| |
IIde Hoofdstuk.
Mevrouw Wilna was, met de beide meisjes, tegen het einde van October naar de Stad vertrokken; doch de Heer Lausbach verkoos, dat Karel, Lodewijk en Willem, aan het huis van den Heer Eelhart, de winter maanden zouden doorbrengen: behalve het gewone onderwijs zoude de Heer Eelhart nu ook opzettelijk les geven over de waarheden van den
| |
| |
Godsdienst. Karel moest in het volgende jaar, eer hij naar de hooge school vertrok, openlijk belijdenis doen van het geen hij geloofde, en zich tot een Lid van de Gemeente der Christenen, waaraan hij reeds vroeg door zijne Ouders werd toegewijd, laten aannemen. De overige kinderen woonden deze lessen meestal bij, en dit gaf veeltijds aanleiding tot verschillende gesprekken, die de denkbeelden ontwikkelden, en de vatbaarheid oefenden. Zoo vraagde Karel eenmaal, toen hij de schepping der wereld, uit het eerste Boek van Mozes had gelezen, aan den Heer Eelhart, of hij waarlijk dacht, dat de wereld niet ouder is, dan Mozes ons wil doen gelooven, en wie toch aan dien schrijver de geschiedenis der Schepping had overgebragt. Mijn gewezen Gouverneur, of Leermeester, dus vervolgde hij, had voor de geschriften, die wij den Bijbel noemen, niet meer achting, dan voor de oude verhalen van andere volken; dit beviel mij, in het begin, geheel niet, want onze lieve zalige Mama had ons al vroeg eerbied voor een boek, dat in den geest van God geschreven is, ingeboezemd; maar toen mijn Leermeester mij zoo duidelijk overtuigde, dat Mozes, bij voorbeeld, dingen verhaald heeft, die hij volstrekt niet kon weten, en die ook niet waar zijn, (want de natuur en aardrijks-kundigen bewijzen dit zoo klaar, als het licht, dat nan den Hemel schijnt, immers, uit de vorming der aarde zelfs, dat zij veel ouder moet zijn, dan Mozes rekent, en dat
| |
| |
het ook volstrekt onmogelijk is, dat in zes dagen, gelijk onze gewone dagen zijn, de Hemel en de Aarde geschapen en voltooid zijn,) ziet toen mijn Leermeester mij zoo duidelijk overtuigde, dat Mozes een valsche schrijver was, verloor de Bijbel ook al zijne waarde bij mij. - De Heer Eelhart: maar wat geloofde uw vorige Leermeester dan eigenlijk van de wording der wereld? - Karel: Dit weet ik niet duidelijk; hij sprak wel van oude Philosophen, die geloofden, dat de wereld nooit een begin gehad heeft, of van zulken, die geloofden, dat alle de onderscheidene deelen, waar uit de wereld te zamen gesteld is, eeuwig bestaan hebben; maar dat zij zich éénmaal vereenigden tot den vorm der dingen, gelijk die nu is. Doch mijn Leermeester zelf, geloof ik, dacht, dat alles, wat aanwezig is, uit God, die de ziel der natuur is, als uit een middelpunt voortvloeit, en ook daar in zich weêr vereenigt, of wegzinkt; zoo dat de geheele schepping slechts eene uitbreiding is van het eeuwig goddelijk Wezen: doch ik begrijp dat niet regt. - De Heer Eelhart: Ik geloof u, mijn jonge vriend! ik wil zien, of ik u duidelijker denkbeelden kan geven van den Almagtigen, den volmaakt-wijzen Vader der natuur, die uit liefde - die uit zucht, om den naamloozen wellust des aauwezens mede te deelen, tallooze schepselen uit het niet in het aanzijn riep. Dat de wereld niet eeuwig is, of kan zijn, moet elk gevoelen, die de gedurige afwisseling, de gedurige versterving en herle- | |
| |
ring, die in de stoffelijke wereld plaats heeft, opmerkt: iets, dat eeuwig is, kan geene onderhouding, geene hersteling behoeven; opvolging van tijd, die door verandering of afwisseling gekenmerkt wordt, kan tot iets, dat eeuwig is, geene betrekking hebben. Dit vervalt dus van zelf, behalve dat de vorming der aarde, haar begin, en hare voortgaande voltooijing, overtuigend genoeg teekent. Dat eenige oude Philosophen op deze gedachten
kwamen, laat zich begrijpen; zij zochten de waarheid op te sporen, doch het ontbrak hun aan de eenvoudige - de zuivere kennis aan den waren God, en zonder die kennis blijft de waarheid altijd beneveld; zonder die kennis missen wij de verhevene levens - kracht van onzen geest, de kracht, om gezond te kunnen oordeelen, of te besluiten, wat eigenlijk waarheid is. Daarom zegt ons de Zaligmaker: dit is het eeuwige leven, dat zij u kennen, den eenigen waarachtigen God. - Maar niet min strijdig met het gezond oordeel is het geloof aan de eeuwigheid der onderscheidene deelen van de stoffelijke wereld, en aan derzelver toevallige vereeniging. De oude Wijsgeeren, die deze droomerijen te voorschijn bragten, gevoelden duidelijk, dat iets, het welk aan verdeeling en verandering onderworpen is, niet eeuwig - of onbegonnen kan zijn; doch nu droomden zij zich ondeelbare grondstofjes of monaden, die volstrekt niet bestaanbaar zijn; want alles, wat ligchamelijk of stoffelijk is, kan gedeeld worden. Maar zien wij nu verder: die ondeelbare grondstofjes bewogen
| |
| |
zich, in de ontzaggelijke ruimte, die almede zonder oorzaak bestond, maar die in slaat was de stofjes te dragen, en die dus van het niet onderscheiden was. Deze tallooze, ondeelbare, deeltjes nu ontmoeteden, door het toeval, of door het blind noodlot elkander, en ziet daar, de schoone wereld - ziet daar, de geheele orde der dingen, die zoo volmaakt goed en heerlijk is, was gevormd. De aarde hangt in het keurigst evenwigt, en wentelt zich, in een' juist afgemeten kring, om de Zon: slechts een weinig minder zwaarte, en zij, zoude op de Zon neder storten; slechts een weinig minder aantrekkingskracht, en zij zoude uit het zonnestelsel terug vallen. Alles, van den teederen grashalm tot den hoogen ceder, van het kleinste insect tot den grooten Elefant, alles - getuigt van de onbevatbare wijsheid, waar mede elk voorwerp gevormd is: en toch, zoude dit alles het gevolg zijn van eene toevallige ontmoeting, of vereeniging der grondstofjes? Wie van u allen zoude dwaas genoeg kunnen zijn, om te gelooven, dat, uit een aantal neêrgestrooide veêren en raderen, een keurig-loopend Uurwerk zoude te voorschijn kunnen komen? - Willem: Neen, dat is niet mogelijk, en wat is het beste Uurwerk, of Horologie, bij de schoone wereld? of bij een enkel diertje, dat, zoo juist, volgens deszelfs aard en levenswijze gevormd is? - Karel: Maar dat al het geschapene uit een wijs uit een verstandig Wezen voortvloeit, dat laat zich toch beter begrijpen. - De Heer Eelhart:
| |
| |
voor mij is het niet beter te begrijpen, lieve Karel! ik kan mij volstrekt geen denkbeeld vormen van een Wezen, dat zich zelf, op zulk eene zonderlinge wijze, in tallooze zonnen en werelden, in millioenen verschillende soorten van schepselen uitbreidt. Alles is, volgens dit begrip, God, of Godheid, zoo wel de worm, als de Seraf, zoo wel het mosch, dat zich om de vermolmde doods-beenderen weeft, als de Zon, die wereld-bollen verlicht. Neen - ik kan mij geen denkbeeld vormen van een Wezen, dat met elke bloem, met elk herfstblad verdort, en in de Lente weêr herleeft; dat met elk dier - met elk mensch, sterft, en ook weêr geboren wordt. En waar toe zoude toch deze uitbreiding van zulk een Wezen dienen? niet, om gelukzaligheid te verspreiden; want hoe veel duizend schepselen worstelen, geheel hun leven door, met jammer en ellenden? niet, om deugd en zelfsvolmaking met heerlijkheid en vreugde te beloonen; want alles - booze geesten, en onbevlekte Engelen, afschuwelijk misdadige menschen, en edele vrienden der deugd, alles - vloeit eindelijk weêr te zamen in God. Voor de deugd is geene belooning, en de boosheid ondervindt geene gevolgen van het misdrijf, dan alleen in dit leven: en is hij dan niet de gelukkigste, die zich het meest met zinnelijk genot verzadigt, al is dit dan ook ten koste van waarheid, van menschelijkheid, en algemeen geluk? te vergeefs zijn dan alle opofferingen, - te vergeefs zijn alle onze vorderingen in zedelijke
| |
| |
volkomenheid, of in de edelste kundigheden; na den dood toch, zijn wij even zoo wel, als de onwetende, en de booswicht, met het goddelijk wezen vereenigd. O! welk een troosteloos, welk een moedbenemend, maar - gelukkig, welk een onbestaanbaar begrip is dit niet van de Godheid! neen, lieve kinderen! de geheele natuur verkondigt ons, dat zij het voortbrengsel is van een eeuwig - een volmaakt Wezen, dat eenvoudig op zich zelf beslaat en werkt, dat boven alles verheven, dat van alles onderscheiden is, terwijl liet zijne eeuwige Liefde, Wijsheid, en Almagt, in alle zijne werken, ten toon spreidt; ons zedelijk gevoel juicht blijmoedig dit onbevatbaar Wezen toe, en aanbidt het, bij elke beschouwing van deszelfs volmaaktheid. Ja kinderen! wij kunnen geenen blik om ons henen slaan, of wij moeten God, die in alles voorziet, die over alles waakt, bewonderen en aanbidden - wat zeg ik? wij hebben slechts onze aandacht op ons eigen bestaan - op ons eigen heerlijk gevormd Ligchaam te vestigen, om den Vader van ons aanwezen, om onzen liefde-vollen Schepper met verrukking te danken, en om, met vreugde-volle ontzetting, uitteroepen: God! hoe wonderlijk schoon en voortreffelijk hebt gij ons gemaakt! - Emilia: mijne lieve Moeder beschreef dezen morgen, voor Willem en mij, de kunstrijke vorming van het menschelijk oog, dat zoo klein is, en waarin zulke groote voorwerpen zich spiegelen. Zij deed ons opmerken, niet waar? Willem! hoe het volkomen geschikt
| |
| |
is, om het licht te verzamelen en op alles, wat ons omringt, terug te werpen, en hoe het, even als een spiegel, achter den draaibaren bol, donker is, en hoe zich elk ding eenvoudig, na dat een doorschijnend vocht het licht behoorlijk gezuiverd en verzacht heeft, op het zoogenaamd netvlies teekent. O - hoe verwonderden wij ons niet bij die beschrijving! - De Heer Eelhart: Ja, lieve Mieltje! met regt hebt gij u verwonderd; welk eindig verstand zoude zulke werktuigen, die met zoo veel eenvoudigheid en gemakkelijkheid volkomen aan het oogmerk voldoen ooit hebben kunnen uitdenken? van de zoo juiste vorming der oogen heelt de kunst het slijpen der, spiegels, van vergroot- en andere glazen ontleend; denkt hier nog bij aan de in alles voorziende zorg van den wijzen Schepper voor het oog; nimmer zoude zich de bol van het oog zoo ongevoelig kunnen ginds en herwaards wenden, zoo niet een slijmachtig vocht, dat, noch te veel noch te weinig, onophoudelijk uit kleine kliertjes of buisjes vloeit, den bol zoo wel als de holligheid, waarin hij geplaatst is, glad en lenig bleef houden, dat zelfde vocht doet het lid, dat wij het oog-scheel noemen, en dat bestemd is om het oog in den slaap, of bij eene gedreigde beschadiging te beveiligen, zonder dat wij daar gevoel van hebben, zich als 't ware op en neder schuiven; dat oogscheêl is even als een gordijn, en wordt naar willekeur door eene spier, die vol Goddelijke kunst gevormd is, bewogen. Het haar der wenkbraauwen
| |
| |
dient niet slechts ten sieraad, maar ook tot bescherming, zoo wel als de haartjes der oogleden, die, als zoo vele schildwachten, het rondzwevend stof, en het van het voorhoofd vaak afdruppelend zweet afweren. Denkt hier nog bij, hoe wijs - hoe zorgvuldig het oog geplaatst is; verplaatst het in uwe gedachten, en hoe misvormd, hoe volmaakt strijdig met ware schoonheid komt u de mensch dan niet voor? het hoofd, dat zich naar alle zijden heenwendt, dat zich ten hemel verheft, en zich naar de aarde buigt, het hoofd is de bewaarplaats van de edelste zintuigen; daar zijn de oogen veilig binneu in eene holligheid of kast van beenderen als ingesloten; was dit zoo niet, elke stoot, elke val zoude gewis het oog beschadigen; hu ziet het veilig en vrolijk rond, terwijl de gezigts-zenuw elk voorwerp, dat zich in het oog spiegelt, binnen in ons, aan onze ziel, of aan het denkend wezen, dat ons den naam van mensch doet dragen, overbrengt en doet gewaar worden. Maar denkt niet, lieve kinderen! dat het oog juist de meeste bewondering vordert, o - neen; de werktuigen van het gehoor, wat zeg ik? alle de gedeelten van ons ligchaam zijn even verstandig, even volkomen doelmatig gevormd. Zoo ik heden tijd en gelegenheid had, zoude ik u dit alles aantoonen; gij kunt geen lid bewegen, of het verkondigt u de wijsheid en goedheid des Scheppers. Denken wij aan den verwonderlijken omloop van ons bloed, waarover onze wil zelfs niets te beyelen heeft; o! wat gevoelen wij dan
| |
| |
niet? bij een gezond volwassen mensch, stroomt omtrent vijftien pond bloed onafgebroken door de aderen rond; het hart, de hoofd-spier van geheel ons ader-gestel, is ook de hoofdbron van die rondvloeijend bloed; bij elken tik van het hart, die in onze pols of slag-aderen als weêrgalmt, perst het hart omtrent ééne once bloed in de groote slag-aderen, die men dus noemt in onderscheiding van andere aderen, die het bloed, wanneer het tot in de uiterste deelen van het ligchaam voort gestroomd heeft, weêr opnemen, en terug naar het hart voeren, van waar het als dan, vermengd met den nieuwen toevoer van bloed, die uit ons voedsel gevormd wordt, op nieuw zijnen omloop aanvangt. - Willem: Maar staat het bloed dan nooit stil? bij voorbeeld, wanneer het terug keert; en van waar krijgt het zijne roode kleur, daar het toch uit ons voedsel, dat maar zeldzaam rood is, toebereid wordt? - De Heer Eelhart: Wanneer ons bloed stilstaat, wordt het dierlijk, of het zinnelijk leven uitgebluscht: de ademhaling, waar van de long het werktuig is, en de gedurige voortstrooming van het bloed, die door de zamentrekking van het hart bewerkt wordt, zijn bewegingen, die van het aanwezen des levens getuigen; zij behoeven geene rust, en eindigen eerst, wanneer de dood ons ligchaam aan de ontbinding ter prooi geeft. Het kloppen van uw hart, lieve Willem! is de zamentrekking van die spier, die wij het hart noemen, en waar mede onze aderen vereenigd zijn; deze persende zamentrekking
| |
[pagina t.o. 26]
[p. t.o. 26] | |
Bl. 26.
| |
| |
geschiedt met eene onbegrijpelijke kracht, en het bloed, met zulk eene kracht in de flag-aderen, die aan de linker zijde van het hart vast zijn, als gespuit, stroomt tot in de sijnste adertjes en vaatjes voort, doch onophoudelijk nemen andere aderen, die men bloed-aderen noemt, het bloed, dat met eene soort van drift tot in de uiterste deelen des ligchaams vloeide, weêr op, en het stroomt door deze aderen trager voort, want de kracht, waar mede ons hart het voortperste, vermindert nu allengs: intusschen vloeit het bloed toch altijd nog voort door deze aderen, die in de regter zijde van het hart eindigen; het rondgestroomde bloed stort zich daar in eene soort van holligheid, en dringt op nieuw naar de linker zijde, of holligheid van het hart, die, door een spier - achtig vlies, van de regter afgescheiden is; het sap uit ons voedsel, dat eigenlijk tot bloed bestemd is, vloeit door verschillende vaatjes uit de ingewanden, of uit maag en darmen, naar de borst, en het heeft als dan nog eene melkachtige kleur, doch in de borst, waar zich, nevens het hart, ook de long bevindt, verkrijgt dit toebereide sap, terwijl het de long doorvloeit, eerst zijne roode kleur; of dit door den invloed der lucht geschiedt, gelijk wel te denken is, kan men nog niet volkomen zeker zeggen. Zoo veel is waar, dat het sap, nu tot bloed gevormd, ook van de long eerst naar de regter zijde van het hart wotdt gevoerd, om van daar, met het reeds omgevloeide bloed vereenigd, ter linker zijde in de slag-aderen geperst te worden. Dit al- | |
| |
les nu, mijne jonge vrienden! geschiedt zonder de medewerking van onzen wil; de in alles voorziende almagt van God houdt dit werktuig onophoudelijk in beweging; en hoe gelukkig is dit niet? moesten wij zelve hier toe medewerken, wij zouden dan immers nergens anders aan kunnen denken, terwijl aan een enkel verzuim een gewisse dood verbonden zoude zijn. Door honger - dorst - en vermoeijing - worden wij gewenkt, om op zekere tijden
levens - onderhoud, en slaap te genieten, en wij gehoorzam en aan die wenken: maar juist die werkzaamheden, die onophoudelijk moeten voortgaan, en waar van het leven afhangt, gelijk ademhaling, toebereiding, en doorstrooming der levens-sappen, gaan, zonder ons toedoen, op den wenk van onzen Schepper, het zij wij waken of slapen, rusteloos voort. Wat ook het fijnst geslepen vernuft heeft mogen uitdenken, het verstomt bij de beschouwing der heerlijke zamenstelling van den mensch, waarin orde en bevalligheid de ware schoonheid ten top voeren. O! ziet dit in de voortreffelijke menschengedaante, waaraan niet één enkel lid, zonder alles te misvormen, zoude kunnen verplaatst of veranderd worden; ja! ziet dit zelfs in de roode kleur van het bloed, dat het waas des levens zoo bevallig over het geheele ligchaam verspreidt, en aan wangen en lippen, waar de opperhuid, die uit over elkander liggende schubbetjes bestaat, dunner is dan op andere plaatsen, eene bevallige blos geeft. - Karel; Maar eMieltje heeft aan ons gesprek
| |
| |
eene geheel andere wending gegeven, en, schoon ik mij daar over niet beklaag, zag ik toch gaarne dat gedeelte van mijne vragen, hot welk Mozes en de oudheid der aarde betreft, nog beantwoord. - De Heer Eelhart: Gij hebt gelijk, Karel! ik zal u trachten te voldoen; eenige natuuronderzoekers, trotsch op hunne ontdekkingen, hebben het verhaal van Mozes in een bespottelijk licht trachten te stellen, en dus onze gewijde schriften, die door God zelven zoo veel eeuwen lang bewaard zijn gebleven, van alle gezag en eerbiedwaardigheid willen berooven; onder geene van alle volken der aarde zijn gewijde boeken of overgeleverde verhalen, zoo eenvoudig schoon, zoo vol waarheid, die tot het gevoei spreekt, als de verzameling, die onzen Bijbel uitmaakr. Zeker, van de eerste schepping der wereld af aan, zijn geene menschelijke getuigen geweest; maar is dit genoeg, om het verhaal in Mozes eerste boek daarom te verwerpen? Mozes heeft waarschijnlijk dit verhaal, gelijk ook de eerste geschiedenis der menschen, volgens den wil van het Opperwezen, beschreven uit de getrouwe overleveringen, die van Adam af, met godsdienstigen eerbied, van het ééne geslacht tot het andere werden overgebragt. En is het nu zoo onmogelijk of zoo ongerijmd, dat God, die in alle ligchamelijke behoeften van dieren en menschen zoo weldadig voorzien heeft, ook de zedelijke behoeften van den mensch, deszelfs redelijken weetlust te hulp kwam? en, of door onmidde- | |
| |
lijke openbaringen, of door het ontwikkelen van een vermogen der menschelijke ziel, om het verledene te kunnen beschouwen, of ook wel door de onderrigting van een Wezen uit andere kringen, door een' Engel, bij voorbeeld, de eerste vorming der wereld, die wij bewonen, bekend te maken? - Willem: Wel neen: dat is niet ongerijmd; de eerste menschen, die op de aarde leefden, zullen toch wel meer onderrigting noodig gehad hebben; en waarom zouden de Engelen, waarvan zoo
veel in den Bijbel staat, de eerste menschen niet onderwezen hebben? bejaarde menschen onderwijzen nu wel de kinderen; en zeker zijn die eerste menschen dan ook wel begeerig geweest, om te weten, hoe het met de schepping van deze schoone aarde is toegegaan. - Karel: Mijn gewezen Gouverneur zeide, dat de natuur de menschen onderwezen heeft, en dat wij aan geene buitengewone verschijningen of openbaringen behoeven te gelooven. - De Heer Eelhart: Wat is toch de geheele natuur, of de orde der dingen, die van het almagtig Opperwezen derzelver oorsprong en kracht om voort te werken, ontvangen heeft? de geheele natuur is een Goddelijk verschijnsel, dat, in de eerste plaats, op de zintuigen werkt, en door de zintuigen op ons denkvermogen. En waarom zoude dat zelfde almagtig Opperwezen dan ook niet meer onmiddelijk op ons zedelijk gevoel werken, door wezens uit eenen hongeren staat, of op eene andere wijze, om ons het een of ander, dat de zin- | |
| |
nelijke natuur ons niet leeren kan, bekend te maken? - Wij zullen wel eens meer over den Bijbel spreken, en zijt gij als dan overtuigd, lieve kinderen! dat de Bijbel een geschenk is der God delijke Vaderliefde, zijt gij als dan overtuigd, dat die heilzame geschriften in den zin, of in den geest van den waren God geschreven zijn, dan zult gij ook gelooven, dat de Engelen of de boden des eeuwigen, uit hooger kring, ook tot heil van den redelijken mensch werkzaam zijn; doch laat ons nu verder over de schepping spreken. - Hier werd de Heer Eelhart verhinderd, om zijn gesprek met de leerzame jonge lieden voort te zetten. De arme, maar godvruchtige christiaan, een oud lid der gemeente van den Heer Eelhart, lag, sints eenige dagen, op zijn sterf-bed; de brave Leeraar had hem, gedurende dien tijd, verscheiden malen bezocht, en heden liet de stervende Grijsaard, door ziinen bitterlijk bedroefden Zoon, weten, dat zijne laatste oogenblikken
naderden, en dat hij verlangde, van zijnen Vriend en Leeraar afscheid te nemen, Karel en Willem wenschten den Heer Eelhart te mogen vergezellen, en aan dezen wensch werd voldaan. De Heer Eelhart keurde het volstrekt af, dat men kinderen of jonge menschen het zien van stervenden en dooden leert schuwen, omdat zulk een gezigt doorgaands te diep in het geheugen gedrukt blijft, en om dat het aanleiding geeft tot het vormen van treurige denkbeelden, die de zoo nuttige vrolijkheid der jeugd bewolken. Het
| |
| |
spreekt van zelf, dat de Heer Eelhart, die teederlievende kindervriend, zijne kweekelingen nimmer bragt aan het sterf bed van afzigtelijke lijders, die, het zij in woedende razernij, het zij door vreesserlijke smarten misvormd, stuiptrekkend den adem uitblazen; even weinig bragt hij hen ook bij schrik verwekkende dooden, die, door bijkomende omstandigheden uit den aard der ziekte, of uit de reeds aanvangende ontbinding ontstaande, ons met afgrijzen van hen terug doen treden; zulke voorwerpen, zeide de Heer Eelhart, laten voorzeker onaangename indrukken, en dat geheel noodeloos, in het geheugen van jonge lieden achter, schoon men zich ook hier tegen dient te leeren wapenen; want, hoe beklagenswaardig zoude het niet zijn, wanneer kinderen, vrienden en echtgenooten van den stervenden, die met angsten smart vreesselijk worstelt, moesten terug vlieden, en hem eenzaam, zonder bijstand of troost, den jongsten snik lieten uitademen? Neen - het gevoelig menschelijk hart moet zich aan het zien van alle ellende gewennen; de liefderijke zucht, om die ellenden op alle mogelijke wijze te verzachten, moet ons gemeenzaam met dezelve maken. Het is eene kwalijk geplaatste teederheid, voegde de verstandige man daar dan bij, wanneer menschen van hunne lijdende natuurgenoot en het oog afwenden, omdat zij zulk een treffend gezigt niet kunnen verdragen: wat zeg ik? het is meer dan kwalijk geplaatste teederheid, het is onmeêdoogendheid, of voor het minst eene
| |
| |
neiging om het mededoogen te verstompen, en deze neiging strijdt met de zachte - gevoelvolle - men chelijke natuur. Hoe rampzalig zoude het niet zijn, wanneer de vader zijne, door lijden uitterende en bezwijkende, kinderen schuwde, wanneer de moeder van den, door stuipen misvormden, zuigeling het oog verschrikt afwendde? ach - hoe rampzalig zoude het niet zijn, wanneer de afgeleefde ouders, door alle de gebreken des ouderdoms, van hunne vorige gedaante beroofd, eenzaam en verlaten van hunne kinderen zouden moeten sterven, zonder dat de hand van eenen weenenden zoon, of van eene nog lief kozende dochter, hun de verstijfde oogen toedrukte? neen - God heeft het medelijden in onze natuur ingeweven, o - dat wij het dan niet trachten te verwoesten! Ja kinderen! de goede God, de wijze Schepper van den mensch deed nog meer; hij vereenigde met het medelijden zelfs eene soort van weemoedig genoegen; zoet - wellustig zoet zijn de tranen, die het medelijden ons asperst, voor het hart: en dit weemoedig genoegen, ontstaat uit een gemengd gevoel van dankbare vreugd, om dat wij zelf niet lijden, en uit eene streelende zelfsvoldoening over ons deelnemen in het leed van anderen. Den indruk, dien het zien van stervenden in het jeugdig hart achterlaat, kan gedurende een geheel leven heilzaam zijn; bij het vormen der stoutste ontwerpen; bij de uitvoering van een voorgenomen misdrijf, of bij het onmatig genot van overvloed en weel- | |
| |
de, komt lew eens het beeld van den stervenden, dien wij in onze kindsche dagen zoo hulpeloos, zoo onverbiddelijk uit alle zijne betrekkingen, van alle zijne aardsche goederen en genietingen zagen wegrukken, voor den geest, en verkondigt het naderend lot, dat elk mensch zeker zal treffen, of de koude gevoellooze doode, die geen enkel tijdftip bij zijn leven had kunnen voegen, bij wiens dood - kist het kind vol ontzetting en bewondering eenmaal stond, die koude gevoellooze doode doet nog wel eens den moedigen jongeling, en den alles
ondernemenden man, zijne nietigheid, of liever de vlugtigheid van het tegenwoordig leven beseffen, en hem over zijne trotschheid op rijkdom - op krachten - of op de gedroomde voltooijing van gemaakte plannen - blozen. En, wat het bewolken van jeugdige vrolijkheid betreft; hoe meer wij ons gemeenzaam maken met dood en graf, die toch niet minder tot onze tegenwoordige bestemming behooren, dan de geboorte, en de wieg, des te minder zal de dood ons afschrik baren. Vrolijkheid is voorzeker nuttig voor de jeugd; God heeft haar daarom ook aan de eerste jaren van onzen leeftijd als gehecht; maar ook, die vrolijkheid moet met de waarde van een redelijk wezen overeenstemmen, of zij wordt louter dierlijke woestheid. Voorwerpen, die aanleiding geven tot ernstige gedachten, kunnen die vrolijkheid wel matigen doch niet schaden. De mensch moet altijd uitersten vermijden; het ware toorzeker schadelijk, wanneer men
| |
| |
voor een jong mensch, alles wat de vreugd kan verstoren, zorgvuldig verborgen hield, en hem van het ééne vermaak tot het andere heenvoerde, zonder hem immer eenige gelegenheid te geven tot nadenken; dit ware even weinig nuttig, zeg ik, als wanneer men een jong mensch, tusschen lijken en graf - heuvelen, onder een onafgebroken geween en gejammer opvoedde. Zoo dacht de Heer Eelhart, en het was dus geen wonder, dat hij Karel en Willem, op hun verzoek, bij den vreedzaam stervenden christiaan bragt. De goede Grijsaard fluimerde, doch hij hoorde naauwelijks de zachte stem van den eerwaardigen Eelhart, of hij ontwaakte en reikte hem de van zwakheid bevende hand toe: het is gedaan, Mijnheer! zeide hij; en wierp eenen helderen blik op allen, die zijn sterfbed treurig omringden; het is gedaan, zeide hij: ik heb mijnen weg afgelegd, en nu ga ik tot God, mijnen Hemelschen Vader, bij wien mijn gestorven, doch nu eeuwig levenden Zaligmaker mij plaats bereid heeft. - De Heer Eelhart: Ja, goede Grijsaard! ik zie het; uwe krachten zijrt uitgeput, uw stoffelijk ligchaam zal den langen nacht des doods doorslapen, doch uwe ziel, uw eigenlijk onsterffelijk wezen, vangt een beter, een volmaakter leven aan. Gij vertrouwt u immers volkomen aan Gods liefde? - Cristaan! ja volkomen; Jezus is mijn vriend, mijn broeder; in hem is de menschelijke natuur tot eenwige zaligheid ingewijd; ik heb, dat
| |
| |
weet gij, lieve Mijnheer Eelhart! ik heb, gelijk gij mij dagelijks leerdet, ik heb getrouw mijnen goddelijken broeder, en verlosser, trachten na te volgen; ik heb dagelijks daar in gestruikeld, dat is waar, maar elken avond bragt ik aan Jezus mijn beromv-hebbend hart, en dan omhelsde ik zijne aangebodene vergeving van zonden; ik vereerde den onzienlijken God, door hartelijke dankbaarheid, voor alles wat ik genoot; ach - ik vereerde hem ook door mijne liefde voor alle zijne schepselen; ik was arm, ik kon dus weinig mededeelen, maar God weet het, dat ik toch naar mijn vermogen wel deed. Menigwerf heb ik mijn zuurgewonnen stukje brood met hem, die niets had, gedeeld; menigwerf heb ik de van dorst smachtende lippen der kranken verkwikt. De drie arme wezen, die gij daar zoo bitterlijk ziet weenen, waren van elk verlaten, ik nam hen hier in mijne hut, en ik heb nacht en dag gewerkt om hen te kunnen voeden; dit alles was nu wel mijn pligt, en ik zoude ook wenschen zoo behandeld te worden, wanneer ik in het geval van die armen en ongelukkigen was, maar het is mij toch zoo goed, zoo kalm, wanneer ik daar aan denk - De Heer Eelhart: Gij gevoelt de goedkeuring van God in uw geweten, mijn vriend! in het algemeen wereld-geregt zal Jezus, de verheerlijkte Regter der menschen, uwe liefdewerken niet vergeten, maar hij zal u voor het oog van menschen en engelen, den beloofden palmtak der overwinning toereiken;
| |
| |
want hij heeft u lief, om dat gij zijne arme natuurgenooten lief hadt, en om dat uw hart opregt en getrouw was. Gij bekommert u immers over niets meer? - Christiaan: Neen over niets; ik hoop en ik geloof; God zal voor mijne kinderen, en voor deze arme wezen zorgen; hij heeft mijne zwakke krachten daartoe niet noodig. Vaar wel! dierbaare vriend en leeraar! ik dank u, God zal u beloonen! vaar wel! mijne dierbare kinderen! ik sterf, ik voel mij reeds zalig. - Een zachte glimlach zweefde op de verbleekende lippen des Grijsaards; hij blies den adem uit. Zijne weenende dochter look hem de oogen; elk schreide en roemde zijne deugd: ook Karel, en Willem waren diep getroffen.
|
|