emilia: gij waart altijd bij mij, lieve moeder! niet alleen toen ik ziek wss, maar toen ik nog klein was, en altijd hulp noodig had, en zoude ik u dan heden verlaten kunnen? ik ben nergens gerust of tevreden zoo lang gij ziek zijt, dan bij u; mijne gezondbeid zal daar niet bij lijden, want gij hebt mij immers geleerd, dat wij in het vervullen van onze pligten getrouw moeten zijn, zelfs, wanneer ons wezenlijke gevaren dreigen. Dat is ook zoo, mijn kind! hernam dan de brave moeder, wie, om zijne eigen gezondheid te sparen, eene hulpelooze kranke, door gebrek aan verzorging, nog meer deed lijden, of zelfs liet omkomen, die onbarmhartige zoude zich zijne eigen gezondheid onwaardig maken, even
als de rijke, die, uit liefde tot zijnen schat, de van honger en ellende wegkwijnende armen, voedsel, kleeding, en de noodigste behoeften weigert, ook zijnen rijkdom niet verdient. Maar nu ik beter ben, lieve Emilia! en het mij aan geene hulp ontbreekt, nu
| |
| |
moogt gij ook uwe eigen gezondheid niet verwaarloozen. Uwe ongesteldheid zoude mij bedroeven, en u buiten staat stellen, om uwen kinderpligt aan mij te vervullen. Nooit mogen wij in het een of ander de juiste maat te buiten gaan; toen ik u nacht en dag in uwe vroegste kindschheid oppaste, had ik dubbelde reden, om voor mijne eigen gezondheid, en het onderhoud van mijne krachten te zorgen, want wie zoude u met zoo veel liefde gevoed en opgepast hebben als ik? Hoe schoon, hoe edel ook het medelijden en de hulpvaardigheid is, wij mogen onze eigen krachten door dezelve niet verwoesten; even weinig als de rijke, uit overdrevene mededeelzaamheid, zijne schatten mag verkwisten, of zich zelven buiten staat stellen, om bestendig het lot der noodlijdenden te verzachten. Willem was ook altijd gaarne bij de lieve zieke; met de teederste deelneming had hij haar zien lijden; het gevoelig hart van den lieven knaap leed met elk mensch, ach! zelfs met elk diertje, doch de lieve Mevrouw Constants, die hij als of zij zijne moeder ware, beminde, dagen lang met smart en doodsgevaar te zien worstelen, dit kostte hem de bitterste droef heid. Maar ook, nu zij hersteld werd, o - nu was hij weêr onbeschrijfbaar gelukkig. Elken morgen vloog hij naar de lieve nog kwijnende vrouw, en het toenemend blosje der gezondheid, dat hij dan weêr op haar gelaat verspreid zag, maakte den lieven jongen bijna uitgelaten van vreugd. Hij en Emilia overlaadden
| |
| |
haar dan met liefkozingen, zoo dat de waardige vrouw menigwerf lagchende uitriep, dat zij haar door zoenen en omhelzen versmoorden. Ook was haar voorbeeld altijd leerzaam, en Mieltje volgde het ook getrouw. Nooit vermoeide het lieve meisje, wanneer zij eene kleine ongesteldheid gevoelde, eenig mensch, door onophoudelijk klagen; niets, zeide Mevrouw Constants, is in een huisgezin meer onaangenaam, dan het hooren van onophoudelijk klagen, en het onophoudelijk zien van gezigten, vol pijnelijke en moedelooze trekken. Het medel jden met zulke lijders wordt door den tijd verstompt, men beschouwt hen toch niet meer in een dadelijk gevaar. Dit maakt de lijders gemelijk en ontevreden, zoo dat elk hen schuwt, daar zij de gezellige vreugd toch door hun gejammer verpesten. Ik had in mijne jeugd, vervolgde zij, op zekeren dag twee speelgenootjes bij mij; het eene door eene al te verteederende opvoeding bedorven, had waarlijk een heel zwak gestel, doe ook elk onaangenaam gevoel deed haar luid klagen en jammeren, en verpligtte de huisgenooten, om al hare luimen in te volgen. Behalve de al te toegevende moeder, bediende haar elk met weêrzin, want hare klagten hadden geenen invloed meer, en hare gemelijkheid baarde afkeer Zij werd volwassen en huwde, doch schoon zij alles genoot, wat een mensch op aarde kan wenschen, zij bleef verdrietig, en voedde hare ongesteldheid door gemelijke luimen. Lang verdroeg haar brave man alles met geduld, doch
| |
| |
eindelijk werd zijn huis hem het allertreurigst verblijf; want nimmer zag hij eenen vrolijken blik van zijne gade, nooit deelde zij regt vergenoegd in iets, dat aan hem stof tot blijdschap schonk, alles was haar tot last, zij verweet hem telkens zijne ongevoeligheid, en de goede man zag niets dan hare tranen, hij hoorde niets dan hare zuchten. Eindelijk zocht hij buiten zijn huis verstrooijing, schoon hij anders voor huisselijk geluk zoo volkomen geschikt was; hij geraakte onder woest gezelschap, en in het kort, de welvaart van dit huisgezin ging op de jammerlijkste wijs verloren. Het ander speelgenootje, waarvan ik zeide, was door eene verstandige moeder opgevoed; eene al te groote weelde had hare jeugdige krachten niet doen wegkwijnen; hare gezondheid was bloeijend, en zij had die leeren beschouwen, als eenen onwaardeerbaren schat, doch kleine ongesteldheden dreven ongemerkt als luchtige wolkjes voorbij. Zij had geleerd, dat men ook voor zich zelven al te toegevend kan zijn; en al deerde haar al eens iets wezenlijks, toch bleef zij vrolijk en opgeruimd. Vol medelijden zocht elk dan haar leed te verzachten; want men was overtuigd, dat zij nooit over iets, dat niets te beduiden had, klaagde, en elken dienst, die haar bewezen werd, beloonde zij met dankbare liefde Ik heb haar ook gekend, toen zij gehuwd was; haar huis was het verblijf van vreugde en eensgezindheid; jaren lang heb ik deze lieve vrouw door eene smartelijke kwaal zien lijden; doch zij ver- | |
| |
kropte haar leed zoo veel mogelijk, en hare vergenoegde ziel sprak altijd in het blijmoedig oog. Zij was het voorwerp van het teederst medelijden; doch zij zelf vertroostte hare vrienden Ach! ik heb haar zoo menigwerf de pijnlijkste trekken in haar zacht gelaat door een gedwongen lachje zien bedekken; zij bleef de wellust van haren echtgenoot, en van allen die haar omringden. Het volkomenst huisselijk geluk, dat haar gezin smaakte, werd alleen verbitterd door het zien van haar lijden, dat
zij vruchteloos poogde te verbergen; zij bestuurde alles, en hield de schoonste orde tot aan haren dood in stand. Haar dood was de vreesselijkste ramp voor alle hare lievelingen, en nooit werd eene stervende met meer hartelijken rouw betreurd. Soortgelijke verhalen maakten den diepsten indruk op Emilia, en ook op de lieve Sophie. - Karel werd dezen zomer naar de hooge school gezonden, en de Heer Lausbach verkoos nu Rozenhage tot zijn bestendig verblijf.
|
|