| |
Vde Hoofdstuk.
Eenmaal ontstond, gedurende dezen winter, ter middernacht brand in eene kleine woning, nabij het huis van den Heer Eelhart. De bravo man wekte straks zijn gezin op; want een vrij harde wind voerde de vonken en de stukken van het brandend rieten dak wijd in het rond en bragt vooral het huis van den Heer Eelhart in het uiterste gevaar. Mevrouw Eelhart, verschrikt door de hoog opstijgende vlam, die tegen de donkere nachtwolken flikkerde, waande reeds, dat haar huis in brand stond; zij rukte het kleine betje, dat nog gerust lag te slapen, uit de wieg, riep alle de kinderen schreijende om zich heên, en wilde vlugten: doch in dien angs zocht zij te vergeefs naar haren geliefden Echt genoot. Deze was onder de zaamgevloeide dor- | |
| |
pelingen, die zijn huis poogden te beschermen, en die de vlam, daar die zich wijd en zijd verspreidde, hielpen blusschen. Met eene edele bedaardheid bestuurde de waardige man den ijver en de stoutheid der gulhartige menigte; overal waar het gevaar het dringendste was, gaf hij niet slechts den verstandigsten raad, maar hij bood zelfs dadelijke hulp. Karel, Lodewijk en Willem waren ook onvermoeid bezig, hier met water aan te brengen, ginds met het helpen bergen van de goederen uit de in brand staande boeren woning. Ook gelukte het hun, met hulp van den Heer Eelhart en anderen, de vonken en het brandend riet, waar mede het dak der pastorij als bestrooid lag, telkens uit te dooven. De onversaagdheid en handigheid in het klimmen kwam hier bij uitnemendheid te pas; de vlugge Willem, schoon de jongste, muntte hier in uit, en deed in alles een verwonderlijk beleid en bedachtzaamheid, gepaard met onvertsaagden moed, blijken. De vlam greep nog eene boeren woning in de nabuurschap aan, en, ondanks den trouwhartigsten bijstand, werd ook deze genoegzaam geheel in de
assche gelegd, doch bijna al het huisraad werd gered, en dat wel door de zorg van den Heer Eelhart, die alle zijne dorpelingen scheen te bezielen. Aan Karel en Lodewijk hadden de ongelukkige landlieden het behoud van hun vee te danken; want deze moedige jongelingen vlogen in den reeds brandenden stal, en sneden de van angst loeijende dieren los, eer nog
| |
| |
een mensch daar aan gedacht had. Doch bij al de hulp, die zoo trouwhartig werd aangeboden, zoude nog een jong kind, dat slechts eenige weken telde, omgekomen zijn. De door schrik geheel bewustelooze moeder was met hare twee overige kinderen uit het huis gebragt; haar diep bedroefde man, die al zijne hoop op bloeijenden voorspoed zag vernietigen, droeg haar in zijne armen naar eene veilige plaats, terwijl hij zich verbeeldde, dat hij zijn jongste kind door eenen anderen uit de in vlam staande woning had zien brengen. Doch toen de jonge vrouw eindelijk tot zich zelve kwam, en haren zuigeling miste, werd zij wanhopend; haar gillen en kermen verbrijzelde elks hart; doch wie durfde, wie kon in het huis, waar de losse trap, die naar boven geleidde, door het gewoel omver geworpen, en nu eene prooi der vlammen was, eenige pogingen aanwenden, om het ongelukkige kind uit het kleine slaapvertrek, dat onder het dak slechts door planken van den zolder afgescheiden was, redden? De lieve Willem, voor een oogenblik van onder het opzigt zijnes vaderlijken vriends, hoort het gejammer der ouderen, dringt door de menigte en door den gloed, en hij weet, op de behendigste, op de ongelooflijkste wijze, tegen de hut op, en door het boven venster in te klimmen. Het wel ingebakerde wicht slaapt nog gerust; Willem neemt het in zijne jeugdige armen; hij ziet angstig door het venster naar beneden, en vertoont het kind. Met weenende vreugde roept
| |
[pagina t.o. 85]
[p. t.o. 85] | |
Bl. 85.
| |
| |
men: lieve jongen! werp het wicht vrij naar beneden, en u zelven ook. Willem drukt eenen kus op het gelaat des kinds, en laat het met een kloppend hart in de uitgestrekte armen van de mededoogenden vallen. Het wicht is gered; nu waagt hij moedig eenen sprong, want hij hoort achter zich alles nederstorten. Gelukkig wordt de beminnelijke knaap opgevangen, en naauwelijks nog op den grond, ijlt hij naar den Heer Eelhart, doch zegt niets van zijn edel bedrijf, om dat hij er zelf te weinig waarde aan hecht. Eerst na het volkomen blusschen van den brand, toen de dankbare moeder, met haren zuigeling op den arm aan het huis van den Heer Eelhart kwam, om den jeugdigen redder van haar kind te zien en te danken, hoorde de Heer Eelhart deze schoone daad van zijnen voedsterling. Willem bloosde, toen de teedere moeder hem poogde te bedanken; doch toen tranen hare stem versmoorden, en toen zij zijne handen vurig aangreep en kuste, terwijl het onnoozele kind hem schuldeloos aanlachte, o! toen weende Willem door de schoonste aandoeningen; en toen de Heer Eelhart hem na het eindigen van dit tooneel vriendelijk verweet, dat hij deze daad voor hem verzwegen had, antwoordde Willem met eene bevallige verlegenhied: lieve Mijnheer! ik deed immers niets, dan dat elk, die zoo goed als ik klimmen kan, zoude gedaan hebben? - De Heer Eelhart: Gij waagdet toch uw leven, mijn zoon! en gij zijt door uwen vader aan mij toevertrouwd. Gij hebt immers
| |
| |
geene vrijheid om u zelven dus te wagen? - Willem: Geene vrijheid om mij te wagen? Gij leerdet mij, lieve Mijnheer! dat Gods voorzienigheid of vaderlijke zorg ons bij alles, wat wij doen, bij alles wat wij genieten, moet beschermen, of dat wij geen oogenblik zouden bestaan. Elke voetslap, elk stukjen brood zoude ons doodelijk kunnen zijn, zegt gij; doch God wendt de gevaren van ons af. En zoude ik dan geene vrijheid hebben, om zulk eene onbeschrijfbare vreugd, als het redden van dezen zuigeling mij gaf, te genieten? - De Heer Eelhart: Maar zoo gij nu eens omgekomen waart? - Willem: Ik mag de goddelijke voorzienigheid, dit hebt gij mij geleerd, niet beproeven of uitdagen door roekeloosheid, of door mij nutteloos in gevaar te begeven; maar dat deed ik niet; klimmen en mij vast houden kan ik goed; en nutteloos was het ook niet, want ik deed het om het leven van een arm kindje te redden. O, ik ben zoo menigmaal tegen een dak, of tegen eenen boom opgeklommen, om eens voorzigtig in een vogel-nestje te kijken, hoe de kleine pas uitgekomene vogeltjes daar in het zachte dons der moeder lagen te wriemelen en te wachten op voedsel: geroofd heb ik de lieve diertjes nooit: en zoude ik dan nu niet door dat venster zijn geklommen? ach nu was het geene nieuwsgierigheid; neen - het was alleen een verlangen, dat ik niet weêrstaan kon, om een slapend kindje aan de vlammen te ontrukken. Neen - het was niet uit onbedachtzaamheid, lieve Mijnheer!
| |
| |
ik gevoelde, dat ik het doen kon, en mijn geweten zeide, dat ik het doen moest: en ons geweten is immers de stem der Godheid, zegt gij? vergeef het mij, dat ik u niet eerst om vrijheid vraagde; doch daar was geen tijd te verliezen. De Heer Eelhart omhelsde den lieven jongen: ik behoef u niets te vergeven, goed kind! gij deedt eene schoone daad, zeide hij; uw brave vader zal over u voldaan zijn. God schonk u die vlugheid, die geschiktheid tot klimmen en springen niet te vergeefs; waag u nooit onbezonnen, dat is kwaad. Lieve Willem! een mensch, die zonder zijne rede te gebruiken, zich in gevaar begeeft, doet niet wel; en slaagt hij, dan kan men met regt zeggen: het is meer geluk dan wijsheid. Doch zegt ons geweten, zegt onze rede, dat wij een' pligt moeten vervullen, waar voor onze krachten berekend zijn, dan is dit waarlijk een bevel van onzen hemelschen Vader, en wij moeten gehoorzamen. Ik heb uwe geneigdheid tot stoute ondernemingen nooit tegen gegaan; gij waart nog zeer jong, Willem! toen ik die geneigdheid reeds in u ontdekte; duizendwerf heb ik uwe lieve Mama gerust gestseld, wanneer zij van angst voor u beefde, terwijl gij als eene jonge vlugge Ree over alles heen sprongt, of wanneer gij als een Eekhoorn tegen de boomen opklomt. Neen, ik heb uwe geneigdheid tot soortgelijke oefeningen slechts trachten te besturen. De wijze Schepper doet niet te vergeefs soortgelijke neigingen in het hart van den jongen mensch
| |
| |
ontwikkelen. Hoe veel hulp wordt niet door onversaagdheid en handigheid, in verschillende omstandigheden, toegebragt? doch men moet ook zoo iets niet vergen van menschen, die daar toe geene geschiktheid hebben. Dezen kunnen, wanneer zij een goed menschlievend hart bezitten, weêr op andere wijzen even nuttig zijn. Lieve kinderen! (zoo vervolgde de Heer Eelhart, zich tot allen wendende) vermijdt in alle omstandigheden alle uittersten; zijt niet onbezonnen, doch laat ook de gelegenheid om nuttig te zijn niet voorbij gaan, door eene al te angstvallige beraadslaging. Nog onlangs zaagt gij, hoe ongelukkig deze beide uitersten kunnen zijn; gij waart allen getuigen van het droevig omkomen der twee zoo veel belovende jongelingen, daar ginds in de rivier, toen die met ijs bedekt was. Hoe onbezonnen ijlde uw jonge vriend hendrik, in weêrwil van het verbod zijnes vaders, naar het ijs, eer het nog sterk genoeg was om menschen te kunnen dragen! als een vogel vloog hendrik op zijne schaatsen over het buigende ijs; doch, gelijk te verwachten was, het ijs brak, en de jongeling zonk weg. Zijn speelgenoot zag dit; doch, in plaats van om hulp te roepen, vliegt hij, zonder eenig nadenken, hendrik al gillende na, en beiden verdronken. En wat gebeurde dezen nacht nog bij den ongelukkigen brand? de bewoner der eerste hut, die afgebrand is, had slechts eene eenige koe; hij ziet den stal in vlam staan, doch de weg naar het arme loeijende dier was nog volkomen veilig;
| |
| |
de man overweegt, of de gebinten het nog lang genoeg zouden houden, en door dit overwegen vliegt de tijd voorbij; alles stort neder, en een gedeelte van zijne welvaart, dat hij had kunnen behouden, gaat verloren. Karel en Lodewijk handelden verstandiger; zij namen de oogenblikken waar, en reddeden alles, wat te redden was, eer de verwoestende vlam hen dit belettede; en hoe veel is hier door niet behouden. Gij hebt u allen in dezen nacht roemwaardig gedragen; blijft in alle gevallen toch de bedaardheid van geest behouden, en bedenkt altijd, waar en op welk eene wijze gij het meeste nut kunt doen. Had ik aan den angst van mijne lieve vrouw gehoor gegeven, en was ik tot hare geruststelling hier in huis gebleven, dan was welligt geheel mijn huis afgebrand; want de goede lieden, die den brand wilden blusschen, hadden bestiering noodig. Ik liet daarom mijne gade en hulpelooze kinderen door onzen vriend S... naar Mevrouw Constants geleiden; en, dank zij den goeden hemel! al het onze is behouden. De Heer Eelhart vertroostte nu ook, zoo veel mogelijk, de arme lieden, die door den brand geleden hadden; hij deed alles, om hun leed te verzachten, en alle de dorpelingen volgden zijn voorbeeld, zoo dat welhaast ook deze ramp weêr hersteld was. Zult gij nu uw woord niet houden, Mijnheer! vraagde Karel op zekeren avond, om ons omtrent de gedaante der aarde verder te onderrigten? - De Heer Eelhart: Zeer gaarne: wij hebben het verhaal, dat Mozes van de schep- | |
| |
ping geeft, gevolgd, en zagen in het zevende tijdperk, of dat het zelfde is, op den zevenden dag, de aarde tot een behoorlijk verblijf voor tallooze genietende schepselen gevormd. Van alle zijden had haar middenpunt de meest zware en vaste stof, als de graniet-steen en rots-aarde, naar zich getrokken, en om zich heen vereenigd; op deze grondlagen waren minder zware
stoffen in verschillende lagen nedergezonken; de wateren hadden elke verhoogde oppervlakte verlaten; die oppervlakten waren met planten begroeid; de aarde wentelde zich om eene zon, die haar verlichtte, en die het vuur tot hare koestering deed werken; de lucht, die als een wolkig kleed om haar heên was uitgespannen, was vervuld met vrolijk rondzwevende vogelen, wier gezang haar deed golven; in de wateren speelden tallooze visschen; de drooge grond der aarde werd bewoond, niet slechts door dieren van verschillenden aard, die allen voedsel en vreugd vonden, maar ook door den mensch, dat edelste der zigtbare schepselen, dat aan het hoofd der dierlijke wereld pronkt als eene godheid; want in plaats van eene ingeschapene drift of een instinct, dat de dieren naar hunne bestemming voortdrijft, handelt de denkende mensch vrij, volgens zijne eigene rede, of volgens het vermogen om elke gewaarwording te beöordeelen. Wij zagen de eerste menschen niet op eene pas geschapene wereld geplaatst, maar op eene wereld, die, volgens het onbevatbaar wijs ontwerp des Almagtigen, door de heer- | |
| |
lijkste orde der dingen haren noodigen vorm reeds had ontvangen; het woelen der hoofdstoffen was genoeg bedaard en gestild; de verschillende lagen, die neêrgeplost waren, hadden hare noodige vastheid en schikking verkregen, en de groeizame grond bragt het noodige voedsel voort. Doch de vorming der aarde was op verre na nog niet voltooid. - Willem: daar staat toch in de geschiedenis der schepping: God zag alles, wat hij gemaakt had, en alles was zeer goed. - De Heer Eelhart: dat was het ook, lieve jongen! het was goed - het was volkomen naar het plan der eeuwige wijsheid; alles ging geregeld naar de onschendbare wetten der natuur, of der goddelijke orde voort; doch de drooge plaatsen der aarde, die bewoond konden worden, moesten nog eene ontzettende verandering ondergaan; ruim zestien eeuwen breidden zich de geslachten van
menschen en dieren uit over de oppervlakten of omkorstsingen der aarde, terwijl de worsteling der hoofdstoffen nog altijd voortduurde. De bezinking of nederploffing van stoffen, die meer zwaarte hebben dan het water, bleef nog altijd voortduren, terwijl water en lucht, door het nog hevig woelend vuur uitgezet, de verschillende lagen of bezinksels niet zelden beroerden en deden splijten, of hoog als bergen oprijzen. Eindelijk viel nu eene groote verandering voor, en deze maakte de aarde meer bewoonbaar; en welke verandering was dit, denkt gij? - Karel: mogelijk de zoogenaamde zondvloed; maar wat
| |
| |
kon het water toch zoo uit zijne bestemde plaats voeren? ik kan naauwelijks zulk eenen zondvloed gelooven. - De Heer Eelhart: ik heb u gezegd; hoe ik over de gewijde schriften denke; ik neem alles, wat ik daar in lees, als eenvoudige zuivere waarheden aan. Doch Mozes zoude eenen hoogen water-vloed kunnen beschrijven, die alleen de stamvaderen van het volk, waarvoor hij eigenlijk schreef, had betroffen. Maar behalve dat bij meest alle volken eene overlevering bestaat, die de geschiedenis van zulk eenen algemeenen watervloed bewaart, biedt ons de aard-bol zelf aan alle oorden de stomme doch zekere getuigen van hare ontzettende verandering aan. Hier vindt men rotsen van zee-schelpen, in het midden van brandende woestenijën; ja zelfs op de hooge toppen van eenige bergen vindt men zeeschelpen; daar vindt gij planten en dieren in het hart der aarde versteend, ginds de overblijfsels of beenderen van olijfanten en andere dieren, die tusschen de keerkringen hun vaderland hebben, in het koude Noorden: en over het algemeen getuigt de grond, die heden bewoond wordt, dat hij eenmaal den bodem des oceaans was. - Willem: hoe is dat toch mogelijk? kon het water zoo geheel verplaatst worden? - De Heer Eelhart: dat het verplaatst is, zien wij, en in ons gewijd boek lezen wij van eenen watervloed, die de toenmalige bergen bedekte, en die alles, wat op de aarde leefde, verdelgde, behalve één Huisgezin, dat in een houten gebouw of schip behouden bleef.
| |
| |
Voorzeker is deze watervloed op eene ordelijke, of natuurlijke wijze veroorzaakt; want de volmaakte wijsheid van God duldt geene wanorde. Intusschen kunnen wij niet bepalen, wat eigenlijk dezen buitengewonen vloed heeft veroorzaakt, om dat wij den invloed van al het geschapene op elkander nog niet genoegzaam kennen. De oorzaak der gewone ebbe en vloed is bij de meeste volken lang onbekend geweest; heden rekenen wij die bij de minuten af, schoon wij ons nog geen juist denkbeeld van die oorzaak kunnen vormen. De eklipsen van zon en maan zijn bij vele volken nog een ontzaggelijk natuur-verschijnsel. Het is dus niet te verwonderen, dat wij omtrent dezen grooten wereld-vloed nog onkundig zijn; het is mogelijk, en zelfs niet onwaarschijnlijk, dat een wereld-bol of planeet onzen dampkring genaderd is, op eene wijze, dat de aantrekkende kracht van die planeet aan het water, dat zich op onzen aardbol bevond, eene geheel buitengewone rigting gaf. Wat doet niet de aantrekkings-kracht der maan, waardoor wij de wateren geregeld zien op en af vloeijen? ontzettend was voorzeker de aantrekkingskracht van zulk een hemelsch ligchaam, of van zulk eene planeet. Alle wateren rukten zig als uit het hart der aarde opwaarts; de bewoonde grond stortte in; slechts bergen, op vaste graniet gegrond, hielden stand; de wolken werden in water opgelost, en de diep uitgeholde afgrond verzwolg de weleer bewoonde omkorsting of oppervlakte. De aar- | |
| |
de verkreeg door dezen schok welligt eene helling of rigting, waardoor zij nu nog meer geschikt is dan voorheen, om wijd en zijd bewoond te worden. De neêrgeploste grond vormde nu in dien diepen afgrond eenen onwrikbaren bodem voor de oceanen, en de grond, waarop weleer de wateren vloeiden, de grond, waar de laatste nederploffingen of bezinkingen hadden plaats gehad, werd nu droog, vruchtbaar land, met bergen, die welëer eilanden waren, doorzaaid. - Willem: O! nu begrijp ik het, dat op bergen
zee-schelpen kunnen gevonden worden, en dat versteende planten en dieren in de bergen kunnen ontdekt zijn. Maar hoe komen die elefants-beenderen in het noorden? - De Heer Eelhart: Welligt is met de gedaante der aarde, of liever met de verandering van hare oppervlakte, ook de dampkrings-lucht eenigzints veranderd; welligt oefende het vuur, toen nog sterker in beweging, meer kracht, waardoor zich de warmte zelfs tot aan de polen uitstrekte, zoo dat dieren, die nu alleen tusschen de keerkringen leven, zich ook op de bergtoppen in het noorden bevonden; want daar de bewoonde oppervlakte, die wij de korst der aarde kunnen noemen, toen meer gelijk was met de toppen der bergen, moet ook de dampkringslucht, die altijd nabij de oppervlakte der aarde het warmste is, om dat de werking van het licht en het vuur, daardoor terug kaatsende, verdubbeld wordt, ook die warmte aan de bergtoppen hebben medegedeeld. Doch dit werd anders na
| |
| |
den watervloed. Voor eerst: de aarde had, gelijk te denken is, eene meerdere helling gekregen, waar door het zonlicht minder op de polen straalde, en daar het vuur dus meer in rust liet. Maar in de tweede plaats: de oppervlakte was nu ook veel lager geworden, en de warmte des dampkrings hier door op de bergtoppen verminderd; de dieren, die vóór den watervloed ook in het noorden leefden, en zich, bij het klimmen van den vloed, op de hoogste gedeelten van den grond zochten te beveiligen, moesten, na dat de wateren in de hun aangewezene plaatsen bepaald waren, door koude omkomen; Ja zelfs verlieten zij de bergen. Ook op den lagen grond in het noorden was de dampkrings-lucht niet meer voor hen geschikt; hun geslacht stierf in die streken uit, en de beenderen, door den tijd begraven, of in den grond gezonken, komen in latere eeuwen te voorschijn. - Karel: maar er worden ook beenderen gevonden van eene dierensoort, die niet meer bekendis, b. v van den mammout, gelijk men dit dier noemt; doet dit niet denken, dat deze aarde eenmaal door geheel andere schepselen, dan de tegenwoordige, bewoond is geweest; en dat zij dus veel ouder is, dan zij volgens Mozes verhaal zoude zijn? - De Heer Eelhart: Het is zoo; daar worden beenderen gevonden van dieren, die nergens op den aardbodem meer schijnen te bestaan; doch wat de oudheid der aarde betreft, ik heb u doen zien, dat, zonder sprongen of ordelooze wonderwerken, de vorming der aarde, volgens Mozes verhaal,
| |
| |
heeft plaats gehad; volgens dit denkbeeld immers is de geheele loop der natuur als eene keten aan elkander geschakeld; maar gelooven wij dit, dan kan de bewoning der aarde door menschen ook niet ouder zijn, dan volgens de tijd-orde van Mozes. Alle de groote veranderingen, die wij op de oppervlakte der aarde waarnemen, de versteeningen, de verkalkingen, de verandering van boomen en andere planten in steenkolen, (want het is bewezen, dat de menigvuldige mijnen van steenkolen niets anders zijn, dan verzamelingen van verharde, met mijn-stoffen doordrongen, en in eenen zekeren zin versteende planten der voormalige oppervlakte,) dit alles, zeg ik, kan niet ouder zijn, dan de zondvloed. Het is mogelijk, dat voor dien tijd dieren op de aarde bestaan hebben, wier soort uitgestorven is, om dat de lucht na den zondvloed niet meer voor hen geschikt was: ook is het mogelijk, dat hunne soort door de verandering van lucht en grond zoo ontaard is, dat het nu geheel onkenbaar is geworden. Welke veranderingen ondergaan de dieren-soorten heden nog niet, wanneer wij die in andere streken verplaatsen, en met geheel ander voedsel dan zij in hun vaderland genoten, voeden! Schapen, koeijen, paarden en andere huis-dieren strekken hier ten voorbeeld. En wat is dan nog het verschil des tegenwoordigen gronds en der lucht over de geheele aarde, bij het verschil, dat waarschijnlijk door den zondvloed daar in veroorzaakt is! Ook de planten hebben zeker eene geheele verandering ondergaan;
| |
| |
en dit is natuurlijk, want alle bewerktuigde ligchamen zijn zoo voortreffelijk te zamen gesteld, dat zij zich naar de algemeene orde der dingen schikken. De boomstammen, die in de steenkoolmijnen worden waargenomen, zijn van eene geheel andere gedaante, dan de stammen onzer bekende boomen. En geen wonder, de toenmalige lucht had eenen geheel anderen invloed op hunne vezelen, vaten en buizen, dan de tegenwoordige lucht op de tegenwoordige planten heeft. - Willem: Maar waarom noemen wij die overstrooming eenen zondvloed? En hoe ongelukkig was het niet, dat alle menschen en dieren daarin moesten omkomen, behalve noach met zijn Huisgezin! - De Heer Eelhart: Wij hechten aan het woord zondvloed eene beteekenis, waardoor wij zeggen willen: het was een vloed, om de zonden der menschen te straffen; of het woord in den grond iets anders beteekene, weet ik niet: en wat nu het straffen der zonden betreft, het Opperwezen straft eigenlijk niet, en verdelgt nog minder, door zulk eene zoogenoemde straf, tallooze onschuldige menschen en dieren, gelijk zich die toen ook op de aarde bevonden. Maar groote natuurverschijnselen, die onvermijdelijk zijn, om het algemeen heil, om de voltooijing van het schoon geheel te bevorderen, kosten doorgaans een aantal schuldelooze levens; aardbevingen, uitbarstingen van brandende bergen, overstroomingen van landen, en soortgelijke algemeene rampen getuigen dit. En in het oog van men- | |
| |
schen, die het zinnelijk leven als het hoogste geluk, als den hoogsten trap van volkomenheid beschouwen, is het sterven van zoo vele onschuldigen altijd onverklaarbaar, daar wij toch de regtvaardigheid in het Opperwezen zoo gaarne willen eerbiedigen: doch in het oog van God is het zinnelijk, of het tegenwoordig leven slechts de morgenschemering van den eeuwigen dag, die voor ons bestemd is. Het sterven van onschuldigen is dus niets, dan het
oversluimeren in een hooger, in een volmaakter leven; doch voor schuldige, voor booze menschen, is het sterven ook eene verschrikkelijke overgang tot eenen staat, waarin zij de bittere vruchten van hunne ongehoorzaamheid aan de Goddelijke en menschelijke wetten op de rampzaligste wijze zullen smaken. Bij den zondvloed en bij andere algemeene rampen gebeurt het zelfde, dat elk oogenblik gebeurt; dat is te zeggen: schuldigen en onschuldigen sterven. Hoe vele onnoozele kinderen, hoe vele teedere zuigelingen, en hoe vele opregte vroomen sterven niet, over de geheele wereld, op éénen dag, in één uur, in ééne minuut zelfs; en zalig is voor hen allen de dood, zalig was ook bij den zondvloed voor alle onschuldigen de dood; als een vriendelijke Engel, als een weldadige bode van God, voerde hij de onschuldigen in het betere leven. Ook voor de dieren, wanneer deze, met het sterven, geheel tot stof wederkeeren, is de dood geene straf of liever geene treffende ramp; zij genieten het zinnelijk leven zonder vrees
| |
| |
of zorg, tot de slaap des doods hen overvalt. Met dit alles gebruikte de wijze Voorzienigheid ook deze, voor de aarde noodzakelijke overstrooming te gelijk, om aan het menschelijk geslacht, dat welligt door den weelderigen grond waarop het bloeide, en de koesterende lucht, die het inademde, verdarteld, zijne zedelijke vrijheid schandelijk misbruikte, eene allergeduchste les te geven; eene les, die tot aan den afloop der eeuwen zoude weêrgalmen. Den Alwetende alleen is het bekend, hoe diep de mensch voor den zondvloed reeds door misdrijven weg gezonken was; den Alwetende is het bekend, waar toe de sterk ontvlamde driften, en stoutontwikkelde ligchaams krachten, het jeugdige menschdom niet reeds hadden vervoerd: en wat zoude van dit verbasterd geslacht, in volgende eeuwen, geworden zijn? Want de verbastering wordt maar al te jammerlijk veeltijds voortgeplant. De volmaakt liefhebbende Vader der menschen had hen niet slechts op deze aarde geplaatst, maar hij had hen ook getrouw onderwezen, of door hoogere zedelijke wezens doen onderwijzen; doch zij hadden den stand, dien zij in den rang der schepselen bekleedden, onteerd, en zich onwaardig gemaakt. Zij hadden alle waarschuwingen veracht, en den Vader der natuur bespot. Noach, een der opregste, der vroomste mannen, die zijne zedelijke kracht op de edelste wijze had geoefend, die van zijne vrijheid het verhevenst gebruik had gemaakt, en die God in alle zijne werken beminde en eerbie- | |
| |
digde, - Noach werd met Gade en kinderen behouden; hij alleen geloofde aan de Goddelijke waarschuwing, en maakte gebruik van het beste - het eenigste middel, om bij eene algemeene overstrooming het leven te bewaren. Zijne overige natuurgenooten zagen hem eene arke of een schip bouwen; doch, wel verre van hem na te volgen, hielden zij dit werk voor dwaasheid; want zij geloofden God niet, die hun den vloed voorspeld had; zij waanden zich verre veheven te zijn boven den
Almagtige, en werden dus ook de slagtoffers van hun ongeloof en trotschheid. Vindt gij hier iets onregtvaardigs in? - Karel: neen, nu komt mij alles in een geheel ander licht voor. Maar nog kan ik niet begrijpen, dat van al de onderscheidene dieren-soorten twee met Noach in de ark gingen, van den elefant af, tot het kruipende gedierte toe; hoe ging het toch met de roofdieren, die van vleesch leven? en welk een voorraad van verschillenden aard moet niet in de ark geweest zijn? - De Heer Eelhart: wij behoeven ons niets ongerijmds voor te stellen, wanneer wij lezen, dat van al de dieren, die op de aarde zijn, twee tot Noach kwamen. De geheele aarde of de geheele wereld zijn uitdrukkingen, die bij de Oostersche schrijvers niets meer beteekenen, dan het land of den omtrek, waar zij bekend zijn. Het Opperwezen wilde vaderlijk zorgen, dat de aarde in het vervolg weêr alom zoude bewoond worden, en dat het huisgezin van Noach, zoo ras het de ark weêr ontruimde, zich
| |
| |
weêr omringd zag door al de dieren, die aan hetzelve tot nut en vreugde konden verstrekken. Maar het Opperwezen zorgde ook hier door, dat alle dieren-soorten, die toch niet geschikt waren, om het zoo ontzettend spoedig opkomend water op de bergtoppen te ontvlugten, of om eenen veertig-daagschen stortregen te verduren, behouden bleven. En van deze zal voorzeker een genoegzaam getal in de ark geborgen zijn. - Willem: Maar waar werden dan toch de overige dieren-soorten behouden? het water klom immers tot vijftien ellen boven den hoogsten berg. - De Heer Eelhart: De bergen waren toen zeker niet hoog boven den hoogen grond, die bewoond werd; het water kon dus gemakkelijk boven de bergtoppen rijzen: doch er bestonden ook gewis bergen, die als eilanden, verwijderd van den vasten - bewoonden grond, uit het water oprezen; en daar de dieren, die door den mensch niet tam gemaakt worden, elke plaats, waar zich de menschen uitbreiden, ontvlieden, zal ook van tijd tot tijd een genoegzaam aantal, het zij schijnbaar toevallig, of op eene andere wijze, op zulke eilanden geraakt zijn, om bewaard te kunnen blijven. Dat zulke eilanden of bergtoppen droog gebleven zijn, blijkt; want, toen noach eene Duif voor de tweedemaal uit de arke liet vliegen, keerde zij terug met het blad van eenen olijfboom, dat zij voorzeker niet kan gevonden hebben op eene plaats, die vijftien of meer ellen hoog onder het water was ge- | |
| |
weest. Intusschen moeten deze eilanden niet geschikt zijn geweest tot een verblijf voor het huisgezin van noach; anders zoude het Opperwezen zulk eene plaats hebben aangewezen; wilde of roofzieke dieren, daar vermenigvuldigd, kunnen welligt die ongeschiktheid veroorzaakt hebben. Ook zijn welligt de zaden van alle planten, die anders door het water zouden verstikt zijn, op die eilanden of bergtoppen bewaard gebleven: van daar werden zij door den wind over de opdroogende
vlakte verstrooid, door de vogelen alom heêngevoerd, of door den regen, die, na den zondvloed, nu ook de vruchtbare aarde telkens besproeit, van deze bergtoppen, die zoo hoog boven de laag gewordene vlakte uitstaken, afgespoeld, en naar de dalen gevoerd; want de hooge en dus koude dampkrings-lucht, die nu de bergtoppen omvloeide, was niet meer geschikt, om den grond daar vruchtbaar te maken. - Lodewijk: Ik zoude maar bang wezen, dat de wateren op nieuw, het zij dan door eene planeet aangetrokken, of op eene andere wijze de wereld wederom zouden overstroomen. - De Heer Eelhart: Na den zondvloed zijn omtrent vier duizend jaren verloopen, zonder dat zich ooit eenig teeken van eene algemeene overstrooming vertoonde. Geen volk heeft zich daar ooit over bekommerd, en alle volken spreken toch op hunne wijze van eene verledene wereld-overstrooming. De gewijde beschrijver van den zondvloed zegt ons, met zijne gewone edele eenvoudigheid, wat
| |
| |
eigenlijk de reden is van deze algemeene gerustheid, die over alle geslachten der aarde hieromtrent verspreid is. God zeide tot noach: ik zal de bewoners der aarde niet meer door eenen algemeenen watervloed doen omkomen; regen en zonneschijn zullen beurtelings den mensch verheugen, en de aarde vruchtbaar maken; heft uwe oogen op; regen en zonneschijn vormen eenen schoon gekleurden boog in de wolken, en zoo dikwijls deze op de aarde gezien wordt, leest de denkende mensch in de wolken, deze mijne getuigenis: regen en zonneschijn zullen elkander onafgebroken afwisselen. - Willem: O - die Mozes is toch een lieve schrijver, ik heb eerbied voor hem. - De Heer Eelhart: Dat behoort zoo, lieve Willem! aan Mozes hebben wij, als geschiedschrijver, de grootste verpligting; hij doet het volk, waartoe hij behoorde, deszelfs afkomst op de voortreffelijkste wijs kennen; hij beschrijft de geschiedenis van hunne stamvaderen kort doch schoon, en hij overtuigt ons, dat de ware God hem door zijnen Geest bezielde. - Karel: Er zijn toch onder andere volken ook heele wijze en brave mannen geweest; doch kan men van dezen ook zeggen dat zij door Gods Geest bezield waren? - De Heer Eelhart: Voor zoo verre die mannen ware Godsvrucht en reine zeden predikten, deden zij dit ook door of in den geest van God. Maar wie is te vergelijken bij Mozes, als wetgever en stichter van eene maatschappij, die den waren
| |
| |
God voor haren eenigen Opperheer erkende? solon en lijcurgus, edele wetgevers in Athene en Sparta, zijn vereerenswaardig; doch hoe veel verliezen zij bij Mozes? Het wordt heden te laat, om u dit alles meer duidelijk aan te toonen; doch wij zullen de wetten van Mozes te znmen lezen; ik zal u zijne mensch-kunde, ik zal u zijne verhevene wijsheid doen opmerken, en gij zult mij moeten toestemmen, dat God hem buitengewoon verlichtte en geleidde; hoe kon hij toch anders uit zulk eenen talrijken hoop menschen, door verdrukking en slavernij vernederd en verbasterd, alleen aan zinnelijke genietingen gehecht, en onvatbaar geworden voor eenig denkbeeld of begrip van den onzienlijken God of van eenige zedelijkheid; hoe kon hij anders, zeg ik, uit zulk eenen hoop menschen eene maatschappij vormen, waaronder de vonken van zuivere kennis van den waren God bewaard bleven? Hoe kon hij eenen eerdienst uitdenken, die zoo sterk op de zinnen werkte en te gelijk de verhevenste denkbeelden inboezemde? hoe kon hij een zamenstel van wetten uitdenken, die de zeden op zulk eene treffende wijze verzachtten, die het regt op zulk eene edele wijze handhaafden, en het gevoel van eigene waarde, met het gevoel der afhankelijkheid van den Almagtigen - goeden - getrouwen God, zoo heerlijk vereenigden? Ja - gewis, goddelijk zijn de wetten van Mozes; hoe verre verheffen zij zich boven die der meestgeroemde Grieksche wetgevers!
| |
| |
Waar vindt gij bij dezen die menschelijkheid? die veredeling van het gevoel? geen slaaf, (om u slechts het een en ander op te noemen,) geen slaaf kon straffeloos mishandeld worden; wreedheid tegen de onschuldige dieren werd verboden; slaven en vee moesten rusten op den zevenden dag. De armen moesten op de trouwhartigste wijze verzorgd worden; wie uit dringende behoefte zijne goederen verpandde en dienstbaar werd, ontving in het feestjaar, (dat altijd na zes jaren volgde,) vrijheid en eigendom terug. Menschenmin, broederlijke liefde, was de edelste deugd; wel verre van bedrog of rooverij aan te kweeken, ruste de vloek of het afgrijzen op den bedrieger en den dief; wel verre van de zwakken en hulpbehoevenden uit de maatschappij te verbannen, of gelijk in Sparta reeds bij de geboorte om te brengen, werd vervloeking uitgesproken over hem, die den ongelukkigen mishandelde, die de blinden deed verdwalen, of zich verhardde tegen de ellendigen. En zoudt gij zulk een' wetgever in dien tijd, toen de algemeene beschaving nog zoo weinig vordering had gemaakt, kunnen verwachten, zonder dat de Godheid zelve het verstand van dezen man verhelderde, en zijn zedelijk gevoel verfijnde, of, dat hetzelfde is, zonder dat Gods geest hem bestuurde? Doch het wordt tijd, dat wij ons gesprek afbreken; het is waarlijk reeds te laat, mijne jonge vrienden! - Willem: O! het spijt mij, dat het nu al zoo laat is; ik wilde nog zoo gaarne heel veel van
| |
| |
dien goeden verstandigen Mozes hooren. - De Heer Eelhart: Ik heb u alles van dien grooten man gezegd, lieve jongen! wij hebben zijne eenvoudig schoone geschiedenis meer dan eenmaal te zamen gelezen, en ik deed u telkens, zoo veel mogelijk, de wijze, de in alles voorziende zorg van den eeuwigen Vader der menschen opmerken, en meer kan ik u niet van dezen goddelijken wetgever zeggen. Kinderen! ik herhaal het: leert ook vooral uit de geschiedenis van Mozes en van het volk, waar toe hij behoorde, dat al het schijnbaar kwade, ja dat zelfs het wezenlijk zedelijk kwaad, het welk menschen, die hunne vrijheid schandelijk misbruiken, in de wereld verrigten, eindelijk moet medewerken ten goede. De Koning van Egypte verdrukte het nakroost van Abraham, dat, als een vreedzaam herdervolk, lang in een grasrijk gedeelte van het rijk woonde; doch ondanks die verdrukking, ondanks den slaafschen arbeid, waartoe dat volk allengs meer gedoemd werd, kon het toch niet besluiten, om zijn juk moedig te verbreken, en met vrouwen en kinderen een ander land op te zoeken of te overwinnen. Hier toe was het, gedurende meer dan vier eeuwen, te sterk aan den vreemden geboorte-grond gehecht, en te veel verslaafd aan het zinnelijk genot, dat het vruchtbaar Egypte zoo overvloedig opleverde. Doch toen de Koning het afgrijsselijk ontwerp vormde, om dit volk geheel van de aarde te verdelgen, door al de zonen, die onder het zelve geboren werden, te doen
| |
| |
om het leven brengen, toen schreide het volk tot den God zijner vaderen om uitkomst, en van toen af vereenigden zij zich, om, door list en geweld, deze onmenschelijke wet zoo veel mogelijk te ontduiken. Want dat zij dit gedaan hebben, is zeker; immers was aan die wet altijd zoo getrouw voldaan, als ten tijde der geboorte van Mozes, wat zoude als dan gedurende tachtig jaren van dit volk geworden zijn? en hoe zouden nog zoo vele jongelingen beneden de twintig jaren uit Egypte hebben kunnen weg trekken? Dit koninklijke moord-bevel dan werd voor de Israëliten eene opwekking uit hunne slaafsche sluimering, een band tot vereeniging, en een middel tot veredeling van hun, door genot en door de verachting, waar mede zij behandeld werden, diep weg gezonken gevoel. Doch dit was nog niet genoeg; zij moesten nog een verstandig opperhoofd hebben, die de verschillende besluiten tot eene moedige vlugt vereenigde, en tot stand bragt; en dit opperhoofd was Mozes; hij werd geboren gedurende de nog strenge uitvoering van 's Konings moord-bevel; doch de goddelijke Voorzienigheid waakte over het kind, dat reeds op de golven van den Nijl dobberde; het werd niet slechts in het leven behouden, neen - het werd tot eenen voedsterling van de dochter des Konings aangenomen, en met de melk van zijne eigene moeder gezoogd. Door deze beschikking werd Mozes onderwezen in alle de wetenschappen der Egyptenaren; een volk, dat voorzeker toen den hoog- | |
| |
sten trap van beschaasdheid en geleerdheid onder alle de volken bereikt had. De verstandelijke vermogens van den jongen Mozes werden dus op de schoonste wijze ontwikkeld, en hij werd hier door vatbaar gemaakt voor hoogere verlichting, terwijl hij intusschen, door zijne ouders in de kennis aan den waren God niet minder onderwezen, tot een' verstandig en beschaafd man opgroeide,
een' man, wiens gezonde smaak, wiens verfijnd gevoel, en verheven moedige godsvrucht elk in het oog schitterde; hij was het sieraad van het hof des Konings, en de lieveling van zijn vernederd volk, welks beschermer, welks verdediger hij welhaast werd. Maar de Heervorst, de wetgever, de vormer van Israëls maatschappij, moest zijnen edelen moed, zijne ondernemende stoutheid, ook met onvermoeid geduld en met de alles wel overwegende bedachtzaamheid weten te vereenigen, en het middel om hier toe te komen, vloeide uit eene daad, die hem, naar allen schijn, het leven moest gekost, en alle de uitzigten van zijn volk verdonkerd hebben. Hij sloeg eenen Egyptenaar, door wien een Hebreêr beleedigd was, dood. Hij werd hierom vervolgd; zelfs bij zijn gedreigd en vreesachtig volk vond hij geene schuilplaats; maar hij moest vlugten naar een afgelegen oord, tot eenen wijzen godvruchtigen Arabier. Daar leerde hij tevens wijsheid en volharding in het goede. De eenzaamheid oefende hier zijne denkkingskracht; de vrije grootsche natuur maakte hem gemeenzaam met God, zijnen Schepper, terwijl de teederste
| |
| |
liefde - de zuiverste vadervreugd - en het zaligst huisselijk geluk, hem de onschatbare waarde van een welgeordend maatschappelijk leven deed beseffen; en nu ook was de tachtig jarige Mozes rijp voor zijne groote bestemming hier op aarde. Nu kon hij, als een schrik des dwingelands, in den naam van zijnen God optreden; zinnelijke teekenen bevestigden zijne goddelijke zending bij den Vorst, en ook bij zijn in onkunde enslavernij weggezonken volk, dat hij zoo roemrijk uit het land der slavernij geleidde, en dat hij met zoo veel menschenkunde en lijdzaamheid onderwees, en aan den eerdienst van den waren God, en aan het gehoorzamen der nuttigste wetten gewende. Kinderen! bewondert in dit alles met mij, Gods onbegrijpelijke wijsheid. Hoe vaak vormt een verstandig mensch het heilrijkst ontwerp; doch één booswicht werkt het tegen, en alles is vernietigd. Geheel anders zijn de ontwerpen des eeuwige; hunne voltooijing gaat voort, en zelfs de meest tegenovergestelde werkingen bevorderen dien voortgang. Maar nu geen woord meer. - De brave kindervriend nam een vriendelijk asscheid van de nog naar hem luisterende jonge lieden, en allen begaven zich ter rust.
|
|