De dankbare Willem, of Het huisgezin van den heer Lausbach
(1815)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 110]
| |
de naderende lente reeds te gemoet, en de zwellende knopjes aan de nog dorre boomtakken deden het ontwakend leven in het groeijend rijk alom opmerken. De kinderen van den Heer Lausbach wandelden niet zelden vol blijde verwachting naar het bevallig Rozenhage, waar de tuin-arbeid, en het snoeijen der boomen de doodsche stilte weêr begon af te wisselen; eerlang hoopten de blijde knapen hunnen geliefden vader, en het overige gezin daar weêr te omhelzen, maar niet één van hen zag dat oogenblik met zulk een smachtend verlangen te gemoet, als de lieve blozende Willem; zijn goed, zijn beminnend hart klopte allen zijnen lievelingen te gemoet; doch vooral verlangde hij naar zijne zoo teedergeliefde jongte zuster, zijne boven alles dierbare Sophie; hij sprong van vreugde, wanneer hij zich verbeeldde, hoe het bekoorlijk meisje hem in de uitgebreide armen zoude vliegen, en hem duizendmaal herhalen, hoe vurig zij verlangd had om hem weder te zien. Willem had, den geheelen winter door, Sophias duifjes zelf opgepast; het ruuwste weder had hem niet kunnen terug houden, genoegzaam dagelijks naar Rozenhage te gaan, om die lieve dieren te verzorgen. Maar zelden had hij dit voor eene enkele reize aan den tuinman of aan den bediende overgelaten. De Heer Eelhart, wel verre van het knaapje dit te betwisten, roemde zelfs zijnen ijver in het vervullen van eene taak, die hij op zich had genomen. Het is heel nuttig, zeide de weldenkende man altijd, dat jonge | |
[pagina 111]
| |
menschen zich gewennen aan het vervullen van eenen post, die hun toevertrouwd wordt, of dien zij vrijwillig op zich nemen. Kinderen, die in dit opzigt aan hunne onbestendigheid van aard toegeven, die van daag iets op zich nemen, dat hun morgen reeds verveelt, en geene moeite doen, om die verveling te overwinnen, zulke kinderen worden ook nimmer menschen, die, getrouw in hunnen post, alle pligten, die de maatschappij van hen vordert, met ijver vervullen. De Heer Eelhart raadde daarom zijne kweekelingen wel eens af, iets op zich te nemen, wanneer hij voorzag, dat het hun heel veel moeite zoude kosten; doch verkozen zij het evenwel op zich te nemen, dan moesten zij het ook volstandig volbrengen, in spijt van allen weêrzin; dit maakte ook, dat het den kinderen eene soort van hebbelijkheid of eigenschap was geworden, allen onlust tot het vervullen van pligten te overwinnen; ook geloofde de Heer Eelhart, dat kinderen, die zich al vroeg gewennen aan het verzorgen van eenige dieren, die hun toevertrouwd worden, ook doorgaans, in lateren leeftijd, met liefderijke oplettendheid de belangen van andere menschen behartigen; terwijl zulke kinderen, die wel vermaak vinden, om honden, vogelen en andere huisdieren te zien en te houden, maar de verzorging daar van aan anderen overlaten, meestal eene onverschilligheid verkrijgen, omtrent het lot van andere schepselen, die hen nooit geheel verlaat. De kinderen en kweekelingen van den Heer Eelhart moes- | |
[pagina 112]
| |
ten daarom elk dier, dat zij verkozen te houden, zelve oppassen en verzorgen; maakten zij zich aan eenig verzuim hier in schuldig, dan werd hunne liefdeloosheid, hunne onbarmhartige onverschilligheid in het verachtelijkst licht gesteld, en zij zagen zich beroofd van het genoegen, om gedurende eenigen tijd voor een levend schepsel te mogen zorgen. Karel zelf, die wel eer zonder eenig mededoogen met dieren, die onder zijn bereik waren, handelde, Karel zelf gevoelde al het onredelijke niet slechts, maar ook al het wezenlijk strafbare hier van, en maakte zich ook volstrekt aan geene wreedheid meer schuldig. De ligtzinnige Gouverneur van Karel hield alle belangneming in het geluk der dieren voor iets bespottelijks; de mensch, (zoo leerde hij zijne kweekelingen,) de mensch is het hoofd of de Opperheer der dierlijke wereld; hij is bestemd om alle vermaken te genieten, die de zintuigen hem met mogelijkheid kunnen aanbieden; hij heeft het volkomenste regt, om alle redelooze schepselen aan zijn genot, of aan zijn vermaak op te offeren. Doch de Heer Eelhart deed integendeel zijne leerlingen begrijpen, dat de meerderheid, of de voortreffelijkheid van den mensch, boven andere zigtbare schepselen, hem in de eerste plaats ten duurste verpligt, om het geluk van alle mindere gevoelige schepselen zoo veel mogelijk uittebreiden; alleen hier door toch wordt hij den rang, dien hij in den rij der schepselen bekleedt, waardig; hier door toch volgt hij de Godheid, | |
[pagina 113]
| |
wier Geest hem bezielt, na. Op zekeren morgen in de vroege lente, hadden de kinderen met hunnen vriend en leeraar hier over het volgende gesprek. - Karel: Indien de dieren niet in de wereld zijn, om den mensch nut en vreugde te schenken, waartoe zijn zij dan toch aanwezig? ook lees ik duidelijk in de geschiedenis der menschen, dat God de heerschappij over de dieren aan den mensch heeft opgedragen. - De Heer Eelhart: Ik betwist u dat niet, mijn jonge vriend! alles wat bestaat, alle de talloos verschillende schepselen-soorten, alles is tot onderling nut en vreugde aanwezig; de dieren zijn dit voor den mensch, zij zijn het voor elkander, en de mensch is het voor de dieren; alles maakt met elkander één volkomen geheel uit; een geheel, waartoe het kleinste deel even onmisbaar is, als het grootste. Verbeeldt u eene wereld zonder dieren, (doch eene gezonde verbeelding kan zich zulk een onbestaanbaar ding niet voorstellen;) het groeijend rijk, dat de dieren voedt, en dat door de uitwaseming en ontbinding van dierlijke zelfstandigheid, op zijne beurt, gevoed wordt, was zonder het dieren-rijk niet slechts nutteloos, maar ook zelfs onbestaanbaar. Het menschen-geslacht alleen kan het niet voeden noch genieten. Tot onze wereld behooren de dieren zoo volstrekt, als de lucht - het vuur - de aarde of het water. Dood en verderf zoude in de schaarsch bewogene lucht, die nu onophoudelijk door geluiden golft, door woelende wezens geschud, en | |
[pagina 114]
| |
door uit- en inademing behoorlijk gemengd wordt, voorzeker heerschen; het zelfde zoude plaats hebben in het water en op de aarde, wier oppervlakte door dieren omgewoeld en vruchtbaar gemaakt wordt, ja - waar elk zand-korreltje eene woning voor een genietend schepsel aanbiedt. O - kinderen! hoe veel nut en vreugd zijn wij niet aan de dieren verpligt! denkt aan der vogelen gezang, in de vrije lucht, en in de lommerrijke bosschen; denkt aan het vrolijk gonzen en wriemelen der tallooze insekten, die op bonte en schitterende wiekjes rondzweven, op de bladeren glinsteren en spelen, en de levensvreugd tot verre buiten ons ongewapend oog uitbreiden; denkt aan de dartelende visschen in zeeën, rivieren en vijvers; aan de weiden vol grazend vee; aan het moedig paard; aan den hond, dien getrouwen gezel der menschen, en aan duizend andere dieren; denkt aan het onberekenbaar nut, dat zij ons doen, in het helpen dragen van lasten, in het verrigten van allen arbeid; denkt aan de kleeding, die zij ons door hun liaar - hunne wol - door hunne huiden, vederen en zijde bezorgen; denkt aan het voedsel, dat ons hun vleesch geeft, en aan de menigvuldige gereedschappen, die wij uit hun gebeente en hoornen vervaardigen, zoo wel als aan de artsenijen, die wij, door ondervinding en opmerkzaamheid, in het rijk der dieren hebben gevonden. - Karel: En over dit geheele dierenrijk is ons de heerschappij door God zelven opgedragen? - De Heer Eelhart: Zoo gij door he | |
[pagina 115]
| |
woord heerschappij eene redelooze, eene volstrekt willekeurige uitoefening van magt verstaat, dan kan ik u heilig verzekeren, dat de goede, de weldadige God, die alle zijne schepselen uit liefde tot hun geluk schiep, nooit deze magt aan den mensch heeft opgedragen; dit toch was strijdig met zijne volmaaktheid. Maar verstaat gij door heerschappij een regt, dat uit de meerdere voortreffelijkheid van den mensch voortvloeit, een regt, om volgens de onschendbare wetten van billijkheid, en eerbied voor de bedoeling van den Schepper, de dieren, zoo veel mogelijk, aan de bevordering van ons geluk dienstbaar te maken, dan, ja dan heeft de Schepper de heerschappij over de dieren aan den mensch toevertrouwd, Heerschappij zegt eigenlijk in den grond, wijze, liefderijke besturing, die niets dan onderling geluk ten doel heeft, en van deze heerschappij heeft de mensch ook gebruik gemaakt; dieren, wier woesten aard hij niet temmen kon, heeft hij naar de wildernis verbannen; andere heeft hij aangekweekt, en, als het ware, veredeld. Doch het ware te wenschen, dat de mensch nooit door een verachtelijk misbruik van zijne magt en van zijn vernuft, de schuldelooze dieren tot ellende en martelingen doemde; hier door toch onteert hij zich zelven, en misvormt in zich zelven de trekken van het beeld des eeuwigen, en hij maakt zich schuldig aan de snoodste boosheid. - Emilia: Ach - ik heb wel eens gedacht, de menschen moesten nooit de dieren tot voedsel | |
[pagina 116]
| |
gebruikt hebben; ook doet het mij verdriet, dat zoo vele dieren elkander verslinden; hoe vele vogelen leven niet van insekten, of van andere vogelen! neen, alle die roofdieren moesten niet in de wereld zijn, of zij moesten een instinct hebben, om in het planten-rijk voedsel te zoeken. - De Heer Eelhart: Maar lief goed kind! bedenkt gij wel, dat eene wereld, waarin de dieren elkander niet tot voedsel gebruikten, geheel anders zonde moeten ingerigt zijn, dan de onze? want met de tegenwoordig plaats hebbende vermenigvuldiging der dieren, bijzonder der insekten en visschen, zoude het planten-rijk op verre na niet genoeg voedsel opleveren, ook zouden de levende schepselen elkander verdringen; de gebreken of de gevolgen van het afnemend leven zouden hen martelen; kwijning, ellende en smart zouden heerschen, dáár waar nu werkzaamheid, vreugd en genot alles bezielen; terwijl de ontzaggelijke menigte van gestorvene en ontbonden wordende ligchamen de lucht zoude verpesten, en de aarde onbewoonbaar maken. Doch welligt zult gij zeggen, lieve Mieltje! de dieren konden dan ook wel minder vermenigvuldigen: doch wanneer het getal van levende schepselen in eene volkomene evenredigheid stond met het voedsel, dat het planten-rijk voor hen kan opleveren, als dan zoude ons eene woeste ledigheid verschrikken, daar waar ons nu alles tegen juicht. Elke landstreek, waar het planten-rijk door de eene of andere omstandigheid minder | |
[pagina 117]
| |
voedsel schonk, dan gewoonlijk, zoude in een algemeen graf verkeeren; want al wat leefde, zoude van gebrek moeten sterven. Maar hoe volmaakt wijs en goed is niet het werk van onzen weldadigen Schepper! lucht, aarde en water zijn vervuld met vrolijk genietende schepselen; de verschillende soorten voeden elkander; doch door de vermenigvuldiging komt nergens eene ledigheid; elk schepsel geniet zoo veel geluk, als het bevatten kan, het moge dan een insekt zijn, dat slechts eenige uren rond zweeft, of een elefant, die jaren noodig heeft, om zijn' volkomen wasdom te verkrijgen: onbekommerd speelt het insekt, en eer het zijne jeugd voelt weg kwijnen, is het de prooi van een ander dier. Zorg voor de toekomst is onbekend bij den nu vrolijk zingenden vogel, die in het volgende oogenblik door eenen anderen vogel verslonden, of door de menschen verstrikt wordt. Alles leeft van en door elkander, en juist hier door breidt zich het vrolijk, het genietend leven uit, tot in den zandkorrel, tot in den kleinsten waterdrop; de goede God zorgt, dat alle deze tallooze milioenen van schepselen overvloed van levens-genot hebben, en vermn igvuldigt hun geslacht, in evenredigheid met de verdelging, die andere schepselen-soorten daar in aanrigten; en op die wijze heerscht eene eeuwigdurende jeugd. Onze bloemen zijn met geene doode maden en wormen bestrooid; het loof onzer bosschen wordt niet ontsierd door kwijnende of stervende insekten en vogelen, die | |
[pagina 118]
| |
den toon der algemeene vreugd ontstemmen; in de wateren zwemmen geene afgeleefde, met ouderdom worstelende visschen. Neen, eer alle deze schepselen den ouderdom kennen, zijn zij, over het algemeen, reeds in het midden hunner vreugd verslonden, en bevorderen in andere schepselen weêr nieuwe levensvreugd. De roof- of vleesch-etende dieren, bevrijden ook aarde en lucht van de uitwaseming der doode ligchamen, die zij verteren; ook de mensch ontving eene gesteldheid van den schepper, om zoo wel dieren als kruiden tot voedsel te kunnen nuttigen; en hoe goed is dit niet voor den mensch, daar hij toch bestemd is, om niet slechts op vruchtbare gronden, onder milde hemel-streken te leven, maar ook in oorden, waar het groeijend rijk niet genoegzaam is om hem te voeden. Onderscheidene volken toch, die op onvruchtbare Eilanden, of tusschen de poolkringen wonen, leven alleen van vogelen en dieren, die zij jagen, of van visch, die zelfs hun eenige voorraad is in het strengste der koude, wanneer zij hunne ellendige hut niet kunnen ontwijken. Neen, lieve kinderen! laten wij Gods wijsheid en liefde eerbiedigen; ook de dieren mogen wij tot spijs gebruiken; maar de boosaardige, de ongevoelige, die een onschuldig dier met moedwil martelt, of aan zijne dartele luimen opoffert, zondigt tegen God, wiens eigendom ook de dieren zijn, en die van alle wreedheid een' afkeer heeft. - Willem: Maar ik begrijp niet, waarom toch in eenige gewesten zulke ver- | |
[pagina 119]
| |
giftigende dieren moeten zijn; zoo als adders en slangen, wier beet voor alle andere schepselen zoo schadelijk is; ik geloof wel, dat die dieren ook nuttig zijn; de goede God zoude hen anders niet geschapen hebben. - De Heer Eelhart: Regt zoo, lieve jongen! Gij weet maar niet, waar toe zij dienen, niet waar? het doodelijk gif, dat zij bezitten, is het eenig wapen ter verdediging, dat deze dieren hebben. Hunne gedaante en hunne wijze van bewegen zijn oorzaak, dat zij dit vreesselijk wapen maar slechts in de hoogste noodzakelijkheid kunnen gebruiken; ook schijnen alle andere schepselen de vergiftigende dieren als door een instinct te schuwen: en hoe zeldzaam worden zij voor den mensch doodelijk! men weet hen gemakkelijk te ontvlugten, en zelfs de wilden kennen de geneesmiddelen, die de natuur tegen de beet van soortgelijke dieren aanbiedt. Maar behalve dit alles mogen wij vrij besluiten, dat de vergiftigende dieren, die zich in de brandende lucht-streken onthouden, het schadelijkste, het doodelijkste, dat in die lucht rond zweest, en dat menschen en dieren zouden moeten inademen, van de natuur ontvangen tot een wapentuig, om hunne prooi magtig te worden, of om zich te verdedigen. Hier door wordt welligt de lucht daar verbeterd, en minder schadelijk voor het algemeene leven. - Emilia: Ziet alles is toch goed; dat zal ook wel zoo zijn met de vergiftigde planten. - De Heer Eelhart: O - ja! deze groeijen | |
[pagina 120]
| |
meestal op eenzame plaatsen; voorzeker nemen zij ook het schadelijkste uit de lucht op, en de meeste van die planten worden, door eene verstandige toebereiding, tot heilzame artsenijen. De Heer Eelhart eindigde hier het gesprek, en de leerlingen begaven zich aan hnnnen gewonen arbeid. Maar gelijk ik hier boven zeide, Willem had, gedurende den winter, de duifjes van zijne zuster Sophia meestal dagelijks verzorgd; wanneer het weêr gunstig was, dan vergezelde de vriendelijke Emilia hem veeltijds naar Rozenhage; de beminnelijke kinderen bewonderden dan de dorre, de levenloos schijnende boomen en struiken, waaruit weêr eens met jeugdig lommer en schoon gekleurde bloesems versierde boomen en struiken moesten te voorschijn komen, of zij verlustigden zich in de statige schoonheid van den winter, wanneer door den rijp alles verzilverd scheen; wanneer na eenen zwaren dikken mist, die zich aan boomen en planten had gehecht, de nevel gestold was, en de dorre takken als met blinkend kantwerk versierd schenen, of wanneer de donzige sneeuw, gelijk vlokkig zilver, alles bedekte, en over den eenzamen tuin, en uitgestrekte velden, als een vreedzaam doodkleed lag uitgespreid. Hoe groot en goed is toch onze hemelsche Vader, (zeide dan de lieve Willem vaak,) zelfs in het ongunstigste jaarsaizoen vinden wij nog zoo veel, dat ons waarlijk genoegen geeft. Noem toch den winter niet ongustig, antwoordde dan Mieltje; hij bereidt ons | |
[pagina 121]
| |
de lieve lente; wij hebben immers leeren opmerken, dat de natuur nooit rust; terwijl wij slapen, doet zij onze krachten verjongen, en terwijl hier nu zoo alles eenzaam en stil is, ontwikkelen zich de zaden in den grond, de wortelen verzamelen voedsel en kracht, en alle de sappen voor de planten worden toebereid. Neen, neen, alles is ook nu werkzaam, lieve Willem! dat weten wij; zoo pratende, doorwandelden zij dan de lanen van Rozenhage, streelden den grooten wachthoudenden hond, die, door de stem van Willem gewekt, vriendelijk uit zijn warm hok keek, voerden de duiven en hoenders, en wandelden weêr terug. Doch nu was het lente. Sophia schreef aan Willem: ‘nog twee dagen, lieve beste jongen! dan ben ik bij u! ik zal de uren, die nog verloopen moeten, tellen; nog tweemaal moet ik ontwaken, dan zie ik den dag, waar naar ik zoo lang gewenscht heb. Lieve Willem! wat zijt gij gelukkig, zoo den geheelen winter buiten te wezen; hier in de stad was het ook wel goed, maar ik ben zoo gaarne bij u, bij onzen lieven Mijnheer Eelhart, en bij u allen, ook bij mijn lieve Mieltje; zoen haar toch voor mij, en Mevrouw Constants ook, overmorgen krijgt gij alle de zoenen terug van uwe lief hebbende Sophia.’ Reeds vroeg in den morgen van den bestemden dag, waarop de Heer Lausbach zijne komst aan den Heer Eelhart gemeld had, wandelde de Heer Eelhart met zij- | |
[pagina 122]
| |
ne voedsterlingen naar Rozenhage; al ras ontmoeteden de twee vrienden elkander, met al de hartelijkheid der ware vriendschap; het was eene vreugde om te zien, met welk eene blijdschap en liefde de Heer Lausbach zijne drie zonen, die hij groot geworden vond, en die van gezondheid bloosden, aan zijn hart drukten; en hoe de blijde knapen hunne zusters en tante omhelsden. Maar Willem hield met woeste vreugd de lieve Sophia lang in zijne armen, en overlaadde haar met zijne liefkozingen; ook de lieve zoetaardige Emilia hing lang sprakeloos om den hals van haar, door blijdschap bevende, vriendinnetje; het was voor allen een feestdag. Willem toonde aan Sophia alles, wat hij voor haar gedaan had; de bloemen, door hem geplant, begonnen te ontluiken; de jonge kerse-boompjes die in haar tuintje stonden, droegen de liefelijkste bloesems; Willem had de boompjes zorgvuldig van mosch gezuiverd, en onder het oog van den Tuinman besnoeid; nu bragt hij haar bij de duiven, die hij voor schuw worden bewaard had, door haar telkens het voedsel in zijne handaan te bieden; hij bragt haar bij den heldere goudvisch-vijver, waarin de glinsterende vischjes, spartelde. Willem had ook deze diertjes gewend, om, zoo ras hij hen riep, digt aan den bebloemden boord te zwemmen, om de kruimeltjes brood, die hij in het water wierp, op te vangen. Sophia kon zich niet verzadigen, met alles weêr te zien, en haren | |
[pagina 123]
| |
lieven broeder te danken; de kinderen meldden elkander beurteling alle de merkwaardigste veranderingen, die in de stad en op het dorp onder hunne bekenden waren voorgevallen. Met aandoening vernam Sophia, onder anderen, ook den dood van den ouden Casper; want voor weinige dagen was die goede grijsaard gestorven. Willem vertelde haar, hoe gerust, hoe wel tevreden hij afscheid van zijne kinderen en vrienden had genomen; gij hadt het moeten zien, lieve Sophia! zeide Willem, terwijl zij zich op een zoden bankje onder bloeijende seringen nederzetteden, gij hadt het moeten zien, hoe de brave man gestorven is; ziek is hij niet geweest, maar zijne krachten verminderden allengs: hij werd lusteloos, en meestal sluimerend. De goede jonge Albert, die zoo lang voor zijne moeder en zusters geärbeid heeft, tot dat zijne moeder in den vorigen herfst gestorven is, en zijne beide zusters met het voorjaar getrouwd zijn, had Antje ten huwlijk gevraagd, en vader Casper keurde het huwlijk goed. Antje had Albert ook heel lief, doch zij wilde niet trouwen, zoo lang haar vader leefde. Neen! lieve vader! (zeide zij eens, daar ik bij was, toen de oude man haar drong om de Bruid van Albert te worden;) neen, lieve vader! ik moet u oppassen, zoo lang gij leeft; aan mij zijt gij gewoon; mijne zuster heeft, hoe gaarne zij ook voor u zorgen zoude, te veel met hare huishouding en kinderen | |
[pagina 124]
| |
te doen; ook ik zelve zoude, wanneer ik getrouwd was, zoo niet geheel voor u, mijn lieve vader! kunnen leven, als ik dat nu kan doen, en dan zoude ik toch geen schik - geen genoegen kunnen hebben. Ik ben jong genoeg; laat mij toch bij u blijven. Het goede kind deed het dan ook; en Albert had haar ook daarom des te liever; in het begin van de week ging ik met den Heer Eelhart hem bezoeken. Hij zat in zijn' leuningstoel te sluimeren, doch in de openlucht; de zon scheen helder op zijn gelaat en grijze lokken; Antje zat nevens hem te breijen, en de kleine vrolijke jan, die den geheelen dag springt en huppelt, stond nu als bewegeloos aan de knieën des grijsaards; zijne vriendelijke oogjes bleven op het gelaat van zijnen lieven grootvader gevestigd, en met lieve kinderlijke bezorgdheid weerde hij de vliegjes, die nu en dan om den sluimerenden man gonsden, af. Eenige minuten stonden wij dit aan te zien; toen vraagde de Heer Eelhart met eene zachte stem aan Antje, hoe de oude man voer? Casper ontwaakte, en kende de stem, hoe zacht de Heer Eelhart ook sprak; bevende strekte hij zijne zwakke hand uit en zeide, op eenen vergenoegden toon: welkom lieve Dominé! het is gedaan met den ouden Casper, onze lieve Heer in den hemel zij gedankt; ik beveel u mijne kinderen; vertroost hen in alle droefheid, gelijk gij mij deedt, maar vooral waarschuwt hen tegen ondankbaarheid, en onverschilligheid omtrent den goeden God, wanneer zij in voorspoed | |
[pagina 125]
| |
leven. De Heer Eelhart drukte hem de hand: zijt gerust, goede vader! zeide hij: Gij zijt gelukkig, gij hebt kinderen, die God liefhebben, en die dit betoonen, door het vervullen van hunne pligten als christenen. Zoudt gij voor dat geluk wel schatten verkiezen, om hun achter te laten? Toen greep Casper de hand van den Heer Eelhart met drift, en drukte die aan zijn hart. Zoo ik al het goud, dat in de wereld is, zoo ik al de koningrijken tot eene erfenis van mijne kinderen liet, en zij waren booze verachters van God en menschen, o! dan zoude ik vol wanhoop sterven, want zij waren dan voor eeuwig ongelukkig; en had ik schuld aan hunne ondeugd, o - dan zoude ik sidderen voor Gods regtvaardig oordeel, en voor de vervloeking van mijne kinderen. Maar nu ben ik zoo verheugd - zoo zalig; ik voel niets dan vrede en rust. Zie, lieve Dominé! ik kan mijne onuitsprekelijke zaligheid, die ik nu stervende gevoel, u niet doen begrijpen. Zie! het was mij altijd zoo goed, wanneer ik, vermoeid van den arbeid, in eenen lieven stillen zomer-avond mij te rust leide. terwijl de verkoelende lucht, door mijn open vengster, over mijn leger waaide, en het zachte maanlicht zoo alle de donkere schaduwen verzilverde; O! dan sliep ik zoo dankbaar, zoo vrolijk in; en de volgenden morgen, waarin mijne lieve kinderen, die ik in hunnen slaap nog eens op de blozende wangen gekust had, mij weêr vriendelijk lagchende eenen goeden morgen zouden wenschen; die lieve blijde | |
[pagina 126]
| |
morgen zweefde mij dan voor den geest, terwijl ik de laatste bewustheid verloor. Zoo omtrent is het mij nu ook, doch oneindig meer zalig en vrolijk. O - Sophietje! ik had den goeden braven Casper zoo opregt lief; hij sprak nog heel veel met onzen vriend Eelhart, en bedankte hem voor al het goede, dat hij aan hem gedaan had; ook mij bedankte de lieve stervende man, en mijne tranen drupten op zijne uitgeteerde hand, toen ik die aan mijne lippen bragt. De Heer Eelhart kon niet langer blijven, maar beloofde nog voor den avond eens terug te komen; mij vergunde hij nog een uurtje te blijven. Antje weende, doch zij versmoorde haar snikken; zoo deed ook het vriendelijk knaapje, dat zijnen grootvader niet wilde verlaten; na weär een weinig gesluimerd te hebben, scheen Casper te verlangen, om op zijn bed te liggen; het gaf hem vermaak, dat ik nog bij hem was; de zon was intusschen een weinig bewolkt; hij vraagde of het reeds avond was; neen! lieve vader! zeide Antje, het is nog voor den middag; de zon zal wel weêr doorbreken. O - ja! mijn kind! antwoordde hij, voor mij is de nacht welhaast voorbij; ik had niet gedacht, op zulk eenen lieven lente-dag te sterven; ik verwachtte, gedurende den winter, elken dag den dood, maar God wilde mij ook nog deze aardsche vreugd geven. De voorjaars-koeltjes hebben mij nog verkwikt; de heldere zon heeft mij het verstijvende bloed nog verwarmd, en de geur van bloesems en bloemen heeft mij verfrischt. Nu ga ik van deze | |
[pagina 127]
| |
schoone wereld, naar eene nog veel schoonere - nog veel heerlijker Zijn zoon en Antje hadden den goeden grijsaard nu op zijn bed geholpen; hij lag zoo stil, dat wij twijfelden, of hij nog adem haalde; doch nog eenmaal herstelde hij zich, en vraagde naar geheel het huisgezin. O - gij hadt het moeten zien, met welk eene zoete vreugde op het achtbaar gelaat hij zijne handen op de blonde lokjes van den kleinen jan en van de andere kindertjes leide, terwijl hij God om zijnen dierbaarsten zegen voor de kleine lievelingen bad. Gij hadt het moeten zien, Sophietje! hoe hij zijne kinderen, en vooral Antje, hartelijk dankte voor al de liefde en zorg; ook van Albert nam hij afscheid, leide de hand van Antje in die van Albert, en sprak al stamelend een gebed uit; doch toen scheen hij te bezwijken en naar adem te hijgen, de weenende zoon hield hem in zijne armen, en met het grijze hoofd tegen de borst van Johan leunende, gaf hij zacht, met geslotene oogen, den jongsten snik, na met afgebroken woorden ons nog toegefluisterd te hebben: ‘Daar, waar Jezus onze broeder is, zien wij elkander weder.’ Ach! niet waar? Emilia! gij kwaamt met den Heer Eelhart en uwe lieve moeder, eenige oogenblikken na het sterven van Casper, in huis? Wij stonden nog aan zijn sterfbed, en weenden. Antje en Johan hielden de verstijfde handen des geliefden doode nog in de hunne, ach - niet waar? Emilia! rust en vreugde waren op het verbleekt gelaat verspreid; het was, als of hij een hoo- | |
[pagina 128]
| |
ger leven te gemoet lachte, (zeide de Heer Eelhart,) neen - waarlijk! ik heb nu twee ware christenen zien sterven, maar de dood heeft niets verschrikkelijks; ik vrees hem ook niet; voor ondeugende menschen, antwoordde Mieltje, moet de dood toch wel verschrikkelijk zijn, lieve Willem! o - wanneer zij niet vertrouwen kunnen, dat Jezus hun gedrag goed keurt, en dat onze; hemelsche vader hen met welgevallen lief heeft, ja - dan moet het sterven wel vreesselijk zijn. Sophietje sloeg hare armen te gelijk om Willem en Mieltje, en met tranen in hare zachte blaauwe oogen zeide zij: o - laat ons toch getrouw alle onze pligten betrachten, en onzen goeden weldadigen God liefhebben, dan sterven wij ook zoo vrolijk als Casper, en zien elkander ook allen weder. Willem snikte luid, en als uit éénen mond, riepen de drie goede kinderen: ja! wij willen Jezus navolgen. God eerbiedigen, en alle menschen liefhebben; dan is de dood ook voor ons eenmaal eene zoete sluimering. |
|