De dankbare Willem, of Het huisgezin van den heer Lausbach
(1815)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 64]
| |
lieten zij reeds het bed; de slaap, zeide de Heer Eelhart, is de weldadige hersteller van onze vermoeide levenskrachten, hij ademt kalmte en verkwikking door ons bloed, en door alle levenssappen; doch ook de slaap moet door den redelijken mensch met de schoone algemeene orde verbonden worden. Planten en bloemen genieten eene soort van slaap, wanneer de duisternis des nachts zich begint te verspreiden; ook de dieren geven zich als dan over aan den, slaap, alleen zulke dieren uitgezonderd, die het voedsel, dat voor hun bestemd is, op den vollen dag, wanneer alles vlug en krachtig is, niet gemakkelijk zouden kunnen magtig worden: en waarom zoude dan de mensch het eenigste schepsel zijn, dat, in spijt van de geheele natuur, die hem noodigt, om onder begunst ging der duisternis te slapen, dien tijd verwaarloozen, en hier door zich aan alle de gevolgen der wanorde onderwerpen? die een gedeelte van den dag doorslaapt, verliest een gedeelte van zijn leven, en geniet nooit die zoete verkwikking, die ons de slaap gedurende den stillen donkeren nacht schenkt. Het licht - en het gewoel der ontwaakte werkzaamheid heeft voorzeker eenen meer of min ongunstigen invloed op elk, die slaapt, wanneer het reeds dag is; gedurende den nacht doet niets de zintuigen van buiten aan; wij ademen eene lucht in, die door geene geluiden, door geene woelingen bewogen wordt; stilte en duisternis begunstigen de rust, en met eenen helderen geest, met een ligchaam, als doorden dauw der gezondheid verfrischt, ontwaken | |
[pagina 65]
| |
wij blijmoedig, en geneigd tot den arbeid, die ons opwacht. Dit ondervonden ook de jonge lieden duidelijk; elke morgen scheen voor hen een nieuw leven; het schemerde nog, terwijl zij zich aankleedden; de zindelijkheid moest vooral in acht genomen worden, zonder immer de gestrengheid der koude te ontzien; alle de kinderen van den Heer Eelhart, tot de jongste toe, waren hier aan gewoon en vonden er zich wel bij. Uit hunne jeugdige harten vloeide dan ook eene reine dankzegging aan het Opperwezen, voor den nieuwen dag, dien zij genoten, en eene opregte bede om lust en kracht tot het vervullen van alle voorgeschrevene pligten. Deze Godsdienstige verrigting was door de brave Mevrouw van Lausbach, zelfs nog op haar sterf bed, aan hare dierbare kinderen aanbevolen, en de Heer Eelhart hield zulk een morgen-offer voor den heiligsten pligt. De eerwaardige man en zijne beminnelijke gade vonden zelve er een edel vermaak in, wanneer hunne nog teedere kinderen een klein doch voor het kinderlijk gevoel verstaanbaar gebed stamelden. Eens zeide de Heer Eelhart tegen zijnen vriend, den Heer G..., die het bidden van zulke jonge kinderen nutteloos vond, om dat zij volstrekt geene bevatting hebben van het Opperwezen, dat zij aanspreken: ‘God bemint de menschen met eene liefde, die de teederste ouderliefde eindeloos ver te boven gaat; en zoude hij dan het bidden van deze kleinen, van deze lieve onschuldigen kunnen wraken? zij bevatten hem | |
[pagina 66]
| |
niet, neen - maar kunnen wij dat? mijn vriend! o! de gebeden der kindertjes zijn voorzeker welgevallig voor God; hoe vleijend is niet voor elken vader het verzoek van een geliefd kind? schoon hij alle de behoeften van dat kind volkomen kent, en ook voornemens is om in die behoeften te voorzien, toch gevoelt hij zich gestreeld, verteederd, en zelfs vereerd door het verzoek of de bede van zijn kind, dat hem voor zoo goed, voor zoo mild, zoo liefderijk erkent, en dat zoo veel vertrouwen in hem stelt: en zoude dan het volmaakt wezen, dat ons als de beste, de volmaaktste Vader lief heeft, geen welgevallen hebben in menschelijke gebeden, ook zelfs in die van stamelende kinderen? en schoon alle die kleinen nog weinig weten van het geen zij eigenlijk verrigten, het brengt hunne jonge hartjes toch in eene godsdienstige stemming, mits de ouders het gebed altijd als iets plegtigs, waar voor men den hoogsten eerbied moet hebben, hen leeren beschouwen.’ - Doorgaans werd een godsdienstig morgen-gezang gemeenschappelijk door alle de huisgenooten van den Heer Eelhart aangeheven. Juffrouw Henriette bespeelde als dan de forte-piano, Karel vergezelde hare tonen met zijne fluit, en de lieve Willem met de siool, in welker behandeling hij dagelijks les ontving; allen zongen eenstemmig, en zoo was het eerste uur van elken dag een godsdienstig feestuur. Nu ging elk aan zijn werk, en de eerste heldere stralen der zon, die door de bevroren venster-glazen dron- | |
[pagina 67]
| |
gen, vervrolijkten de ruime warm gestookte kamer, waarin de Heer Eelhart zijne kweekelingen onderwees. Allen maakten zij de schoonste vorderingen; Willem vooral muntte uit in vlugheid en ijver. Na omtrent een paar uren onafgebroken te hebben doorgewerkt, werd het genot der vrijheid, gelijk dat aan redelijke wezens voegt, gesmaakt; het waren dan toch de beste uren der korte winter-dagen. Was de lucht droog en helder, dan verlustigde men zich in dezelve. De Heer Eelhart vergezelde hen op eene wandeling, of bij hunne spelen op het ijs, wanneer dit sterk genoeg was, of in de sneeuw. Duizend verschillende vermaken werden dagelijks door de vindingrijke jeugd uitgedacht; alles stond aan de jonge lieden vrij, wat voor hunne gezondheid en leven niet schadelijk was, en wat noch tegen de goede zedert, noch tegen de welvoeglijkheid streed. De Heer Eelhart zag niets liever, dan dat zijne kweekelingen zich aan zorgelooze vrolijkheid overgaven; ‘gelijk de geur van bloemen en bloesems der lente,’ zeide hij, ‘zoo is de schuldelooze vrolijkheid het waas der jeugdige jaren van den mensch.’ Met dit alles duldde de edeldenkende man volstrekt geene redelooze woestheid, geene baldadige dartelheid, die het menschelijk wezen vernedert; zelfs in de onnoozelste kinder-spelen vorderde hij blijken van vernust en van menschelijkheid; volgens zijne denkbeelden moest elk kind al vroeg zijne waarde als mensch leeren handhaven; hij wraakte daarom ook in kinderen het | |
[pagina 68]
| |
luidruchtig wild getier, of volstrekt redeloos en luidruchtig gelach, dat alleen aan de dwaasheid eigen is. ‘De dieren,’ zeide hij, ‘drukken hunne gewaarwordingen door een wild geschreeuw uit; zeer jonge kinderen, bij voorbeeld beneden het jaar, doen het zelfde; een luidruchtig geschreeuw en gekraai drukt hunne vrolijkheid uit; dit is bekoorlijk, en wij hooren het met eene zoete verrukking: doch zoo ras de redjlijke vermogens zich beginnen te ontwikkelen, moet het jeugdige menschelijk wezen zijne streelende gewaarwordingen ook menschelijk beginnen te genieten en uit te drukken.’ Dit was den kinderen en voedsterlingen van den Heer Eelhart zoo diep ingeprent, deze denkbee den waren hun zoo eigen geworden, dat zij zich over elk woest getier zouden geschaamd hebben. Hun luidruchtig gejuich had altijd iets, dat hen wezenlijk verheugde, ten grond, en hun schaterend gelach werd ook altijd veroorzaakt door iets, dat ook wezenlijk belagchelijk was. De gestrengste koude schrikte Willem en zijne speelgenooten nooit af, om zich in de vrije lucht onbelemmerd te bewegen; hij sprong en liep over de krakende sneeuw, hij oefende zich in het klimmen, in het schaatsen-rijden, en in alles wat hem voor zich zelven of voor een ander ooit nuttig kon zijn. De lieve vrolijke Emilia, en het bevallig Mietje van den Heer Eelhart waren doorgaans getuigen, en wel eens deelgenooten van zijne oefeningen, voor zoo verre die voor meisjes geschikt waren. Blozende en vrolijk keerde elk op | |
[pagina 69]
| |
den gewonen tijd weêr naar huis; de frisschelucht, en de kracht gevende beweging hadden dan den eetlust gescherpt; het eenvoudig voedsel werd met graagheid genoten; aan uitgezochte lekkernijen, die den smaak slechts prikkelen, werd niet gedacht, en meenige spijs, die Willem, Lodewijk of Karel, in het huis van den Heer Lausbach met weêrzin hadden op tafel zien komen, en met verachting afgewezen, was aan het huis van den Heer Eelhart, waar gezonde honger alles zonder onderscheid sausde, een smakelijk geregt. De Heer Eelhart keurde al het sterk door specerijen of vreemde verhittende dingen aangeze: voedsel voor jonge lieden af; het jeugdig bloed vloeit nog vol vuur door de aderen, juist zoo als het de natuur (of liever de Vader der natuur) tot bevordering van groei en levenskrachten noodig keurde; alles, wat het vuur en de vlugheid van dit bloed vermeerdert, is dus ook schadelijk, want alles, wat meer verhit en prikkelt, verteert de opluikende levenskracht; met het gebruik van vreemde spijzen met vreemde specerijen gekruid, worden de zaden van vreemde kwalen en krankheden maar al te veel in het jonge menschelijk gestel gestrooid, terwijl zij niet zelden de frisch opbloeijende gezondheid verstikken. De Heer Eelhart geloofde, dat meest alle jonge lieden, die reeds met de gebreken des ouderdoms worstelen, dit vroeg verwelken van hunne jeugd alleen aan het gebruik van prikkelende, van al te vroegtijdig opwekkende geneesmiddelen of verhittende dranken te wijten hebben. In | |
[pagina 70]
| |
vroeger tijden, toen de kinderen zonder het gebruik van versterkende middelen, met gezond eenvoudig voedsel, dat onze eigen luchtstreek aanbiedt, werden opgevoed, en toen de opluikende jongelingen nooit aan verhittende morgendranken dachten, geene vreemde wijnen kenden, en slechts op een ouderlijk of vrienden-feest eene teug wijn dronken, toen bloeide de jeugd in volle kracht, tot zij door eenen gelukkigen ouderdom, die nog altijd op sterkte roemde, werd vervangen. Van daar dan ook, dat men eenen gezonden grijsaard, wiens vermogens hem na tachtig of negentig jaren het leven nog doen genieten, eenen mensch uit de vorige eeuw, dat wil zeggen, eenen mensch, die tot een minder verzwakt geslacht behoort, pleegt te noemen. Na het middagmaal vermaakten zich de jonge lieden, die onder het opzigt van den Heer Eelhart stonden, nog eenigen tijd, elk op zijne wijze; vergunde het weêr hun geene wandeling of eenig spel in de vrije lucht, of verkozen zij dit niet, dan vond elk in huis iets te verrigten; men maakte muzijk en zong; men schermde of worstelde; men speelde met het raket, of men hield zich bezig aan de draai- of schaaf-bank; Lodewijk, bij voorbeeld, was een bijzonder liefhebber om allerlei houtwerk te varvaardigen, en hij deed dit met veel smaak. Eenen behoeftigen jongeling, wiens overleden vader timmerman was geweest, had hem in het begin te regt geholpen. Lodewijk overtrof zijten jongen leermeester al vroeg zeer verre; hij | |
[pagina 71]
| |
werkte met slechts eenvoudige gereedschappen, en maakte onderscheidene met vreemd hout kunstig ingelegde huissieraden. Hij gaf dit alles, behalve eenige kleine geschenken aan zijne vrienden en vriendinnen, aan den behoeftigen jongeling, die het verkocht, en niet zelden met dat geld zijne oude moeder eenige verkwikking bezorgde. Willem werkte met den Heer Eelhart of met Karel gaarne aan de draaibank, en vervaardigde op de bevalligste wijze verschillende kleinigheden, ten gebruike voor Mevrouw Constants, voor Mieltje, voor Mevrouw Eelhart, of voor anderen. Ook vergezelde de lieve jongen vaak, na den middag, Mevrouw Constants en zijne jonge vriendin in de hutten der armen, en bij het krankbed der lijdenden, waarvan hij altijd terug keerde met een bewogen hart, en met een bevredigd gevoel over de kleine geschenken, die hij, in navolging van Mevrouw Constants, met eene edele vriendelijkheid en zachten eerbied voor het ongeluk uitdeelde, ja zelfs met een bevredigd gevoel over zijn medelijden, en over den stillen traan, dien het gezigt der hulpelooze ellende menigwerf in zijne oogen deed zwellen. De lange winter-avonden werden aan nuttige bezigheden toegewijd; de jongelingen beöefenden, in de kamer van hunnen vriend en leeraar, de oude en nieuwe talen. De schoonheden, die zij in de nagelatene geschriften der ouden alom aantroffen, de trekken der geschiedenis uit vroegere eeuwen, en de wél uitgekozene verhalen, door latere schrij- | |
[pagina 72]
| |
vers opgesteld, namen al het dorre en drooge uit het bestuderen der taalkunde weg. De meisjes, die aan het huis van den Heer Eelhart onderwijs ontvingen, en daaronder ook Mietje, zijn eigen dochtertje, werden intusschen door Juffrouw Henriette in alle nuttige vrouwelijke handwerken geöefend; Mieltje met hare lieve Mama was hier ook doorgaans bij tegenwoordig; beurtelings werd door één van het jeugdig gezelschap iets voorgelezen; nu eens een gedeelte der algemeene of der vaderlandsche geschiedenissen, dan eens de levensbeschrijving van een vermaard persoon, of ook wel eens een fraai dicht-stuk; het verstand der lieve meisjes werd hier door verrijkt, en de smaak veredeld; zij werden in het goed lezen geoefend, en op de ongevoeligste wijze tot nuttige en bevallige gezellinnen voor anderen op den weg des levens gevormd. Tweemaal in de week gaf de Heer Eelhart ook des avonds nog een uur onderwijs in den Godsdienst, waar bij allen dan tegenwoordig waren. Doch elken avond om acht uren eindigden alle lessen; men kwam dan in de eetkamer allen vrolijk bij elkander, doch alweêr niet om zich over te geven aan wilde ongeregeldheid of woesten moedwil; neen, eenigen sprongen wel eens luchtig in het rond, kwelden elkander een weinig, of beproefden hunne krachten in het verrigten van eenige kunsten, doch geene vrolijkheid moest laf, geene scherts moest bijtend, en geene kunstgrepen moesten onbeschaafd of beleedigend zijn; door- | |
[pagina 73]
| |
gaans ving men eenig spel aan; bij voorbeeld: elk schreef op een klein stukje papier eene vraag, onverschillig welke; deze stukjes papier werden in een' hoed of in een werk mandje door elkander geschommeld, en elk trok vervolgens eene vraag; doch die moest hij dan ook beäntwoorden; het antwoord schreef men onder de vraag, en de Heer Eelhart las eindelijk alle deze vragen en antwoorden aan het gezelschap voor, en beöordeelde de snedigheid der antwoorden. Zoo vraagde, (om een denkbeeld van dat spel te geven,) Karel eens: wie is de rijkste mensch op de wereld? deze vraag was getrokken door Emilia, en zij antwoordde: hij, die het minste begeert, is het rijkste. - Willem vraagde: wat is de wind? deze vraag viel in handen van dirk Eelhart, en hij antwoordde: de wind is een stroom van lucht, die sterker of zachter voortgeperst wordt. Op een' anderen tijd schreef elk van het gezelschap twee of drie woorden op een stukje papier; elk trok dan weêr als te voren, en de woorden, die hij trok, moesten stof geven tot het opstellen van een klein verhaal, of van een' brief, al naar dat het gezelschap dit vastgesteld had. Deze opstellen werden door Mevrouw Constants beöordeeld, en dat, wat zij het best keurde, werd met eenen kleinen eereprijs voor den opsteller bekroond. Deze eereprijs bestond in eenen schoonen blozenden appel, of in eene kleine teekening met de schrijfpen, waarin de waardige Mevrouw Constants uitmuntte, of zelfs maar in eene lof- | |
[pagina 74]
| |
spraak. De opgegeven woorden konden zoo verschilend zijn, als de opgever dit verkoos; bij voorbeeld: De Heer Eelhart schreef eens: Tempel, Koning, Landbouwer; Willem trok deze woorden, en hij schreef het volgende: Een groot Koning had eene overwinning behaald op zijne vijanden; het volk vierde daar over eenen feestdag, en vereerde den vorst met vleijende toejuiching; de Koning werd op het plegtigste in eenen prachtigen Tempel geleid; de lofzangen weêrgalmden, en de offergeuren vervulden het heiligdom. De Koning, die een edel hart bezat, werd bedwelmd door zoo vele eerbetooningen: ik verdien immers al dezen roem, dacht hij; want schoon mijn geweten mij wel verwijt, dat ik uit heerschzucht alleen oorlog voerde, mijn volk noemt zich toch gelukkig, en dit vergoedt alles. Doch verre verwijderd van het altaar in eenen donkeren hoek, lag een Landbouwer weenend neêrgeknield; zijne vrouw met eenen zuigeling aan de borst, en vijf andere kinderen omringden hem; allen storteden stille tranen, en bedwongen hunne snikken; toevallig wordt de Koning op dit tooneel opmerkzaam gemaakt, en oogenblikkelijk doet hij dit gezin voor zich brengen. Wat is de oorzaak van uwe droefheid? vraagde hij aan den Landbouwer? waarom neemt gij geen deel aan de algemeene vreugd? Sire! antwoordde de Landbouwer met eerbied; ik was de gelukkigste echtgenoot en vader, eer uwe legers te veld trokken; de schoonste oogst verfierde mijne akkers; mijne kinderen | |
[pagina 75]
| |
dansten met bloemen bekranst onder mijne zwaargeladene vruchtboomen; mijne weiden waren vol vrolijk vee; mijne lieve vrouw zag dezen haren blozenden zuigeling, op het mollig gras neêrgelegd, met de huppelende lammeren spelen, terwijl zij een helder klinkend lied zong; en mijn tachtig jarige vader sleet bij mij de gelukkigste dagen: doch alles is voor mij verloren; uwe krijgsbenden moesten zich op mijn land en in deszelfs omtrek legeren; ach! - alles is daar verwoest; de paarden hebben mijn bijna rijp graan vertrapt, of het is hun tot voeder gegeven; mijne vruchtboomen zijn omver gehouwen, en tot brandhout, of tot het bouwen van ligte hutten gehezigd; mijn vee hebben ze in de weide geslacht; de vijand viel uwe benden aan, en ach! toen is de verwoesting voltooid. Mijn huis en alles wat ik had is verbrand; wij hebben niets overgehouden, en reeds heb ik brood voor deze ongelukkigen moeten bedelen. De trotschheid des Konings was vernederd: waarom, zuchtte hij, juicht deze feestvierende menigte? alles is huichelarij, want geheel mijn land heeft geleden; ik verfoei den krijg en de overwinning. De Koning maakte op de best mogelijke wijze vrede, en besteedde geheel zijn leven, om het leed, dat zijne onderdanen geleden hadden, te vergoeden. Dit verhaal werd den eereprijs waardig gekeurd. Soortgelijke spelen duurden tot 9 uren; als dan werd het avond-eten opgedischt; onder het gebruik daarvan hield men gemeenzame gesprek- | |
[pagina 76]
| |
ken; vervolgens werden de dienstboden in de kamer geroepen, en de Heer Eelhart deed eene korte maar krachtige dankzegging, voor al het goede, dat in dezen afgeloopen dag was genoten; terwijl hij het weldadig Opperwezen vertrouwend smeekte, om gedurende den volgenden nacht allen te beveiligen. Het beminnelijk Huisgezin scheidde als dan, en onder een dankbaar nadenken van elke genotene vreugd, van elke gemaakte vordering in kennis en deugd, vergezeld met de vurigste bede om vergeving voor elke struikeling, sluimerden zij allen liefelijk en vreedzaam in. De Zondag werd als een plegtig feest, vrij van de gewone werkzaamheid, gevierd. De Heer Eelhart vereerde dien dag boven alle de overige: het is niet slechts de zevende dag na zes werkdagen, zeide hij, en dus het feest der Schepping, het welk de Joden nog heden, volgens de instelling van Mozes, op den laatsten dag der week vieren, maar het is nog meer voor de Christenen, die dit feest op den eersten dag der week hebben vastgesteld, om dat Jezus op dien dag uit het graf is opgestaan. - Het is dus voor ons Christenen een dubbeld feest; want door de opstandinge van Jezus is de geheele menschelijke natuur aan eene heerlijke herleving toegewijd. De Heer Eelhart predikte altijd voordenmiddag, en alle zijne kweekelingen, voor zoo verre zij gezond waren en geene andere pligten, bij voorbeeld, het oppassen en verzorgen van geliefde kranken, daardoor verzuimden, waren in de kerk. Het bijwo- | |
[pagina 77]
| |
nen van den openbaren Godsdienst voegt aan elken Christen. Het is waar, het Opperwezen woont in geen kerk-gebouw; Hij is over al tegenwoordig. Hij is op alle plaatsen, en kan daar ook vereerd worden. Maar hoe plegtig is niet het gemeenschappelijk zamenkomen van menschen, die vol vertrouwen op Gods vaderlijke liefde, die vereenigd door Jezus, onzen algemeenen verheerlijkten vriend en broeder, voor het aanwezen, en voor al de genietingen, waarvoor zij vatbaar zijn, danken, om ontserming met gebreken en zwakheden bidden, en hun geloof in Jezus leer openlijk belijden. Ja, dat gemeenschappelijk zamenkomen is eene edele plegtigheid, die ons hart opent voor de troostrijkste waarheden, en voor de ernstigste waarschuwingen. En kunnen wij dus dezen feestdag wel beter besteden, dan door ook een klein gedeelte daarvan aan zulk een gemeenschappelijk te zamen komen toe te wijden? het overige van den Zondag werd aan onschuldige vreugd, aan het beschouwen van Gods grootheid in de natuur, aan het doen van liefdewerken aan behoeftigen, en aan vriendschappelijke bijeenkomsten toegewijd. De lieve Willem vooral, wiens jong hart zoo vatbaar was voor Godsdienstige indrukken, vierde den eersten dag van elke week altijd met een eerbiedig kinderlijk genoegen; vlugtig doch ernstig overdacht hij als dan al het goede, dat hij in de afgeloopen week had genoten, en zijne helder ten Hemel geslagene oogen glinsterden van dankbare vreugd. Had de beminnelijke | |
[pagina 78]
| |
jongen in die week iets bedreven, waarover zijn geweten hem beschuldigde, dan gevoelde hij het levendigst berouw, en moedig nam hij voor, om de week, die hij nu weêr begon, met minder zelfverwijt te eindigen. De Heer Eelhart stelde veel prijs op algemeene en huisfelijke feesten: het zijn zulke bevallig blinkende punten in onzen leeftijd, plagt hij te zeggen; wij zien daar zoo vrolijk op terug, en in de toekomst glinsteren zij ons zoo vrolijk te gemoet, terwijl zij de treffendste gebeurtenissen, waarvan zij de gedenkteekenen zijn, voor onze verbeelding verlevendigen. Zoo was de Kers- of Christen-dag ook elk jaar, in het huis en onder de vrienden van den Heer Eelhart, een aandoenlijk maar vrolijk vreug lefeest. De gewoonte, die in Duitschland plaats heeft, om namelijk op Kers-avond of nacht lekkernijen aan jonge kinderen uit te deelen, was ook in de woning van den Heer Eelhart ingevoerd: onder de menschen (zoo dacht de Christen-leeraar,) kon de blijdschap over Jezus geboorte nooit algemeen genoeg zijn; het is eene gebeurtenis, die voor oud en jong zoo gelukkig, zoo zalig is. En waarom zouden wij dan ook de nog jonge kinderen, die pas beginnen te denken, niet in die blijdschap doen deelen? zij beseffen de waarde der gebeurtenis nog niet; hun zedelijk gevoel bevat nog het geluk niet, waarvan zij deelgenooten zijn: doch door zinnelijk genot kunnen wij de lieve onnoozelen toch ook opmerkzaam maken, en zich kinderlijk doen verheugen | |
[pagina 79]
| |
over de geboorte van een goddelijk kind, dat tot stichter van den schoonsten Godsdienst - dat tot verlosser van alle volken, en tot een hoofd, tot een broederlijke Vorst van de geheele menschenwereld opgroeide. Laat in den avond voor Kersdag, werd dan ook het feestelijk uur, in het huis van den Heer Eelhart, waarin hij zijne gemeenzaamste vrienden verzameld had, door muzijk en gezang aangekondigd; de kinderen ontwaakten of werden gewekt; met vrolijk verlangen begaven zij zich naar de helder verlichte gezelschaps-kamer, waar alles tot vreugd gestemd was. De Heer Eelhart nam als dan de jongste der kleinen bij de hand; de muzijk zweeg: lieve kinderen en vrienden! (op deze wijze sprak hij doorgaans,) voor ruim achttien eeuwen werd in Bethlehem, eene kleine Herderstad in Palestina, op zekeren nacht een kind geboren, waardoor alle menschen zalig kunnen worden; dat kind was Jezus. Maria was zijne godvruchtige moeder; hemelsche Engelen vierden zijne geboorte, en maakten die in de weiden van Bethlehem aan eenvoudige herders, al zingende en juichend, bekend. En geen wonder; door Jezus zijn alle menschen verheerlijkt; door hem weten wij, dat de almagtige Schepper van hemel en aarde onze liefderijke vader en verzorger is; door hem hebben wij den vreedzamen toegang tot God, en in hem, den volmaakten, den goddelijken mensch, heeft het Opperwezen ook geheel het menschelijk geslacht met welgevallen lief. Zouden wij dan niet verheugd zijn? Jezus, het geboren | |
[pagina 80]
| |
kind te Bethlehem, geeft ons regt en aanspraak op alles, wat deze wereld voor de redelijke menschen oplevert, en heden vieren wij dat geboorte-uur; dankt en verblijdt u! Nu werden de geschenken rond gedeeld. De muzijk liet zich luid hooren, en allen, zelfs de stamelende kinderen mengden zich in het gezang tot eer van Jezus geboorte. Deze plegtigheid was zoo diep in het hart der kinderen en der voedsterlingen van den Heer Eelhart ingedrukt, dat zij in later tijd nog altijd met eene stille verrukking aan het Kers-feest bleven denken. Ook de Nieuwjaars-dag werd, als een huiselijk en te gelijk als een maatschappelijk feest gevierd; men ontmoette dan elkander met gulhartige gelukwenschen. Het is billijk toch: dat men, na driehonderd-en-vijfenzestig dagen en zes uren, welke laatste in de vier jaren éénen dag en nacht uitmaken, waarom wij als dan een schrikkel, of gelijkmakend jaar hebben; het is billijk, zeg ik, dat wij, na drie driehonderd vijf en-zestig, of zes-en-zestig dagen, waarin de aarde rondom de zon omloopt, eenen dag zoo veel mogelijk algemeen vast stellen, als den aanvang van een nieuw-jaar, of van eenen vernieuwden omloop der aarde. Op welken tijd deze dag vast gesteld worde, is nagenoeg het zelfde; doch de meeste volken in Europa zijn overeengekomen, om den elfden dag na den winter zonne-stand, (wanneer wij den kortsten dag hebben,) als den Nieuw-jaars dag te vieren. Zoo lang de dagen korten, schijnt het leven en de vreugd der zigt- | |
[pagina 81]
| |
bare schepping allengs weg te sterven; de nacht wordt gedurig langer en dreigt den zwakken dag, die in de laatste maanden van het jaar daar bij nog veeltijds zwaar beneveld is, geheel te zullen verdringen. Doch zoo dra de aarde dit punt voorbij is, beginnen de dagen langer te worden, zoo dat, met ons nieuwe-jaar, de vernieuwde jeugd der zigtbare schepping weêr schijnt te ontluiken. En zouden wij daar elkander geen geluk mede wenschen? zouden wij de in alles voorziende zorg des Almagtigen, die de orde der dingen zoo heerlijk in stand houdt, niet dankbaar toejuichen? en zouden wij elkander niet de voortduring van welvaart, voorspoed en allerlei zegeningen toewenschen? De jaargetijden staan immers dan als op nieuw gereed, om over de aarde, die hun gebied doorwandelt, overvloed en vreugd uittestorten; de maanden, die wij volgens den omloop der maan om onze aarde in twaalf gedeeld hebben, schijnen haren rei-dans op nieuw aan te vangen, en het genot des levens wijd en zijd te verspreiden. - Volgens de leer en denkwijze van den Heer Eelhart, zagen zijne kweekelingen hunnen tijd telkens door zulke vreugdefeesten afgemeten; het eene was zoo ras niet voorbij, of een ander lachte hun in het verschiet weêr tegen; eenvoudig doch hartelijk waren altijd hunne vreugde-bedrijven; vooral bestond hunne feest-vreugd in het bewijzen van weldaden aan behoeftigen. Op kers-dag werden arme kinderen zoo veel, mogelijk verkwikt en | |
[pagina 82]
| |
vervrolijkt. Willem juichte, wanneer hij kleine geschenken kon rond deelen, en dat wel ter een van Jezus, die als een arm kind te Bethlehem geboren is. Ook op nieuw-jaars dag had elk iet bespaard voor de behoeftigen; door weldaden zocht elk zijne dankbaarheid als dan uit te druk ken, en zoo werd het nieuw aangevangen jaar aan ijver voor het algemeen geluk, aan reint vreugd, en aan den schoonsten eeredienst van het Opperwezen, dat een welgevallen vindt in onze welgemeende liefde-werken, toegeheiligd. |
|