| |
IIIde Hoofdstuk.
Willem en Mietje, het oudste dochtertje van den Heer Eelhart, hadden, op zekeren dag, de beminnelijke Emilia, na dat de gewone leertijd verloopen was, naar hare woning vergezeld; het was gestreng koud. Willem weende, toen hij terug keerde regt hartelijk; Lodewijk riep hem spottende toe: gisteren, kleine held! toen ik mij den vinger tusschen de deur bijna afkneep, moest ik mij schamen, volgens uw zeggen, om dat ik luid gilde en stampvoette van de pijn; en nu zijt gij voorzeker op de harde kluiten gevallen, en huilt als een kind, dat pas een jaar oud is. -
| |
| |
Willem: Neen ik ben niet gevallen; ik heb mij niet bezeerd; ik zoude dan wel zorgen, dat gij mij niet zaagt huilen; maar ik ben bedroefd, omdat ik nooit verstandig zal leeren weldoen. Ach! Lodewijk! hadt gij die arme vrouw, dat bijna naakte kind, dien doodzieken man, en al die ellende gezien. - Juffrouw Henriette, die hier bij tegenwoordig wast: En gij hebt niet verstandig wel gedaan? lieve Willem! hoe was dat dan toch? vertel het mij. - Willem: Voor den middag speelde ik in de laan, met den jongen van den Schout; wij beproefden, wie het hoogst in den lindenboom konde klimmen; die het hoogst klom, moest eene mooije gestreepte schelp, die ik, eenigen tijd geleden, vond, hebben. Ik klom het hoogste, doch jakob betwistte mij dat, en eigende zich de schelp, die ik als den prijs, dien wij winnen moesten, op de bank neêrgelegd had, reeds toe: wij kregen hooge woorden daar over; want ik wilde mij geen onregt laten doen, en ik geloof vast, dat ik jakob een' frisschen klap zoude gegeven hebben, zoo niet een arme man, die naar ons klimmen had staan kijken, zich daar mede bemoeid had. ‘Jonge Heer!’ zeide hij tegen jakob; ‘gij moet die mooije schelp terug geven; zij komt u niet toe. Deze jonge Heer, (op mij wijzende), klom veel hooger, dan gij; ook deed hij het veel handiger; nooit heb ik zulk aardig vlug klimmen gezien.’ Nu rukte ik jakob de schelp uit zijne handen, en zeide eenige schampere woorden tegen hem, toen hij weg liep. De ar- | |
| |
me man kwam nu, bevende van koude bij mij, en vroeg om eene aalmoes; hij had geene kousen noch schoenen aan, en zag er zoo ellendig uit; ik gaf hem al het geld dat ik had, alles, wat de lieve Mijnheer Eelhart mij voor de geheele week heeft gegeven: doch toen
wij nu naar Mevrouw Constants gingen, zagen wij twee kinderen, die luid schreiden; ach - zij waren meer dan half naakt, en zochten de afgebroken takjens der boomen bij elkander. Mietje kende die arme kinderen, en vroeg, waarom zij zoo luid schreiden. ‘Ach!’ antwoordde het meisje, dat omtrent acht jaren oud was; ‘vader ligt te sterven van koude en gebrek; hij was sedert acht dagen ziek, dood ziek; moeder heeft alles wat wij nog hadden verkocht, om wat hout en turf te kunnen branden, en om voor vader nog een weinig medicijnen te kunnen krijgen. Nu hebben wij niets meer, en moeten van honger en koude sterven, zoo wel als vader.’ Het jongetje, omtrent een jaar ouder, nam de bij elkander gezamelde houtjens nu op, en wij volgden de arme kinderen naar eene kleine ellendige woning; o - lieve juffrouw Jetje! wat was het daar verschrikkelijk om te zien! geheel de hut was ledig; de man lag op een weinig stroo; doch ik geloof, dat hij nu al dood is. Zijne vrouw lag luid kermende over hem heên gebukt, en zocht hem met hare borst en adem nqg te verwarmen, schoon zij geene kleederen genoegzaam aan had, en hare lippen blaauw waren van de koude. Nevens de uitgedoofde asch op den haard lag nog een
| |
| |
heel klein kind, in eenen gescheurden rok van de moeder gewonden; ach! het kreet zoo zwak, zoo trillend, dat ik voorzeker geloof, dat het arm jong schepseltje ook maar half meer leeft; het was ook zoo bitter koud in de hut; ik zag de lucht door het strooijen dak heên, en door de gebroken vensters blies de scherpe noorden-wind, niet waar Mietje? O! en Mietje gaf de twee kinderen, die met het hout inkwamen, en nu om vuur bij de buren wilden gaan vragen, eenig geld om brood te koopen; ‘ach! kon ik nog maar eens die medicijnen laten klaar maken,’ kermde de vrouw, ‘lieve man! dan zoudt gij nog wel weêr bijkomen.’ Mietje gaf haar ook daar geld voor, en beloofde, dat hare lieve Mama nog het een en ander zoude zenden; doch ik, ik had niets om te geven, anders was ik al zelf om de medicijnen gevlogen. Nu stond ik daar en kon niets aanbieden. Maar bedenk eens, Juffrouw Jetje! hoe veel berouw ik moet hebben; wij waren naauwelijks tien treden van de hut, toen ik den armen man, aan wien ik al mijn geld gegeven had, vreesselijk vloekende en zwerende, met een' anderen man zag vechten; hij was zoo dronken, dat hij naauwelijks staan kon, en hij dreigde met een groot scherp mes, den man, die het hem ontnemen wilde, te zullen vermoorden. De menschen, die daar bij stonden, zeiden: het is toch ongelukkig; de een of ander heeft hem weêr geld gegeven, en zoo lang dat duurt, is geen mensch zijn leven zeker. De kwaadaardige dronkaard zal nog vast een' moord be- | |
| |
gaan: waarom geeft men het geld niet liever aan een braaf eerlijk arm mensch, die vergeefs om brood schreit? ach! lieve Juffrouw Jetje! hoe veel kwaad heb ik niet gedaan! door mij wordt een ongelukkige mogelijk een moordenaar; en ik had voor mijn geld immers geneesmiddelen kunnen koopen, om dien braven stervenden man te
behouden. - Juffrouw Henriette: Hoor eens, lieve Willem! met regt hebt gij berouw over uwe handelwijze; doch het kwade, dat gij deedt, beslaat niet daar in, dat gij aan een onwaardig voorwerp uw geld gaaft, want de man, die u om eene aalmoes vraagde, was u onbekend; en wanneer gij uit zuivere menschenliefde, en uit eerbied voor onzen hemelschen Vader, die wil, dat wij elkander helpen en liefhebben, bedachtzaam en verstandig eene liefdegift hadt gegeven, dan verdiendet gij bij God en menschen lof, welk gebruik de ongelukkige dan ook van uw geld gemaakt had. Maar nu was het een geheel ander geval: de arme man had u voor zich weten in te nemen, door uw geschil met jakob tot uw voordeel te beslissen, en door uwe kunst, om boomen te beklimmen, zoo hoog te roemen. Dat vleide u, lieve jongen! hij trof dus een gunstig oogenblik aan. Had hij gezegd: jakob klimt vlugger en beter, dan gij; ik weet niet, of gij dan wel zoo ruim zoudt gegeven hebben: hierdoor komt een groot gedeelte van uw liefdewerk op rekening van uw' gevleiden hoogmoed, en mag in zoo verre den naam van een liefde-werk niet
| |
| |
meer dragen. Doch in de tweede plaats, bestaat het kwade of onedele van uw gedrag ook in de onbedachtzaamheid, waar mede gij gaaft. Hij, die alles geeft wat hij bezit, berooft anderen van zijne hulp, en zich zelven van het zalig genoegen, om in de nooden van velen te kunnen voorzien. Gij hebt dit gevoeld, Willem! bij het noodlijdend huisgezin in de hut: onthoud altijd deze les, en laat uw verstand spaarzaam de offers van uw milddadig, uw gevoelig hart verdeelen. Het is niet genoeg, dat wij milddadig of mededeelzaam zijn; was dat genoeg, dan kon elk, een gedeelte van zijne bezitting aan den eersten behoeftigen, die hem ontmoet, afstaan, en daar mede was dan alles afgedaan; doch zoo is het niet: geheel ons leven door moeten wij weldoen, en dat wel san allen, zonder onderscheid, die ons om hulpe vragen. Doch wij moeten door onze mededeelzaamheid wezenlijk nut bewerken, en ons met ijver en bedachtzaamheid daar op toeleggen; zonder dat kan onze mildheid ligt schadelijk worden. Dat leert u de booze dronkaard; met eene kleine gift had hij welligt zich op eene heilzame wijze verkwikt, nu ging hij zich schandelijk te buiten met het zelfde geld, waar voor gij brood om de hongerigen te voeden, of geneesmiddelen pffl het veege leven van eenen stervende te behouden, hadt kunnen koopen. Het is met het mededeelen, even als met het werken; de ledigheid is zoo afschuwelijk als de gierigheid, doch het is niet het zelfde, hoe en wat wij werken; zijn
| |
| |
wij nutteloos bezig, dan verkwisten wij den kostelijken tijd, waarvan wij eenmaal aan God rekenschap zullen moeten geven; en verstrekken onze bezigheden tot wezenlijk nadeel van ons zelven en anderen, verrigtpn wij wezenlijk kwaad; o dan zijn wij ten uiterste strafbaar. Elk mensch moet werkzaam zijn tot nut, tot bevordering van zijn eigen geluk, en dat van zijne natuurgenooten. Even zoo is het met tijdelijke bezittingen; zij mogen veel of weinig zijn, wij moeten, het geen wij hebben, op eene nuttige - op eene edele wijze gebruiken, niet op eene nuttelooze wijze verkwisten, want ook de tijdelijke goederen zijn door onzen Hemelschen Vader ons tot de beste einden toevertrouwd, en hij die weinig heeft, kan het even zoo nuttig besteden, als hij die veel heeft. - Willem: O - ja, - Mevrouw Constants is bij lang niet rijk, en hoe liefderijk deelt zij toch, het geen zij heeft, met de armen. Nu het zoo koud is, neemt zij telkens een klein gedeelte van de brandstof, die geschikt is om te stooken, af. Dat zullen wij niet missen, zegt zij dan, of het zal ons niet schaden; en legt het afzonderlijk voor de armen. Zoo doet zij ook met de spijze, Vraagt Mieltje dan eens: lieve Mama! waarom eten wij dat of dat niet? wij zijn dat anders toch gewoon; dan antwoord: Mevrouw: ja, lief kind! maar het kost zoo of zoo veel; dat wij nu eten, kost bij voorbeeld zes of acht stuivers minder; wij willen daar voor, van daag, voor di zieke vrouw, of voor dien zwakken
| |
| |
grijsaard, of voor dat hongerig huisgezin, iets laten bezorgen.
De Heer Eelhart had met Karel, sints eenige oogenblikken, het gesprek beluisterd; ja! sprak hij nu, Willem invallende: Mevrouw Constants is eene edel denkende Vrouw, eene navolgster van onzen Goddelijken menschenvriend Jezus, lieve Willem! zij is uwe moederlijke vriendin. - Maar welaan, Karel! ik wil heden aan uw verlangen voldoen, en ons gesprek over de schepping der wereld weêr opvatten. Welke bezwaren hadt gij hier omtrent ook? - Karel: Die bezwaren zijn reeds veel verminderd; in uwe lessen over de Godsdienstige waarheden hebt gij mij zoo duidelijk - zoo overtuigend aangetoond, dat onze Bijbel of onze gewijde Geschriften in den zin, of in den geest van het Opperwezen, dat vaderlijk in alle onze behoeften voorziet, geschreven zijn, dat ik daar niet meer aan kan twijfelen, zonder mijn gevoel van de kracht der eenvoudige schoone waarheid geheel te verstompen. Gij hebt mij den onopgesierden inhoud, waarin de trekken der eerste kindschheid, en van den voortgaanden groei van het menschdom zoo levendig geteekend zijn, doen opmerken, zoo wel als de zorg der wakende Voorzienigheid over die verzameling van geschriften, die, in spijt van alle wisselingen, die, gedurende zoo vele eeuwen voorvielen, zoo getrouw tot ons overgebragt zijn; terwijl zoo vele andere hersenvruchten geheel of ten deele verloren gingen. Gij
| |
| |
hebt mij dus ook eerbied voor het eenvoudig verhaal der Schepping, dat wij in Mozes eerste Boek lezen, ingeboezemd; ook hebt gij mijne eerste zwarigheid, namelijk: hoe eene gebeurtenis, waar van wij geene ooggetuigen kennen, heeft kunnen beschreven wor Jen, opgelost: lieve Mijnheer Eelhart! Neen, dat verhaal is geen willekeurig verdichtsel, daartoe is het veel te grootsch - veel te eenvoudig; dat gevoel ik. Alle verhalen van de Schepping bij andere volken zijn vol beuzelarij en ongerijmdheid, iets, waar toe het jeugdig vernuft en de levendige verbeelding, in den vroegen morgenstond des tijds, zoo veel aanleiding gaven: ook geloof ik nu op de goede gronden, die gij mij aanweest, het aanzijn van Engelen of hoogere zedelijke Wezens, die tot het groot geheel onafscheidbaar behooren; Wezens, wier bestemming is nuttig te zijn, het waar geluk hunner medeschepselen uit te breiden, en dus mede te werken tot het ontwerp van den eeuwigen Schepper, om een onbegrensbaar Heel - al in zijne eigene gelukzaligheid te doen deelen. Engelen, of deze tot algemeen heil werkzame Wezens, waren dus ook ooggetuigen der Schepping, en kunnen bij het onderwijzen der eerste zedelijke wezens, die deze aarde bewoonden, ook de geschiedenis van de vorming der aarde aan hun hebben medegedeeld. Hierin vind ik niets, dat strijdig is met de waardigheid van den Schepper en Vader des menschdoms. - De Heer Eelhart: En ook niet met den toestand der eerste mensche
| |
| |
onderwezen moesten zij worden, zonden zij als zedelijk vrije wezens kunnen handelen: de goede God voorzag de dieren van eene ingeschapene aandrift, of van een instinct, waar door zij tot hun zelfsbehoud werken; elke worm verkiest, uit de ontelbare kruiden en planten, alleen dat voedsel, wat voor hem bestemd is. De jonge geit huppelt en graast, kort na hare geboorte, over bergen en rotsen; het jonge rund legert zich in de grasrijke vlakte; de jeugdige arend bouwt zijn nest op den steilen bergtop, en het zijsje in de haag: zij behoeven geenen leermeester tot het kunstig bouwen van onderscheidene nesten, of tot het verzamelen van hun voedsel. Maar wat zoude van den jong geboren' mensch worden, indien hij geene hulp, geen onderwijs genoot? hij onderscheidt geene vergiftige plant van heilzame artsenijen; hij weet niet voor kleeding, voor huisvesting, of eenige verdediging te zorgen; maar is hij daarom minder begunstigd, dan de dieren? Neen, hij is verre boven hen verlieven, want hij is in een' zekeren zin bestemd om de Schepper te worden van zijn eigen heil. Doch de vermogens, die hem hier toe geschonken zijn, moeten ontwikkeld worden. Deze noodzakelijke pligt is aan onze Ouders over het algemeen opgedragen: doch verbeeldt u nu de eersrgeschapene menschen, die geene ouders, geene voorgangers hadden; wat moest van dezen worden? moesten zij alleen door ondervinding wijs worden? moesten zij alleen door de beschouwing der natuur de noo- | |
| |
dige kundigheden verkrijgen? hoe veel tijd zoude als dan niet verloopen zijn, eer zelfs in hunne eerste behoeften was voorzien? neen: wij mogen vrij besluiten, dat de liefderijke Vader van alle zijne schepselen de schoone vermogens van den mensch, door het onderwijs van minzame broederlijke wezens, die in de keten der dingen slechts eene hoogere schakel dan de mensch uitmaken, deed ontwikkelen, ik heb u uit de gewijde schriften doen zien, hoe menigwerf
in de eerste eeuwen der wereld Engelen verschenen, om den wil des onzienlijken Gods, eenen wil, die met het volmaaktst geluk van den mensch overeenstemt, bekend te maken; en waarom zouden zij dan ook niet bij de geboorte der eerste menschen reeds uitgezonden zijn, om die tot zaligheid bestemde wezens te onderwijzen, en derzelver nuttigen weetlust te bevredigen? - Karel: Neen, ik bekommer mij ook niet meer, om te weten, vanwaar de eerste berigten der Schepping tot den mensch gekomen zijn; doch in zes dagen was het toch immers niet mogelijk, deze aarde met alles wat daar toe behoort te vormen? het is toch het werk van geheele eeuwen, en alles toont aan de onderzoekers der natuur, dat de aarde veel ouder is dan Mozes haar opgeeft: ook schijnt ze door geheel andere schepselen bewoond te zijn geweest. Ik heb gelezen van Zee-schelpen, die op de toppen der bergen gevonden worden, en van Dierengeraamten, die verre in het noorden opgegraven worden, terwijl dit dieren-sooort of niet meer be- | |
| |
staat, of alleen tusschen de keer-kringen te huis behoort. De Heer Eelhart: zes dagen schijnen u te weinig tot de vorming der Aarde, omdat de wijze - de almagtige Schepper der natuur de aanbiddelijkste orde alom in alle zijne werken ten toon spreidt, en om dat wij tot in het kleinste gedeelte der Schepping die orde onasgebroken zien voortduren; ja - eene geregelde ontwikkeling werkt rusteloos voort, aan de voltooijing van het ontwerp des eeuwigen; - de zelfde almagt - de zelfde onbegrijpelijke kracht, die het licht, en alle de hoofdstoffen van het geen bestaat het aanwezen schonk; die zelfde onbegrijpelijke kracht zoude eenen volkomen gevormden wereld - bol op eenmaal hebben kunnen daarstellen. Doch dit zoude noch met de volmaakte wijsheid, noch met de alles omvattende liefde van het Opperwezen overeengestemt hebben. Wij kunnen ons geen ander doel in het scheppen der dingen voorstellen, dan eene Goddelijke
geneigdheid, om wezens, vatbaar voor het hoogste genot, in het verheven - in het wellustig gevoel des aanzijns te doen deelen. Om dit doel te bereiken, zijn dan ook de volmaaktste middelen in het werk gesteld, en onder deze middelen behoort voor al de volmaakt geregelde voortwerking der ontwikkeling van een hoogst mogelijk volmaakt geheel. Redelijke wezens, in tallooze rangen verdeeld, of liever op tallooze trappen van volkomenheid geplaatst; redelijke wezens verlustigen zich op de zaligste wijze, door de beschouwing van orde en schoonheid, die in elk deel der
| |
| |
ping tot het verstand en tot het gevoel spreekt; niet plotseling wordt het eindig verstand van een geschapen wezen, hoe verheven dat dan ook zijn mag, verbaasd en verstomd; door de verschijning, bij voorbeeld van eene voltooide wereld, waar van de beschouwing meer de denkingskracht en het gevoel zoude overstelpen, (om mij zoo eens uit te drukken,) dan wel verlustigen; neen - het toenemen der volkomenheid is als de beker van den verhevensten wellust, dien Gods redelijk denkende kinderen, op welke trappen van volmaaktheid zij dan ook geplaatst zijn, met langzame verkwikkende teugen moeten genieten. Zouden toch menschen op onze aarde wel dat onbeschrijfbaar genoegen smaken, wanneer wij op éénmaal onze kinderen volwassen en volleerd voor ons zagen? of wanneer wij op éénmaal de boomen vol rijpe vruchten, en de velden vol gouden korenären aanschouwden? Wat genieten wij niet al namelooze zaligheid, door het genot van het tegenwoordige? en de blijde vooruitzigten in de toekomst? het hart der Ouderen wordt, jaren lang, op de liefelijkste wijze gestreeld, door de toenemende volkomenheid van het kroost; elke ontwikkeling van ziels-of ligchaamskrachten geeft nieuwe vreugd, en belooft nog hooger genot; en welke zoete onwaardeerbare oogenblikken schenkt ons elk jaar niet de jonge Lente, wanneer elk uitbottend takje, wanneer elk zwellend zaadje onze blijde bewondering opwekt, en ons de vrolijkste dagen vol genot voorspelt? Lieve Kinderen! roemen wij
| |
| |
dan toch de eeuwige wijsheid, ook in de rusteloos voortwerkende ontwikkeling vaji al het geschapene, zoo wel van zonnen en werelden, als van dieren en planten: dezelfde volmaakte keten der heerlijke orde verbindt alles; het verstand van den eerden serafijn, (of hoe wij ook het voornaamste onder de geschapene wezens mogen noemen,) is niet in staat, om een onbegrensd geheelal te overzien, maar wel om de onderscheidene heerlijke schakels van den keten der dingen met altijd nieuwe verrukking te beschouwen, en God, den Vader der natuur, daarin te aanbidden. Ik wilde u door alles, wat ik hier vanzeide, alleen doen opmerken, mijne jonge vrienden! dat de almagtige Schepper der aarde ook volmaakt wijze en liefderijke redenen had, waarom hij niet op éénmaal dezen voltooiden bol of planeet, versierd en bewoond, in haren loopkring plaatste. Neen - velen van Gods denkende kinderen moesten zich ook in de vorming van dit nieuw verblijf voor genietende wezens verlustigen, en de natuur moest haren gewonen gang, tot heil van het geheel al, vervolgen. In het verhaal der Schepping lezen wij: In het begin des tijds schiep God hemel en aarde; door het woord hemel wordt hier niet de plaats, waar door wij het Vaderland van eeuwige vreugd verdaan, beteekend; neen, het woord hemel zegt hier en op vele andere plaatsen in de gewijde schrift niets meer, dan den dampkring, die de aarde omringt, die wij als een gewelf boven ons uitgebreid zien, waarin zich de wolken
| |
| |
vormen, waarin de opgetrokkene dampen tot sneeuw en hagel bevriezen, of waaruit zij als malsche regen droppelen op ons nedervloeijen. Deze hemel en deze aarde, die wij bewonen, werd dan éénmaal aanwezig, doch slechts in de gedaante van eene woeste mengeling van ongevormde hoofdstoffen. De tijd was nu voor deze wereld wel begonnen, doch zij werd nog niet afgemeten door de afwisseling van dag en nacht: want daar was geene zon noch maan, geene sterren spiegelden zich nog in de woeste opstijgende dampen, of in de onzuiveren wateren, die zich van alle zijden om den woelenden mengelklomp verspreiden; doch de geest, de adem of de liefde-volle geneigdheid tot orde des almagtigen, zweesde over de wateren, die met strijdige hoofdstoffen worstelden, en door den vormeloozen mengelklomp bruischten. Het eerste, dat vereischt werd om de stoffen behoorlijk af te scheiden, en vatbaar te maken, om zich op nieuw te verbinden, was het licht. Het licht, lieve kinderen! is eigenlijk eene fijne vloeistof, die het vuur opwekt, en die zich met eene onnavolgbare vlugheid verspreidt. God zeide dan; daar zij licht, en op den wenk des Almagtigen stroomde het licht, dat de afscheiding van strijdige, en de verbinding van gelijksoortige stoffen of ligchamen bevordert, wijd en zijd, heerlijk in het rond. Dit gebeurde in het eerste tijdperk, dat in het het verhaal der Schepping één dag genoemd wordt; dat dit tijdperk nu eigenlijk geen dag van twaalf uren lang geweest is, begrijpt gij; want daar was toen
| |
| |
geene zon, waardoor wij onze uren verdeelen, en waarom onze aarde zich heen wentelt, nog gevormd. Men verstaat altijd door éénen dag eenen zekeren tijd, die aanvangt en eindigt; zoo lezen wij immers: den dag der benaauwdheid, den dag der vreugde, den grooten dag des Heeren, en zoo voort. - Van dit eerste tijdperk was dan de aanvang en het einde, of de morgen en de avond voorbij, en een tweede tijdperk begon. Het vuur en de andere hoosdstoffen waren in volle werking, om de noodige afscheiding - de noodige oplossing, en de noodige verbindingen te bevorderen. Ik heb u meer dan eenmaal doen zien, dat, bij elke oplossing en afscheiding, de meest zware en vaste ligchamen neder ploffen of zinken; natuurlijk had ook dit in den grooten mengelklomp der aarde plaats. De zware vaste graniet-steen plofte of zonk van alle zijden neder, werd door het middelpunt aangetrokken, en drong zich op die wijze te zamen tot eene grondlaag, of tot een fondament van den bodem, dien wij bewonen. De zware, graauwe, rotsachtige aarde volgde den graniet-steen, en maakte eene tweede laag uit. Beiden, het graniet en de rots of kniesch, (gelijk men het noemt) zijn ongeschikt om planten voort te brengen; zij kunnen dus ook niet door dieren of menschen bewoond worden: doch de nederploffing of bezinking van andere aardsoorten bleef voortgaan; de uitwaseming werd nu ook meer verdund, en verhief zich allengs hooger boven de gedurig kokende en bruischende wateren; de lucht
| |
| |
doorstroomde nu deze tusschenruimte, en maakte dus eene behoorlijke scheiding tusschen de woelende wateren, waarin onophoudelijke nederploffingen bleven voortduren, en tusschen de uitwaseming of damp, die zich in dat gedeelte van den luchtstroom, die het verste van de aarde afgescheiden was, tot zwevende wolken verdikte. Nu was de wordende aarde met lucht en dampen omhuld; een wolkig kleed omringde haar, en was als eene tent boven de groote werkplaats der natuur uitgespannen. Een der schoonste gewijde Dichters zingt, in den geest des almagtigen Scheppers, van dit tijdperk, dat toen, bij de grondvesting der aarde, glansrijke wezens uit de hoogere kringen, die sints eeuwen bestaan hadden, lofzangen zongen, en al de denkende kinderen van God juichten, als wilden deze blinkende reijen, die schitteren de morgensterren worden genoemd, eene jongere wordende wereld de schoonste welkom groet toewijden. - Willem: Maar de aarde heeft immers geene grondvesten? ook kon zij toen nog niet om de zon heenloopen; waar rustte zij dan toch op? - De Heer Eelhart: De gewijde Dichters, wier bestemming eigenlijk niet was, om hunne toehoorders in de natuur-kunde te onderwijzen, spreken, gelijk alle Dichters, door zinnelijke beelden, en volgens den schijn der waarheid; de aarde, eene uitgestrekte woonplaats, werd dus door hen voorgesteld als een gebouw, op onwrikbare gronden gevestigd, en door zuilen of pilaren ondersteund. De meer duidelijker denkbeelden, uit
| |
| |
onderzoeking en oefening geboren, vertoonen ons de aarde in den Ether, of fijnere lucht, die alle de hemelsche ligchamen omringt, als hangende door de aantrekkings-kracht, die aan de zonnen! en wereldbollen door de eeuwige wijsheid is ingeichapen, en te gelijk, door eene even wijze ingeschapene terugstootende kracht en eigen zwaarte, in het standpunt, of in de loopbaan, door den almagtigen haar aangewezen, gehouden. Intusschen kon toch de door mij aangehaalde Dichter van dit tweede tijdperk vrij zeggen, dat de aarde in het zelve werd gegrondvest; want door dit afscheiden en nederploffen der zwaarste, der meest vaste stof, gelijk de graniet en rotsachtige aarde, verkreeg de groote mengelklomp meer gedaante, en begon meer op zijn evenwigt als te rusten. De bodem of de opper-vlakte, eigenlijk tot bewoning geschikt, werd dus ook waarlijk op de onderste lagen gegrondvest; en wat den omloop der aarde betreft, gij hebt gelijk, lieve Willem! de zon was nog niet aanwezig: wij moeten ons deze wordende wereld in dien tijd voorstellen als in eene dwarrelende beweging, door de aantrekkingskracht van andere wereld-bollen en sferen, als aan eenen onverbreekbaren band gehouden, en te gelijk door de terugstootende kracht der sferen verhinderd, om door eene ordelooze nadering verwoesting aan te regten. Doch die krachten hadden geen' invloed genoeg op dezen wereld-bol, om denzelven eenen geregelden loop te doen aannemen; intusschen was ook de avond van het tweede tijd- | |
| |
perk voorbij. De afscheidingen en nederploffingen bleven voortduren; de hoofdstoffen bleven in eenen nuttigen strijd; daar - waar het vuur door de nedergcplofte stolsen besloten werd, deed het de lucht uitzetten, en verwekte scheuren of kloven in den vreesselijk schuddenden wereld-bol; op een gehoopte lagen werden, door het bruischend water, dat in de lagere gedeelten, en van elkander gescheurde afgronden te zamen vloeide, nu
verlaten; doch de nederploffingen bleven nog altijd voortgaan: groeizame aarde was allengs gevolgd op de eerste en zwaarste lagen of bezinkselen, die de kern der aarde uitmaakten of insloten: in deze groeizame, en nu opdroogende aarde sluimerden reeds de kiemen van alle gewassen; de lucht, door het woelend vuur verwarmd, en het vruchtbaar makend vocht, waar mede de grond nog zoo mild verzadigd was, deeden alle deze kiemen zich ontwikkelen; het groeijend leven ontwaakte alom - boomen groeiden op, en weefden hunne wortelen door den grond - gras en mosplanten bekleedden de aarde met een zacht, een jeugdig - groen, tallooze bloemen ontsproten, en na het afvallen der bekoorlijke bloesems van boomen en heesters, volgden de bekoorlijkste vruchten. En aan den avond van het derde tijdperk begonnen de drooge gedeelten der aarde met lagchende paradijzen te pronken. Doch het vierde tijdperk bragt de schoonste, de gewigtigste veranderingen te weeg; de zon werd nu tot het aanwezen geroepen. - Lodewijk: Maar welk
| |
| |
een ontzaggelijk vuur moet die zon wel zijn? en hoe wordt dat vuur zoo vele eeuwen lang onderhouden? - De Heer Eelhart: het verhaal der schepping, dat voor ons bewaard is gebleven, is alleen gerigt aan de redelijke bewoners van deze aarde, de wording en geschiedenis van andere werelden of hemelsche ligchamen behoort niet tot onze tegenwoordige behoeften. Onze zucht naar kennis zal ook daar-omtrent voorzeker in een volgend leven bevredigd worden. Maar dit weten wij: God schiep de zon, en, in het vierde tijdperk der schepping van deze aarde, werd zij voor dezelve tot een licht des daags, en tot onderscheiding van dag en nacht. De zon zij dan eene verzameling van vuur, dat door de zorg des almagtigen onderhouden wordt, of - gelijk wij gissen mogen, de zon zij een groote wereld-bol, omringd door eenen lichtenden of phosphorieken dampkring, waar het gewapend oog den op zich zelven donkeren wereld-bol op onderscheidene plaatsen doorheen ziet: waarom wij zeggen, dat de zon duistere vlakken heeft: hoe dit zij; de zon oefende nu haren invloed op de aarde; zij trok dezelve aan zich, en stootte haar te gelijk terug, zoo dat de afstand der aarde van de zon onveranderlijk voor eeuwen lang geregeld was, en deze afstand is juist naar den aard en gesteldheid der aarde en hare bewoners berekend. Slechts een weinig verder van de zon af geplaatst, zoude ons water in eeuwig ijs veranderen, en het dierlijk leven zoude bezwijken, ter- | |
| |
wijl eene akelige schemering hier het graf van al wat leeft, zoude overschaduwen. Een weinig nader bij de zon, zouden onze bronnen en stroomen verdroogen, de grond zoude onvruchtbaar zijn, de lucht, tot inademing ongeschikt, zoude voor alles wat leeft doodelijk worden, en de geheele nu schoone aarde zoude woest en ledig zijn. - Willem: Maar indien de zon geen vuur is, hoe kan zij dan toch zoo veel warmte of koude veroorzaken? - De Heer Eelhart: De zon zoude een vuur moeten
zijn, welks ontzaggelijke grootte wij niet kunnen denken, niet kunnen bevatten, indien wij al de warmte, die tot in het hart der aarde doordringt, aan haar verschuldigd waren. Neen - tot de aarde behoort juist zoo veel vuur, als tot ontwikkeling en voltooijing van alles, wat hier bestaat, noodig is: dat vuur is alom door de aarde, door den dampkring, en door alle ligchamen verspreid. Het licht, dat van de zon asstraalt, verbindt zich met het vuur, waar het dat ook aantreft, en doet het werken. Van daar dan de warmte of de gloed zelf, die in het laatste gedeelte van onzen dampkring, waar de meeste vuurdeelen zich bevinden, heerscht, terwijl het licht der zon door het hoogste gedeelte van den dampkring heengaat, zonder het te verwarmen, zonder de sneeuw te doen smelten op de toppen der bergen, aan wier voet de beeken uitdroogen, en de amechtige planten door den gloed verkwijnen. Maar laat ons voortgaan. De aantrekkende en de terugstootende krachten der zon oefenden nu ha- | |
| |
ren invloed op de met boomen en bloemen versierde aarde; zij begon haren geregelden omloop, waarin zij sints dien tijd geen oogenblik vertraagde; in ruim drie honderd vijf-en-zestig dagen voltooit zij haren omloop om de zon, en dit geeft ons de verschillende jaargetijden. Doch dit was nog niet genoeg; de zon zoude slechts ééne zijde der aarde beschenen hebben, zoo niet de Vader der natuur gezorgd had, dat zich de aarde, volgens vaste ingeschapene wetten, binnen vier-en-twintig uren geheel omwentelde, gelijk een rad of bal om eene as; opophoudelijk zich omzwaaijende, zet zij dan ook nu haren loop voort, en de zijde, die naar de zon gekeerd is, heeft altijd dag, terwijl de rustvolle nacht voor die zelfde zijde, zoo ras de aarde zich omwendt, nadert. Nu was alles geregeld, en de tijd in jaren en dagen verdeeld; maar de in alles voorziende Schepper voegde bij onze wereld nog eenen omwentelenden bol, dien wij de maan noemen, en door wier aantrekkingskracht het water
des océaans rusteloos op en neder vloeit. Deze maan, omtrent veertig-maal kleiner dan onze aarde, heeft twee onderscheidene bewegingen. In ruim acht-en-twintig dagen loopt zij onze aarde geheel rond, zoo dat wij op alle plaatsen haar, veertien dagen lang, zien af, en veertien dagen zien toenemen, juist naar dat zij in haren omloop gevorderd, en op de plaats, waar wij ons bevinden te zien is: intusschen loopt zij met onze aarde ook om de zon, zoo dat zij ons, in alle standen, altijd even nabij vergezelt. Van zich zelve geeft de maan
| |
| |
geen licht; zij is eene donkere wereld-bol, gelijk de aarde; maar, door de zon beschenen, kaatst zij dien glans terug op de aarde; dit nu is ons maanlicht, een zacht kwijnend licht, te zwak, om het vuur in den dampkring in eene merkbare beweging te brengen, en toch sterk genoeg, om de duisternis van den nacht te matigen, en, zonder de rust der insluimerende natuur te verstoren, het pad des nachtreizigers te verlichten. Heerlijk was dus dit vierde tijdperk; de loop der aarde was nu geregeld; zij had hare vaste jaargetijden; de beurtelings door de zon verwarmde, en door de nachtkoelte versrischte grond was bedekt met bloeijende en vruchtdragende planten; bosschen wiegden hunne toppen in de wolken; de lucht, verbeterd door het allengs verminderende opwellen van zware dampen, uit het koken en bruischen der woelende hoofdstoffen, zoo wel als door de zachte uitwaseming en opslorping der menigvuldige gewassen, begon nu ook geschikt te worden ter voeding van het dierlijk leven. De meer opgehelderde damp-kring schonk aan het stroomend licht der zou den meer vrijen doorgang, en verstrekte des nachts ten spiegel aan de vaste starren of ver verwijderde zonnen, en aan de wisselende maan; verkwikkende koeltjes voerden de geuren van bloemen en vruchten wijd in het rond; zacht ruischten zij door het loof der beemden, en door het buigende riet aan den oever der stroomen. En nu was het de avond van dit tijdperk. Maar nog schooner feesttijd naderde nu voor de aarde; het
| |
| |
dierlijk leven begon te ontwaken; de koesterende warmte wekte het levens - beginsel, dat in duizend verschillende eijeren of omkleedseis besloten lag; alom was het voedsel in eene ruime mate bereid; de vruchtbaarheid des gronds was, door het telkens afvallen der bladen en vruchten, tot eenen hoogen trap gebragt. De jonge vogelen vonden, elk naar zijnen aard, levens onderhoud voor zich neêrgestrooid; de visschen, naauwelijks nog uit de eerde zaden ontwikkeld, vonden zwemmende en spelende in de wateren eenen ruimen overvloed. Nu stroomde het levensgenot bij volle beeken. Dat niet alle vogelen en visschen als op één tijd-perk het leven ontvingen, leert de natuur zelve; de zaden of eijeren van alle vogelen en visschen, die bestemd zijn om zich met het vleesch van andere vogelen en visschen te voeden, werden voorzeker niet uitgebroeid, (mag ik het dus noemen,) zoo lang de dieren-soorten, die hun tot spijs moesten dienen, niet genoegzaam vermenigvuldigd waren. Allengs dan ontwaakte meer vreugde over het levens-genot op de aarde; allengs werd alles meer bewoond, meer bezield, en eindelijk golfde de geheele lucht door het gejuich der vogelen, en de zee wriemelde door vrolijk dartelende visschen van onderscheidene grootte en gedaante. Nu brak de aanvang of de morgen van het zesde of laatste tijdperk der schepping aan; de levens warmte nam toe; de lucht was nu volkomen geschikt ter ademhaling, en koesterde het levensbeginsel van duizend dieren- | |
| |
soorten, die zich het een na het ander ontwikkelden. De insecten-wereld ontwaakte; millioenen wormen doorwoelden den harden onbetreden grond, of kropen op den zelven rond; het leven genoot en speelde op alle planten, ja zelfs in elken zandkorrel; de voltooide insecten gonsden op duizend vcrschillende vleugeltjes in den glans der zon; hier huppelde de springhaan; ginds baadde zich de op veelkleurige wiekjes zwevende vlinder in den dauw der bloemen, terwijl elke waterdroppel, hoe
kleen ook, eene wereld vol genietende schepselen werd. Maar ook andere dieren, op de voortreffelijkste wijze bewerktuigd, begonnen de lucht in te ademen; allengs werd alles bewoond; heuvelen en dalen waren nu de tooneelen van genot en vreugde. Met het toenemend voedsel namen ook de dieren-soorten, waarvoor het bestemd was, toe, tot dat alles bewoond, tot dat nergens meer ledigheid was. Doch eer dit tijdperk ten avond zonk of eindigde, moest de zigtbare schepping voltooid zijn, en eene zigtbare Godheid moest aan het hoofd der dierlijke wereld verschijnen; en dit was de mensch, ja - dat heerlijk bewerktuigd, dat edel bezield schepsel ontwaakte in het aanwezen, en de Vader der natuur spiegelde de trekken van zijne volmaaktheid in dezen zijnen voortreffelijken zoon der aarde; niet slechts was de gedaante van zijn ligchaam, boven die der dieren, majestueus, maar zijne ziel, zijn eigenlijk wezen, uit geest en stof te zaam gesteld, dat eigenlijk zijn' persoon uitmaakt, en waar- | |
| |
van de uitwendige gedaante slechts de sluijer of het omkleedsel is, die ziel, dat verheven wezen deed hem vatbaar zijn voor goddelijke genietingen. - Karel: maar de mensch was immers, even als de dieren, van alles onkundig? ook kon hij immers over niets redeneren? want hij kon niets met elkander vergelijken; alles was hem nieuw en vreemd. - De Heer Eelhart: Gij hebt volkomen gelijk; doch de van alles onkundige mensch bezat, voor eerst, boven de dieren het vermogen, om over elke nieuwe gewaarwording te denken, die van andere te onderscheiden, en te beöordeelen. Hij was begaafd met edele zintuigen, die zijn verheven zedelijk wezen, of zijne ziel, met de zinnelijke wereld vereenigden, die hem de gewaarwordingen deden toestroomen, en hem dus in overvloed stof schonken, om te vergelijken en te besluiten; voeg hier nog bij de zorg van het Opperwezen, die niet slechts voor het zinnelijk genot van dezen zijnen voortreffelijken telg, maar
ook voor deszelfs zedelijk bestaan waakt. Al spoedig ontlook zijne geneigdheid om lief te hebben, en zich mede te deelen; hij vond niet één wezen, dat met zijne gevoelens overeenstemde; en de Schepper bevredigde deze geneigdheid, doch niet door een vreemd wezen, schoon aan zijne gedaante gelijk, te voorschijn te doen treden: neen - als uit een gedeelte van zijn eigen ligchaam ontwaakte voor hem eene wedergade, eene vrouw; hij gevoelde zich aan haar verwant of vermaagschapt; hij beminde haar als zich zelven, en hij
| |
| |
was gelukzalig. Nu was het laatste tijdperk der schepping voltooid, en in het volgende of zevende verlustigde zich de Vader der natuur over deze schoone nieuwe wereld, waarin alles bewoond, waarin niets nutteloos was, en waarin zich elke schepselen-soort juichend over het aanwezen uitbreidde. Geen wonder, dat het zevental eerbiedwaardig bleef onder een volk, gelijk de Joden, dat uitgekozen werd om de zuivere kennis van den waren God te blijven bewaren; God zelf heiligde den zevenden dag tot een gedenk-feest derschepping, tot eenen rustdag voor de joodsche maatschappij, die zich ook tot dienstboden, en zelfs tot het vee, dat den mensch ten dienst stond, uitstrekte: ja, ook nu nog blijft de zevende dag, of liever de dag na zes werkdagen, tot rust van vermoeijenden arbeid, tot vereering van het Opperwezen, en tot dankbare vreugde over ons aanwezen afgezonderd. Doch het is reeds laat, lieve Kinderen! laat ons nu eindigen. Over de veranderingen, op de oppervlakte der aarde voorgevallen, zullen wij bij eene volgende gelegenheid spreken.
|
|