De dankbare Willem, of Het huisgezin van den heer Lausbach
(1815)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
maakte hem opmerkzaam op de vergankelijkheid van aardsche schatten, en op de eeuwige waarde, die deugd en verstand behouden; hij deed zijnen vriend het oog vestigen op dit voorbijvlugtend leven, dat aan den mensch geschonken wordt, als een staat van ontwikkeling, of voorbereiding tot een beter, een volmaakter leven. Ook wekte de Heer Eelhart zijnen vriend dagelijks op tot de nuttigste werkzaamheden, vooral tot de beöefening der natuurkunde, waarvan de Heer Lausbach altijd een beminnaar was geweest. Werkzaamheid, zeide de Heer Eelhart, verdrijft alle donkere wolken van voor onzen geest; zij is de bron van de zoetste tevredenheid, en doet ons het leven in deszelfs volle kracht genieten. Ledigheid voedt elke soort van verdriet; zij begunstigt de ongeregelde woede der hartstogten, of zij baart martelende zelfsverveling, die het leven tot den staat der diepste ellende vernedert. En onder alle werkzaamheden is geene meer geschikt, om het zedelijk gevoel te veredelen, dan de beöefening der natuurkunde; daar door toch leert de mensch gemeenzaam verkeeren met den almagtigen, den eeuwig wijzen Vader en Schepper van het heel-al, die in zon, maan en sterren, die in de bloeijende veldbloem, in den blinkenden daauwdrop, ja in elk zwevend stofje, vol zorgende liefde met ons spreekt, en ons het diepste ontzag, zoowel, als de dankbaarste vreugde inboezemt. Eenmaal, toen de Heer Lausbach, na een soortgelijk gesprek met zij- | |
[pagina 130]
| |
nen vriend gehouden te hebben, zich tot het verrigten van bezigheden verwijderde, zeide Lodewijk: het is toch ongelukkig, als men rijk is geweest, en men ondergaat dan zulke gewigtige verliezen, zoo zelfs, dat men van alle vermaken moet afzien. Rijkdom houdt gij immers ook voor eenen grooten zegen? Mijnheer Eelhart! - De Heer Eelhart: Het goed - het weldadig - het altijd zegenend Opperwezen schenkt ons niets, dan goede heilzame gaven; maar niet altijd is de rijkdom een wezenlijk geluk, even zoo min als alle andere gaven der Godheid, omdat de mensch die veeltijds misbruikt of nutteloos maakt, en ook hier door de bitterste gevolgen moet smaken. De beste geschenken des hemels, mijne kinderen! worden den menschen tot een wezenlijk verderf, wanneer zij daar geen goed gebruik van maken. - Louise: Dat begrijp ik niet; O! was ik maar schatrijk! Gij hebt ons immers geleerd, dat God de liefde zelve is; gaf hij mij dus ook rijkdom, dan zoude hij mij die niet tot mijn verderf geven. - De Heer Eelhart: Wanneer ik, als vader, onder mijne kinderen eenen overvloed van rijpe vruchten uitdeel, dan doe ik dit uit liefde, of uit zucht om mijne kinderen wél te doen; maar wanneer nu het eene kind, uit gulzigheid, alle de vruchten, die hem ten deel vielen, en waaraan hij voor een paar dagen genoeg had, in een oogenblik verslindt, en doodziek wordt, wie heeft dan de schuld? of wanneer een ander mijner kinderen zijn deel, | |
[pagina 131]
| |
zonder het te genieten, laat liggen, niets daarvan mededeelt, en zich zelven alles onthoudt uit eene verachtelijke zucht om veel te hebben, en deze vruchten zijn na eenige dagen geheel verrot en bedorven, zoo dat mijn geschenk geheel nutteloos wordt; was dat dan aan mij te wijten? gaf ik aan het door gulzigheid ziek geworden, en aan het door gierigheid arm blijvend kind, niet zoo wel mijne geschenken uit liefde, als aan een derde mijner kinderen, dat, juichende over zijn aandeel, met wijze spaarzaamheid de vruchten geniet, daar van aan speelgenootjes, die niets hebben, ter verkwikking mededeelt, en dus den zoetsten wellust smaakt? - Willem: O ja! zoo is het ook met den rijkdom; God zegent de menschen daar mede, maar de menschen, die dezen zegen misbrniken, maken zich zelve ongelukkig. - De Heer Eelhart: Zoo is het mee alle geschenken des hemels; eer en aanzien in de wereld is een zegen, maar hij, die door hoogmoed zich zelven vernedert, hij, die zijne magt en gezag misbruikt, om natuurgenooten te onderdrukken, of verdriet aan te doen, maakt, zich zelven rampzalig. De klagten en tranen der onderdrukten en geplaagden zullen elk genot des levens voor hem verbitteren, en doorgaans oogst hij nog in deze wereld schande en versmading, maar - voorzeker zal hij in den grooten dag der algemeene vergelding, voor het oog van menschen en engelen, de diepste vernedering ondergaan, en met de duldelooste verachting overladen worden. | |
[pagina 132]
| |
Zelfs de vermogens der ziel worden hem, in wien zij uitschitteren, tot een verderf, wanneer hij die misbruikt. Hoe veel kwaad is onder de menschen niet gesticht door de fijnst uitgedachte list, of door de rijkste vindingen, om de ondeugd in eene bevallige gedaante voor te stellen, om de onschuld van het hart te doen verloren gaan, en om de eenvoudigen door valsche redeneringen te doen afdwalen. Intusschen blijven rijkdom - aanzien - verstand, en alles wat door den mensch kan misbruikt worden, edele gaven van onzen hemelschen Vader. Hoe verachtelijk zoude het niet zijn, wanneer wij, om de gelegenheid tot misbruik te ontgaan, naar armoede, naar den laagsten stand, of naar de ellendigste domheid verlangden! Neen - het is de duurste verpligting van den mensch, zich in staat te stellen, om van alles, wat de lieve God hem schenkt, het beste gebruik te kunnen maken; en hier toe bezit de mensch, die in eene beschaafde maatschappij leeft, ook alle de noodige krachten. - Karel: maar wanneer nu de aardsche goederen zoo vergankelijk zijn, gelijk gij daar straks nog mijn' vader deedt opmerken, waarom doet elk mensch dan zoo veel moeite, om die magtig te worden of te behouden? de staat der wilden schijnt mij dan veel gelukkiger; zij leeren geene handwerken, geen' koophandel, dan voor zoo verre elk die voor zich zelven behoeft; zij leggen zich nooit jaren lang toe op de beoefening der wetenschappen, en hebben ook geene zorgen. - De Heer Eelhart: op de- | |
[pagina 133]
| |
zelfde wijze zoudt gij den staat der dieren veel verkieslijker kunnen noemen, dan dien der menschen; de beschaafde mensch streeft naar het bezit van aardschen rijkdom, van eer, aanzien en kunde, om dat dit streven zelf voor hem heilzaam is, en genoegens oplevert, waarvan noch de wilden, noch de redelooze dieren eenig genot kennen, en om dat het bezit van rijkdom, eer, aanzien en kunde, hem den reinsten, den verhevensten menschelijken wellust kan doen smaken. De brave, de edeldenkende rijke kan de steun van zijn vaderland, de toevlugt en helpende vriend der ongelukkigen, en het sieraad der aarde zijn. Ook de aanzienlijke, of hij, die de eerste rangen in de maatschappij bekleedt. Hij kan het regt voor alle verdraaijingen beschermen, de onderdrukten redden, deugd en vlijt beloonen en aanmoedigen, ja, hij kan de glorie der geheele maatschappij zijn, wanneer hij kundig, eerlijk en deugdzaam is. Doch hoe veel waarde deze dingen ook bezitten, zij blijven vergankelijk, en wij mogen ons vertrouwen daar niet op stellen. De rijksten en grootsten der wereld kunnen tot den bedelstaf vernederd worden; hiervan zijn menigvuldige voorbeelden. Kunde zonder braafheid is zelfs niet in staat, om ons bestendig gelukkig te doen zijn, maar deugd en gezond verstand, deze zijn onvergankelijk, deze zijn boven alle wisselingen verheven. De verstandige beminnaar der ware deugd is in de diepste armoede nog rijk. In den laagsten stand is hij nog groot. Hij | |
[pagina 134]
| |
behoudt het vermogen, om door zijne lessen, door zijne liefderijke vertroostingen, en door zijn voorbeeld uitgebreid te kunnen weldoen. Hij heeft geleerd, met Gods wijze schikkingen tevreden te zijn, en van alle zijne bekwaamheden het beste gebruik te maken. Het gemis van overvloed kan hem dus niet schaden; om zijne deugd en godsvrucht wordt hij, ook in den laagsten stand, door alle braven hooggeacht; ja, schoon hij van, allen miskend wordt, toch blijft hij zijne eigene waarde gevoelen; de goedkeurende stem van God spreekt in zijn bevredigd geweten, en hij boezemt, in spijt van list en boosheid, aan zijne vijanden nog eerbied voor zijne stille grootheid in. - Emilia: O ja - ik zoude liever verkiezen, arm en van elk vergeten te leven, wanneer ik deugd en godsvrucht bezat, dan alle de schatten der wereld te bezitten, en ondeugend te zijn: alle de jonge lieden stemden dit toe. Maar, vroeg Karel, waarom noemt men ons tegenwoordig leven zoo niets beduidend? zoo ijdel? zoo vlugtig? ik verheug mij toch zoo regt hartelijk, omdat ik leef; en wanneer men zeventig of tachtig jaren oud wordt, dan kan ik niet vinden, dat het leven zoo heel vlugtig is. - De Heer Eelhart: Gij doet wél, lieve jonge vriend! met u zoo hartelijk te verheugen, omdat gij leeft; het tegenwoordig leven, wel verre van niets beduidend te zijn, heeft eene onbegrijpelijke waarde; het is de eerste morgenschemering van den langen schonen dag der eeuwigheid, waarvoor | |
[pagina 135]
| |
wij bestemd zijn; en wie verheugt zich niet in die eerste liefelijke morgenschemering? elk oogenblik van dit leven, kinderen! wordt, zoo ras wij onze redelijke vermogens kunnen gebruiken, eene bron van vreugd of smart, die tot in het volgend leven voortstroomt; wat zeg ik? van één oogenblik, dat wij nuttig besteden, of dat wij schandelijk verwaarloozen, hangen onuitsprekelijke zaligheden, of onbeschrijfbare ellenden af. Het tegenwoordig leven is een onberekenbaar geschenk van onzen hemelschen Vader, niet alleen, omdat het aanzijn voor elk gevoelig schepsel zoo zalig is; niet alleen, omdat het tegenwoordig leven van den mensch de voorbereiding is voor een volmaakter leven; maar het is daarom ook nog een dierbaar geschenk, omdat Gods wijze liefde het voor ons met zoo veel vreugde en zinnelijk genot als doorweven heeft; doch in vergelijking van het leven, dat wij na den dood verwachten, is het tegenwoordige slechts eene schaduwe, en de ongelukkige mensch, die alle zijne vermogens inspant, om slechts het genot der zinnen te smaken, zonder zich voor hoogere genietingen voor te bereiden, die mensch is beklagenswaardig; want wanneer de dood hem verrast, en in een volgend leven overvoert, zal hij onvatbaar zijn voor de vreugde van dat leven, en de jammerlijke vruchten van zijne dwaling moeten inoogsten. Ja wel Karel! is het tegenwoordig leven vlugtig; als jongeling mag u de tijd van tachtig jaren lang schijnen, doch als een rook vliegen zij voorbij. | |
[pagina 136]
| |
Alles is u nu nog nieuw, en de menigvuldige nieuwe gewaarwordingen, die gij ondervindt, schijnen den tijd voor u te verdubbelen; hoe meer voorvallen elkander opvolgen, des te langer schijnt ons de tijd, en wij kunnen naauwelijks gelooven, dat tot eene reeks van gebeurde zaken slechts eene maand of eene week noodig was: doch wanneer de nieuwheid van alles begint te verdwijnen, wanneer onze jaren een weinig toenemen, en wij aan alle de afwisselingen gewoon worden; o, dan schijnen ons de verloopene jaren als droombeelden voorbij gevlogen te zijn. Wij merken dan de voetstappen des tijds zoo niet meer op, en wij zijn oud en afgeleefd, eer wij er aan denken; en wanneer wij niet overtuigd waren, dat wij na den dood blijven voortleven, dan zouden wij reden hebben, om ons te beklagen over een kortstondig aanzijn, waarin wij elke vreugd door smart verbitterd gevoelen, waarin wij elke blijde genieting door grievenden jammer afgewisseld zien, en waarin wij van God, van het heelal, van alles wat ons omringt, ja van ons zelve slechts zoo veel kunnen leeren kennen, als noodig is, om door brandende weetlust en dorst naar meer kennis gepijnigd te worden - Karel: Lieve mijnheer Eelhart: Ik gevoel het, dat ik onsterfelijk ben, maar hoe komt het, dat zoo veel verstandige menschen daar toch nog aan twijfelen? dat alles voortduurt, dat versterven en herboren worden afwisselt, dat zien wij duidelijk; ook het menschelijk ligchaam wordt ontbonden, en uit die deelen worden weêr | |
[pagina 137]
| |
andere ligchamen, het zij dan planten, het zij dieren of menschen geboren. Maar wat is dan toch die onsterfelijkheid? ik geloof die wel, maar ik heb geen denkbeeld van een' geest, want deze zoude onsterfelijk moeten zijn, en hoe kan een geest toch waarlijk de mensch genoemd worden? - De Heer Eelhart: Wij kunnen geen mensch noemen of denken, of wij stellen ons een uit geest en stof zamengesteld wezen, of een bezield en bewerktuigd schepsel voor. Een zuiver geestelijk wezen kan even weinig een mensch genoemd worden, als een geheel stoffelijk ligchaam; dit spreekt van zelf, niet waar? nu dan, de mensch is onsterfelijk; dit besluit volgt uit eene gezonde redenering over de natuurlijke eigenschappen van den mensch, als bij voorbeeld: zijne zucht naar hoogere volkomenheid en geluk, zijne onverzadigbare zucht naar kennis, en zijn zedelijk gevoel van eene hoogere bestemming. Zoo ook besluiten wij dit door eene gezonde redenering over het ras voorbijgaand leven, waarin de meestgevorderde in kennis en deugd nog naauwelijks de eerste beginselen daar van kan bereiken; en over de volmaakte wijsheid van den Almagtige, die ook den mensch alleen uit liefde schiep, en zoo veel zaligheid voor hem bestemde, als hij bevatten kan. Maar, daar dit besluit niet altijd voldoende is, omdat onze rede, of het goddelijk vermogen om te redeneren niet altijd gezond is, en door zinnelijkheid kan verbijsterd worden, daarom ontvingen wij de overtuigendste bewijzen, dat wij onsterfelijk zijn, door | |
[pagina 138]
| |
de leer van Jezus en zijne Apostelen. Jezus zegt ons niet alleen met duidelijke woorden, dat ons tegenwoordig leven slechts eene voorbereiding is voor een volgend leven, dat wij eenmaal rekenschap zullen moeten geven van onze gedachten, woorden en daden, daar toch de gestorvenen zullen herleven, en geöordeeld worden. Niet slechts beschrijft ons Jezus dat plegtig oordeel, waarin de gelukkigen, die in den geest van God en Jezus, dat is, in den geest der belangelooze, der werkzame liefde gedacht en gehandeld hebben, tot erfgenamen der hoogste zaligheid zullen verklaard worden; terwijl de ongelukkigen, die dezen geest der liefde door hun gedrag lasteren en bestrijden, tot alle de duldelooze ellenden, die zij zich zelven bereiden, zullen gedoemd worden. Neen kindereu! niet slechts overtuigde ons Jezus dus van de onsterfelijkheid, maar hij maakte die ook zelfs bevatbaar voor de grofste zintuigen, hij wekte de gestorvenen - de reeds begravenen - de aan het gebied der natuurlijke ontbinding toebetrouwden - weêr in het leven; hij deed nog meer, hij zelf stierf, niet in eenen huisselijken kring, niet voor het oog van vertrouwlijke vrienden, maar hij stierf op eene openlijke schouwplaats, voor het oog van een geheel volk, voor het oog van vijanden en woestelingen, die hem niet slechts den doodsnik zagen geven en verstijven, maar die hem ook nog het hart doorboorden, en het bloed, door den dood reeds gestold, en van de waterdeelen, waarmede het bij een le- | |
[pagina 139]
| |
vend mensch vermengd is, afgescheiden, zoo wel als het water deden te voorschijn komen. Zoo stierf hij, maar hij herleefde ook in het gras; in eene uitgeholde rots, waarin hoogere wezens, waarin engelen, door het afwentelen van den grafsteen, de noodige levenslucht moesten doen stroomen. Ja wedergekeerd in het leven, met de teekenen der nagelen, waarmede hij aan het kruis was gehecht, in handen en voeten, met het teeken van den steek der speer in zijne zijde, verkeerde hij weêr met zijne vrienden, en deed het halsstarrigst ongeloof verstommen. Voor den verstandigen, maar door voor-oordeel of waanwijsheid verdwaalden mensch, kan het twijfelen aan de onsterfelijkheid dus mogelijk zijn, maar voor den christen is het volstrekt onmogelijk. Wij leggen bij den dood dit zinnelijk ligchaam af, doch wij zelve, wij blijven voortleven. - Karel: Maar dat is het juist, dat ik niet regt begrijp; het ligchaam zien wij sterven, en de geest, zoo die voortduurt, is geen mensch. - De Heer Eelhart: Uwe ziel, het edel, het voortreffelijk, uit geest en stof gevormd wezen, dat uw ik of uwen op zich zelven werkenden persoon uitmaakt, is onsterfelijk. Bij den dood gebeurt het zelfde, dat door geheel ons leven gebeurt, dat is te zeggen, wij leggen ons ligchaam af. Dit doen wij reeds van dat wij geboren worden, doch het gene wij gedurende ons leven afleggen, wordt weêr telkens aangevuld, zoo dat wij slechts van ligchaam verwisselen. Dit heeft aanleiding gege- | |
[pagina 140]
| |
ven, dat men het tijdperk ter geheele vernieuwing van het ligchaam heeft willen bepalen; zoo dat sommigen een verloop van zeven jaren noodig oordeelen, om dezelfde deeltjes als geheel verdwenen te beschouwen. Intusschen blijft elk mensch dezelfde op zich zelven staande en werkende persoon. Ik ben het, die eens in eene geheel andere gedaante, mij als eenen pas geborenen zuigeling, of als eenen teederen knaap vertoonde; ik was jongeling, ik ben man; eenmaal zullen deze handen verstijven, deze oogen verdonkerd worden, maar ik - ik zal voortleven. Het onbruikbaar geworden ligchaam, dat ik noodzakelijk behoefde in dezen staat der eerste ontwikkeling, dit ligchaam, dien band, die mij aan de zigtbare wereld hecht, zal ik dan op eenmaal afleggen; terwijl ik tot eenen hoogeren stand zal overgaan, en mij door meer verfijnde, meer veredelde banden aan de orde der dingen, aan Gods heerlijke wereld zal verbonden gevoelen. Intusschen is ook dit grovere ligchaam niet verloren; elk ontbonden deel van hetzelve voldoet op nieuw aan zijne bestemming, het leeft in planten en dieren, het vloeit in de onderscheidene lucht soorten rond, of schittert in het vuur; doch volgens het getuigenis van Jezus, den Vorst en Heer der menschen-wereld, zal ook dat gelouterd ligchaam nog éénmaal op nieuw de veredelde band worden; die mij aan de gelouterde, de tot volkomenheid ontwikkelde zigtbare wereld verbindt; vormt gij u nu een meer duidelijk denkbeeld van de onster- | |
[pagina 141]
| |
felijkheid? lieve Karel! - Karel: ja, maar het is mij toch altijd een wonder, dat ik niets kan gewaar worden van mijne ziel, of van dat onsterfelijk ik, en dat, bij het sterven van de menschen, de overblijvenden ook niet iets van die ziel gewaar worden. - De Heer Eelhart: waar toch vinden wij geene onverklaarbare wonderen? lieve jonge vriend! Wordt gij in het teedere spruitje, dat hier in deze laan uit den eikel, dien wij daar planten, opgroeit, wordt gij in dat teedere spruitje den zwaren hoogen breed getakten eikenboom, die mogelijk eeuwen hier na de plaats, waar wij heden zitten, zal overschaduwen, gewaar? en toch leeft het beginsel van dien boom in dit spruitje; toch leefde het reeds in den doodschijnenden eikel. Ons verstand bevat maar weinig; in eenen hoogeren stand geplaatst, zal ons dit meer duidelijk zijn; bij het sterven der menschen ontwijkt het onsterfelijk ik, of onze ziel, de zigtbare wereld, waar mede het nu niet langer verbonden is. De nog sterfelijke en zinnelijke menschen kunnen dus den onsterfelijken mensch, die de onzigtbare wereld intreedt, niet gewaar worden; want alles, wat buiten het bereik van onze grove zintuigen is, kunnen wij ons niet duidelijk onder zigtbare beelden voorstellen. - Willem: Maar lieve mijnheer Eelhart! Daar onze zintuigen de eenige middelen zijn, om ons gewaarwordingen te doen verkrijgen, hoe kunnen wij ons dan zaken, die niet onder het bereik der zintuigen vallen, als waarlijk aanwezig | |
[pagina 142]
| |
voorstellen, zoo als de menschelijke ziel, de onzigtbare wereld, of de plaats der gestorvenen, en zelfs het eeuwig Opperwezen, dat wij God noemen? en toch weet ik zoo zeker, dat die aanwezig zijn, als ik weet, dat het heden dag is. - De Heer Eelhart: Waren wij louter zinnelijke wezens, lieve Willem! dan zouden wij van de gewaarwordingen, die wij ontvingen, geen ander gebruik maken, dan voor zoo verre wij die tot het bevredigen van zinnelijke behoeften noodig hadden; zoo toch doen de dieren, en de nog zeer jonge kinderen. Doch het onsterfelijk ik, of de ziel van den mensch, bezit het vermogen, om over de ontvangene zinnelijke gewaarwordingen na te denken, die met elkander te vergelijken, en uit die vergelijking een vast besluit op te maken. Bij voorbeeld: gij ziet heden de zon schijnen; dit doet zij nooit, wanneer het nacht is; dus kunt gij voorzeker besluiten, dat het heden dag is. Even zoo zeker kunnen wij besluiten, gelijk ik u reeds gezegd heb, uit onzen toestand en hoedanigheden, dat wij onsterfelijk zijn. De tallooze menschen, die het grove ligchaam afgelegd hebben, en toch leven, wordt gij niet meer gewaar; er is dus eene onzigtbare wereld, waartoe alle wezens, die de uiterste grenzen der zinnelijkheid ontwijken, behooren. Ook de gronden, waarop wij ons onwankelbaar besluit vestigen, dat een hoogst volmaakt - hoogst wijs en almagtig wezen bestaat, dat de oorsprong is van het heelal, heb ik u leeren kennen; maar behalve dit | |
[pagina 143]
| |
vermogen om te redeneren, bezit onze ziel ook gewis nog oneindig edeler zintuigen, dan die wij alleen hier gebruiken of behoeven. Die edeler of meer verhevene zintuigen nu, schoon, gelijk de ziel zelve, nog in den staat der ontwikkeling, doen ons ook nog edeler, fijnere gewaarwordingen ontvangen en beöordeelen. Vandaar dan ook die meer en minder duidelijke denkbeelden, die zich de denkende menschen van het onzigtbare, of gelijk wij het noemen, van het boven-natuurlijke vormen. Intusschen zijn die denkbeelden altijd nog onduidelijk, en uit de zinnelijke wereld, hoe fijn en afgetrokken ook, te zamen gesteld. Want van geheel onzinnelijke dingen is geen gedachten-beeld, dat wij beöordeelen kunnen, te vormen. Wij spreken bij voorbeeld van de oneindigheid, en voor onze verbeelding zweeft eene ruimte, die niet af te meten, die niet begrensd is. Maar het is toch een beeld. Wij spreken van den Almagtige, die alles voortbragt en in stand houdt, en aan onze ziel vertoonen zich alle de krachten der natuur, waarin de almagt des eeuwigen werkt. In het volgend leven, waarin onze fijnere zintuigen hooger volkomenheid bereiken, zullen wij duidelijker gewaarwordingen ontvangen, en edeler vermogen bezitten, om te denken en te redeneren. - Willem: Maar zoo wij dan toch in het volgend leven uit stof en geest zaamgestelde wezens zijn, dan zullen wij immers ook van alles, wat wij beoordeelen, beelden kunnen vormen? - De Heer Eelhart: Regt zoo, lieve jongen! maar | |
[pagina 144]
| |
zie eens, hoe verre nu reeds de denkende man boven het eerst met leeren beginnend kind gevorderd is in het vormen van zuivere denkbeelden. Geef, bij voorbeeld, aan het drie- of vierjarig kind eene eenvoudige zedeles omtrent het stelen; toon daar al het misdadige van aan; het zal weinig invloed hebben, wanneer het wicht, dat nog geen regt van eigendom kent, en van begeerte brandt, om eenen blozenden appel aan zijn broertje of zusje te ontnemen, niet zinnelijk onderwezen wierd: maar vestig de aandacht van het kind op een prenteboek, waarin een mensch, dat het goed van een ander wegnam, en in boeijen gesloten, of op eene andere wijze gestraft wordt, afgebeeld is, en voeg daar dan bij: ‘zie dien ongelukkigen, hij begon mogelijk een dief te worden, met het stelen van eenen appel, of van andere kleinigheden, en werd eindelijk een geheel ondeugend mensch, dat in de maatschappij niet langer kon geduld worden: want als men het misdrijf, gelijk ook het stelen is, niet in de beginselen tegen gaat, door te denken, ik mag van een' ander niets wegnemen, dan gewent men zich aan het kwaaddoen, en kan het eindelijk niet, dan met veel moeite laten;’ dan zal het kind u verstaan, en, bij het zien van den gestraften dief, van de kleine rooverij, die het voorgenomen had, afzien. De man intusschen heeft genoeg aan de wetten tegen het stelen. Maar spreek nu tegen het kind van afgetrokkene zaken, het zal wartaal voor hetzelve zijn; en intusschen vormt zich de denkende wijsgeer, alle voorstellingen, die hij ver- | |
[pagina 145]
| |
kiest, en verklaart die zoo duidelijk als hem mogelijk is. Is nu het onderscheid tusschen het bijna gedachteloos kind, en den diep-denkenden man zoo groot, wat zal dan wel het onderscheid zijn tusschen den mensch, die hier in het zinnelijk stof eerst opkiemt, en den mensch, die het zigtbaar omkleedsel heeft afgelegd, en bij het genot der verhevenste gewaarwordingen van volkomenheid, tot volkomenheid eeuwig blijft voortgaan. Hier eindigde het gesprek, want de Heer Lausbach noodigde zijnen vriend Eelhart tot eene wandeling; Karel en Lodewijk vergezelde de beide vrienden. |
|