| |
| |
| |
De dankbare Willem, of het huisgezin van den heer Lausbach.
Het was een stormachtige Herfst-dag; de leerlingen van den Heer Eelhart verzamelden zich in de tuinkamer van hunnen beminden Leeraar; Karel stond diep in gedachten, en met een door gemelijkheid gefronst voorhoofd, aan het venster; zijne blikken volgden de verdorde bladen, die door den wind al ruischende langs de paden van den tuin werden gevoerd; Louise zat, in eene verdrietige houding, aan de tafel; met de regterhand ondersteunde zij haar hoofd, terwijl zij gedachtenloos met de linkerhand de bladen van het natuurkundig schoolboek, door de Maatschappij tot nut van het algemeen uitgegeven, ongelezen omsloeg. Lodewijk speelde met
| |
| |
den vriendelijken huishond, die jong en dartel was; de lieve Sophie was met luidruchtige vreugde hare jeugdige vriendin Emilia te gemoet gesneld; beiden kwamen zij nu, arm in arm gestrengeld, met huppelende treden terug, en de linten van hare hoedjes zwierden luchtig in den wind; de altijd vrolijke Willem volgde de lieve meisjes van verre; hij was vroeger, dan de overigen, van huis gegaan, doch hij had zijnen ouden grijzen vriend Casper nog een bezoek gegeven, en kwam nu hijgende aanloopen; zijne blonde krullende lokken vlogen in den storm; in zijne hand hield hij zijnen hoed, vol rijpe blozende appelen, die hij nog gaarne, eer het vastgestelde leeruur een' aanvang nam, onder alle zijne medeleerlingen wilde verdeelen; doch het was reeds te laat; de Heer Eelhart trad in de kamer; minzaam begroeteden hem de vrolijke Kinderen, en nu gaf hij aan allen, in de beoefening van verschillende kundigheden, het noodig onderwijs, Met vaderlijke liefde bestuurde hij den naijver der vlijtigen onder hen, beloonde elke vordering met goedkeuring, en deed de minder leerzamen en werkeloozen, door het leed, dat hij hier over gevoelde, en door den ernst, waar mede hij hun gedrag afkeurde, blozen, en zelfs met tranen van berouw, en smart over zijn misnoegen, eene opregte verbetering beloven. Na het afloopen der gewone lessen, zeide de vriendelijke Leeraar: het is geen weêr, mijne jonge vrienden! om eene wandeling te doen; ziet eens, welke zware wol- | |
| |
ken door den harden wind voortgejaagd worden: wij zullen ons van daag andere nuttige vermaken moeten aanschaffen; ‘och ja! de lieve zomer is weêr voorbij’ antwoordde Louise, al zuchtende; - Willem: ja - maar nu hebben wij ook den lieven milden Herfst, die ons kostelijke appelen en andere vruchten geeft; de goede jongen deelde intusschen zijne
appelen rond; de meest blozende schonk hij aan Sophietje, en voegde er bij: zulk een lagchend rood waas, kleurt ook heden uwe koontjes, lieve Sophie! - Karel: O die Herfst en Winter zijn verdrietige jaargetijden! ik wenschte in een Land geboren te zijn, waar het altijd warm is, en waar de boomen altijd groen en vruchtbaar zijn. - Lodewijk: of waarom is het over de geheele aarde niet warm? ik heb niets tegen het Land, waar in ik geboren ben, dan dat het hier zoo niet is, als onder eene heetere luchtstreek: de wereld zoude immers beter zijn, Mijnheer Eelhart, wanneer het overal even warm was? - Mijnheer Eelhart: van zulk eene wereld kunnen wij ons geen denkbeeld vormen; zij is met de orde der dingen onbestaanbaar: eene plaats, bewoonbaar voor schepselen, en zoo uitgestrekt, als de aarde, die wij bewonen, kan niet overal den zelfden graad van licht en warmte genieten, of wij moesten ons eene geheele andere schepping kunnen voorstellen: het plan van de tegenwoordige schepping is in het volmaakt, het alles omvattend verstand des eeuwigen gevormd, en dat verstand omvattede, of beschouw- | |
| |
de, op éénmaal, alle mogelijke vormingen, en standen, waar uit de tegenwoordige, alleen, met de onbegrijpelijke wijsheid van dat eeuwige - dat in alles voorziende Opperwezen bestaanbaar was, en dat wel, om dat de tegenwoordig aanwezig zijnde orde der dingen het uitgebreidste geluk aan gevoelige schepselen kan doen genieten, of, om dat zij door de beste - de eenigste middelen, het verheven - het Goddelijk doel van den Schepper kon bereiken; en dat doel was niets anders, dan het hoogst mogelijk genot van wellust en vreugd te schenken aan de millioenen verschillende schepselen, die alleen uit liesde, of uit eene vlekkelooze neiging, om de gelukzaligheid des aanwezens mede te deelen, uit het niet te voorschijn gebragt zijn; en zouden wij dan nog kunnen
gelooven, dat de wereld, die wij bewonen, beter kon zijn? - Willem: Neen - dat geloof ik niet; en daar de aarde bol-rond is, en onophoudelijk haren loop om de Zon voortzet, kan het ook niet overal even warm zijn, of de loopkring der aarde moest nader bij de Zon geplaatst zijn; ja, ja dan was het toch warmer op onze aarde. - De Heer Eelhart: maar dan moest ook eene geheel andere soort van schepselen op deze aarde leven; de naaste planeet, of wereld-bol, die tusschen onze aarde, en de zon, omloopt, noemen wij Venus, en op dien wereld-bol bereikt de graad van warmte reeds dien van kokend water, en wie van ons zoude dien graad, op den duur, kunnen doorstaan? het werktuiglijk zamenstel
| |
| |
van menschen, dieren en planten, op onze aarde, staat in de keurigste evenredigheid met de warmte en koude, die wij verduren moeten. Zelfs op de verschillende streken van onzen aardbol zijn de menschen, dieren en planten, tegen de lucht, die hen omringt, gewapend. Ook heeft elk bewoonbaar gedeelte van onze aarde zijne eigen bekoorlijkheden, die het gemis van andere vergoeden, en die de bewoners aan dat gedeelte met onverbreekbare banden hechten. De Samojeed, of Laplander, zoude zijnen, met sneeuw en ijs bedekten grond voor de bloemrijke beemden van Italie of voor de Specerijen-Eilanden der Molukken, voorzeker niet willen verwisselen. - Louise: ja - die domme menschen weten niet: beter; ik begrijp ook niet, waarom de aarde juist een ronde bol moest zijn: die hellende gedeelten van den bol hebben nu maar weinig, of geheel niets van de Zon, o - ik wenschte wel een ander vaderland te hebben: welke bekoorlijkheid heeft toch het Noorden? - Mijnheer Eelhart: Ik heb u meer, dan eens, de noodzakelijkheid der bolronde gedaante van onze aarde aangetoond, lieve Kinderen! maar Louise schijnt dat geheel weêr vergeten te hebben, en toch wilde ik haar gaarne, met deze gedaante, bevredigen. Een Ligchaam, bestemd, om in eenen gedurigen omloop zich te bewegen; bestemd, om, in den tijd van vierentwintig uren, zich geheel als om zijnen as om te wentelen; zulk een Ligchaam moet wel eene ronde gedaante hebben, schoon zij, aan de beide po- | |
| |
len, plat gedrukt is, welligt door hare eigen uitzetting, en door de persing der zwaarte - kracht. Deze hare tegenwoordige gedaante is de eenige, die zij bezitten kan, om alom, op hare oppervlakte, bewoonbaar te zijn, en te gelijk, in haren boezem, of binnen haar bekleedsel van vruchtbaren grond, (laat ik dit zoo eens noemen) al de nuttige delfstoffen, al de bronnen van noodig water, al het
onmisbare vuur, welks gloed het leven van dieren en planten als bezielt, overvloedig te besluiten. Is dus nu de bolronde gedaante der aarde het beste, of het eenigst, voor een Ligchaam, dat zich om een aantrekkend, en lichtgevend middelpunt moet bewegen, geschikt; dan kan het ook niet anders zijn, of dat bol-rond Ligchaam moet slechts bij gedeelten verlicht en verwarmd worden. - De stralen der Zon toch vallen schuins op het hellende gedeelte van den bol neder, en kunnen het achterste der polen geheel niet bereiken. Maar op deze bol-ronde aarde wonen nu ook schepselen, juist berekend voor den verschillenden graad van warmte en licht, dien zij genieten, en dat wel, op al de verschillende gedeelten van den aardbol: eenige slechts van die schepselen zijn aan de koude of warme gedeelten der aarde verbonden; gelijk, (om van anderen niet te spreken) de Aap alleen tusschen de keerkringen, en het Sabeldier alleen in de pool-gewesten woont; doch andere schepselen, en daar onder vooral de mensch, gewennen zich, over het algemeen, aan alle gron- | |
| |
den - aan alle luchtstreken: en wie bewondert niet de wijsheid, de onbevatbare wijsheid van den Schepper, ook in de gedaante der aarde? de koude, die aan de polen heerscht, geeft aan den geheelen dampkring de noodige veêrkracht; zij doet onophoudelijk tusschen lucht-stroomen om den geheelen aard-bol vloeijen; zij doet de dampen, die de verdrogende warmte, rusteloos, uit de aarde doet opstijgen, tot regen- en sneeuw-wolken verdikken; de sneeuw, meer zwaar, dan de regen, valt, zoo ras de lucht, die haar draagt, door eenige warmte of zoelheid, die uit het zuiden of westen toestroomt, verdund en ligter wordt, neder, en dekt den vruchtbaren grond, die door eene al te strenge en te diep indringende koude van groeikracht beroofd zoude worden, als met een donzig kleed, dat de koude lucht afweert, en, door het zamenpakken der vlokken, de noodige warmte in den grond bewaart,
terwijl zij ook nog, door het terug kaatsen van elken zonnestraal, zelfs de geringe warmte, die in de rondzwevende lucht heerscht, verdubbelt; en eindelijk, wanneer zij smelt, drenkt en verkwikt zij de wortelen der planten, en de opkiemende zaden, die zij ten kleed verstrekt, met groeizaam vocht, en daar, waar geen vruchtbare grond deze diensten van de sneeuw vordert, gelijk op de hooge toppen der bergen, bij voorbeeld, daar verdubbelt zij, vooreerst, het licht, voor de bewoners der valeijen, zij levert eene ligt smeltbare verkwikking, en zij vult de bronnen van beken en rivieren
| |
| |
onophoudelijk aan: intusschen worden de min zware regen wolken alom over de aarde heen gevoerd, waar zij van tijd tot tijd, in zachte- of zware regens, neder druppelen; ja zelfs tusschen de keer kringen worden zij, op een' gezetten tijd des jaars, door de sterk verhitte, en ontspannene beneden lucht, als geheel versmolten, en in neêrvloeijende plas-regens opgelost. De koude der polen is dus, voor de Landen tusschen de keerkringen, als de moeder van den verfrisschenden regen, die de verzengde lucht verfrischt, de uitgedroogde beken doet stroomen, en de groeikracht vernieuwt. - Lodewijk: Neen, daar tusschen de keerkringen zoude ik niet gaarne leven, zoo heel warm is toch ook niet goed. - De Heer Eelhart: elke streek des aardbodems heeft hare eigen bekoorlijkheid, zeide ik, en ik moest er bijgevoegd hebben, ook zijne eigene onaangenaamheid: tusschen de keerkringen, vindt gij, in de vruchtbaarste oorden, altijd rijpe vruchten; de bloesem pronkt aan den zelfden Granaat- en Citroen-boom, met wiens vruchten gij u, al plukkende, verkwikt; kleederen behoeft gij naauwelijks, en wie door geene daken beschaduwd wordt, sluimert, onder het lommer van geurige boomen, door eene warme of zoele nachtlucht omvloeid, gerust, tot hem de nieuwe dag weêr opwekt: doch, hij mist ook al het zoet, dat ons de afwisseling der jaarsaizoenen aanbiedt; nooit ziet hij de geheele natuur met nieuwe lente jeugd versierd, nooit ziet hij die lieve - dagelijks toe
| |
| |
nemende vorderingen van opluikende planten en bloemen, die ons in het voorjaar zoo verrukken; nooit verzamelt hij, met blijde dankbaarheid aan God, en met eene stille trotschheid op zijne eigen krachten, den rijken voorraad, die zijnen arbeid beloont en zijne gerustheid voor den volgenden winter, verzekert. Nooit smaakt de bewoner der heete lucht-streken, die zich, amechtig, van alle kleederen ontdoet, het genoegen, dat een koestrend vuur, en eene verwarmende kleeding aan ons, bewoners van koudere streken, zoo menigwerf schenkt; hij mist alle de vermaken, die ons de winter aanbiedt. - Sophie: O - neen - hij kent onze ijs-vreugd niet; hij weet van geen schaatsen - schuif-sleedjes of fraaije arre-sleden. - Willem: Hij weet ook niets van onze lieve winter-avonden, waar in wij zoo vrolijk om den haard zitten, waar in wij zoo veel tijd hebben, om, warm bij elkander, met de Land-Kaarten op de tafel, de geheele aarde door te reizen, om schoone verhalen te hooren, en te lezen, om met onzen lieven Mijnheer Eelhart den schoonen hemel, vol blinkende Sterren, door den Telescoop, te zien, en de opgegeven raadseltjes te ontknoopen, of, om het een of ander aardig spel te spelen. - De Heer Eelhart: zeker, Kinderen! alles heeft zijne goede zijde; de aarde is vol van Gods liefde en goedheid. In veel koudere gewesten, dan die wij bewonen, ja zelfs daar, waar de Zon, maanden lang, niet te zien is, daar zorgt de wijze
| |
| |
Vader der natuur ook liefderijk voor zijne Kinderen; dieren, die de koude niet zouden kunnen verduren, vallen in eenen gevoelloozen winterslaap; andere worden met een zwaar, een ondoordringbaar bont bekleed; zij voeden zich, of met andere dieren, of met de voedende moschplanten, die zij van onder de bewarende sneeuw te voorschijn krabben. De mensch bedient zich ook daar van; het vernuft, dat God hem schonk, boven de dieren, waarin hij eene natuur-drift, om het beste voor zich zelven te zoeken, doet werken, de mensch verwarmt zich daar bij brandend hout, of waar dat ontbreekt, bij den damp van brandenden traan. Hij bekleedt zich met de vellen der dieren, die hij, om zich te voeden, doodt. Hij verheugt zich in het onafgebroken licht der tintelende Sterren, die nacht noch dag voor hem verdwijnen, en in den glans der Maan, die niet voor hem verduisterd wordt, dan om haren ruim achtentwintig daagschen loop om de aarde op nieuw te hervatten, ja hij verheugt zich, terwijl hij jaagt, of anderen arbeid verrigt, in de heldere glansen van het Noorderlicht, dat, in duizend verschillende gedaanten, langs het luchtgewelf voortschiet, om de toppen der bergen speelt, en door de uitgebreide ijsen sneeuw-vlakten heerlijk wordt terug gekaatst - Neen, lieve Louise! het is niet de domheid der menschen, die hen aan den geboorte-grond kluistert; in tegendeel, de domheid bemint grove zinnelijke genietingen, en deze toch zijn overvloediger in meer warmere luchtstreken; maar het is de
| |
| |
dankbare neiging van het menschelijk hart, die elken bewoner der aarde aan eenen grond, waar hij gelukkig kan zijn, en ook niet zelden waarlijk gelukkig was, kluistert. - Karel: o - noem het toch geen geluk, dat de ellendelingen daar onder de poolcirkels genieten, lieve Mijnheer Eelhart; zij hebben immers niets, dat hen het leven kan doen beminnen: zij zien niets dan ijs en sneeuw, de adem bevriest hun op de lippen, zij hebben geen voedsel, dan gedroogden visch - bevrozen walvisch-spek, en vleesch van eenige vogelen, wier vangst zoo menigwerf doodelijk voor hen is. Neen waarlijk! de bewoners van die gewesten zijn diep ongelukkig. - De Heer Eelhart: gij vormt u geen regt denkbeeld van het geluk, en gij oordeelt dus geheel verkeerd, mijn jonge vriend! bestond het menschelijk geluk slechts in het genot van eene zachte warme lucht, in den overvloed van verschillende aard-, en boomvruchten, of in het gezigt van bebloemde velden en beemden, dan hadt gij volkomen gelijk; doch gelukkig zijn - is eigenlijk het wellustig gevoel te hebben, dat onze liefste wenschen en begeerten bevredigd zijn, of bevredigd kunnen worden, zonder dat eene pijnelijke ledigheid, eene knellende zorg - of een onvoldaan verlangen, in ons hart overblijft. De arme daglooner, die zich des avonds, vermoeid van den arbeid, aan den eenvoudigen disch nederzet, terwijl zijne liefkozende kinderen vrolijk blozende om hem heen huppelen, en zijne brave vrouw, hem teeder omhelzen- | |
| |
de, verhaalt, dat alle de kleine schulden, die zij door tegenspoeden gemaakt hadden, nu afbetaald zijn; die vrolijke daglooner, die op dit oogenblik niets meer kan wenschen, maar zich onbeschrijfbaar zalig gevoelt, is immers oneindig gelukkiger, dan hij, die millioenen gouds bezit, maar, nog ontevreden, naar oneindig meer verlangt? het geluk, mijne kinderen! is aan geen' stand - aan geen gewest op den aardbodem verbonden; het ligt in ons eigen hart,
en bestaat alleen in de zalige tevredenheid met ons lot. De arme pool-bewoner waant zich schatrijk, wanneer hij in zijne holen, of onderaardsche hutten, waar hij noch brandhout, noch kolen heeft om zich te verwarmen, maar waar hij traan, of vet van walvisschen en andere zee-dieren, in eene soort van groote Lamp, doet branden, terwijl hij in dezen dikken smerigen waassem rond kruipt, wanneer hij daar, zich en zijnen kleinen voorraad van, voor ons walgelijk, voedsel beschouwt, hij zoude voor het zelve geene van onze uitgezochte lekkernijen verkiezen; de gevaarlijkste jagt, op woeste Beren of op Vogelen, die op scherp gepunte rotsen nestelen, bevredigt alle zijne wenschen; de eerste glansen der heerlijk opgaande Zon verrukken hem, en vergoeden de lange nachtschemering; eene enkele bloem, of struik, die zich uit den kouden grond verheft, schenkt hem al de vreugde, die een geheel bloeijend Landschap aan het oog, dat zulke tooneelen gewoon is te beschouwen, kan schenken. Met zijn bloed ver- | |
| |
frisschend lepel-blad, zijnen mosch, en schaars-rijpende besiën, acht hij zich zoo wel voorzien, en is hij welligt beter tevreden, dan de bewoner der verzengde luchtstreken met zijnen overvloed van geurige speccrijen, en saprijke vruchten. - Sophia: lieve Karel! ziet ge wel, dat de menschen, die IJsland of Spitsbergen bewonen, mogelijk op dit oogenblik veel gelukkiger zijn, dan gij? want gij zijt vast ontevreden, om dat de Herfst alles zoo dor en treurig maakt; is het niet waar? Broertje lief! - Karel: zeker, de Herfst en de Winter zijn voor mij droevige Saizoenen; ik ben anders met mijnen geboorte grond nog al tevreden. - De Heer Eelhart: Geloof jjiij, de Lente, en Zomer, zoude voor u die bekoorlijkheid niet hebben, wanneer het geen Herfst, geen Winter was; men moet ontberen, als men wil genieten; wanneer gij, in het vroege voorjaar, de boomen, die zoo dor en dood schenen, eerst ziet
knoppen, wanneer het leven in de jonge takjens schijnt te zwellen, wanneer een zacht groen waas zich over de velden en bosschen begint te verspreiden, en gij de zachtere voorjaars-lucht inademt, gevoelt uw hart dan niet een onbeschrijflijk genoegen? en wanneer dan jonge grashalmen, met bevallige bloempjes doormengd, de heuvelen en dalen als met een levend tapijt bekleeden; als de jonge bladeren zich elk uur meer schijnen te ontwikkelen, en de bloemen hare geur-volle kelken, met lagchende geuren, voor u ontsluiten, en de vruchtboomen met
| |
| |
heerlijke bloesems getooid, u de wiegende takken, als lieflijke bloem-tuilen der schoonste hoop toereiken, Karel! wanneer dan het koeltje der blijde Lente u het voorhoofd verkwikkende omwaait, terwijl de Nachtegaal, in het jeugdig bosch loof, hare zuivere, hare verteederende toonen, tot in het binnenste van uwe ziel, doet weêrgalmen, en de Leeuwerik hoog boven u op lichte wiek, jes hangt, duizend verschillende vogelen de lucht, door hare schuldelooze gezangen, doen golven, terwijl het moedig paard, voor het eerst in de gras-volle weide, de vrije-, de malsche lente-lucht brieschende en snuivende geniet, zich in het fissche groen wentelt, of met zwierenden staart en manen, langs den dreunenden grond, rent, en op alle mogelijke wijzen, het gevoel van zijne vrij heid, en van zijn genot poogt uit te drukken, daar de goelijke koeijen vreedzaam grazen, en de lammeren dartelende rond huppelen: - zeg het mij, Karel! smaakt gij als dan niet een wellust, die uw verdriet over den Winter ver overtreft? doortintelt het gevoel der zoetste vreugd, als dan, niet geheel uw aanwezen? en kunt gij gelooven, dat gij immer dien onvermengden wellust zoudt genieten, in gewesten, waar de jaargetijden zich in elkander verliezen? waar nooit alles geheel verdort, maar ook nooit alles geheel herbloeit? - Karel: neen, dat zoude ik niet, ik schaam mij over elke verdrietige luim; laat alles vrij verdorren en versterven, wij hebben voorraad voor den Winter, en één blijde lente-morgen vergoedt al
| |
| |
deze treurige dorheid. Neen! ik wil mijnen geboorte-grond zegenen. - De Heer Eelhart: regt zoo; de wijze Vader der natuur zorgde, dat het menschelijk geslacht zich over de geheele aarde verspreidde; hoe vele schoone vermogens zijn hier door niet ontwikkeld! door kunst verkrijgen wij al het noodige, dat natuur niet overal schenkt: wij beveiligen ons tegen de koude lucht, door nuttige en schoone gebouwen; wij bekleeden ons, niet slechts tot verwarming, maar ook tot sieraad; wij ontleenen daar toe het haar of de wol der dienen, de draden der vlashalmen, de vlokken, die aan den katoen-boom groeijen, het spinsel der zijde wormen, en zelfs de vederen van het gevogelte, terwijl wij ons voedsel uit alle oorden der aarde ons doen aanbrengen, indien onze eigen grond al niet genoeg verscheidenheid aanbiedt: het vuur, dat wij, naar onze verkiezing, door verschillende brandstoffen, onderhouden, vergoedt in onze huizen het gemis der zomer warmte; de lange duisternis verdrijven wij door kaarsen of lampen, zoo dat het vindingrijk vernuft ons in alles te hulpe komt. In een paradijs, of in eenen lusthof, waarin het lommer der boomen genoegzaam was, om ons tegen den gloed der Zon, en de koelheid des nachts te beschutten, waar wij geene kleeding behoefden, waar de rijke vruchten zich in overvloed tot voedsel aanboden, en de heldere bronnen ons te gemoet stroomden; O! daar zoude de mensch tot den dierlijken stand ontaard zijn; zorgen werkeloos, zoude het genot des levens voor
| |
| |
hem verloren gegaan zijn, terwijl zijne denkkenskracht jammerlijk ware ingesluimerd. Behoefte is de edelste prikkel, waar door de zinnelijke mensch tot werkzaamheid wordt aangespoord. Ja, kinderen! laat ons dankbaar zijn, ook voor de plaats, waar op wij geboren werden; in de gematigde luchtstreken toch worden de stoutste vorderingen in kunsten en wetenschappen gemaakt. De mensch is daar het best geschikt, om zijne waarde te gevoelen, ja - om den goeden God voor den stand, dien hij in de rij der schepselen bekleedt, te danken, en om, door de schoonste zelfsvoldoening over zijne pogingen, beloond te worden. - Willem: toen ik, dezen morgen, bij den grijzen Casper was, vraagde hij, of de Zon niet scheen? hij wilde zoo gaarne de frissche lucht eens inademen: och neen, antwoordde zijne dochter, op eenen gemelijken toon, het doet niets, dan gedurig regenen en hagelen; hoort maar eens, vader! hoe de wind huilt: Casper luisterde, nam zijn mutsje van zijne grijze lokken; en zeide: lieve Heer! hemelsche Vader! ik danke u, gij geeft regen en zonneschijn, elk op zijnen tijd; de regen, de koude regen en hagel, verfrischt weder het omgeploegde veld, of doet het gezaaide graan in de voren zwellen, ja - hoor, die neêr-plassende regen drenkt de wortelen van het wegkwijnend gras, en verfrischt de boomen, die hun verdord loof laten vallen; deze wind zuivert de lucht, die met schadelijke dampen opgevuld is, en geeft nog eene heilzame schudding aan de sap- | |
| |
pen, die allengs trager door de boomstammen vloeijen: dit heeft onze brave Domine Eelhart mij geleerd, en doen opmerken, zeide Casper: ook dankte hij uit den grond van zijn hart den lieven God, om dat hij een huis had, om zich tegen het onstuimige weder te beveiligen, en geen gebrek aan voedsel of kleeding behoefde te lijden; o - die vrome grijsaard is
ook waarlijk wel gelukkig! - De Heer Eelhart: Dat is hij, lieve Willem! want hij is dankbaar en met zijn lot tevreden: en hoe geheel verkeerd zouden velen dezen armen blinden grijsaard, die niets heeft, dan de liefde en de ontferming zijner kinderen, ongelukkig noemen! O - mijne kinderen! verbant alle ontevredenheid uit uwe jeugdige harten, en geniet de weldaden, die u onze hemelsche Vader schenkt. Doch de lucht worde helder, de Zon breekt door: wij kunnen nog eene kleine wandeling doen.
|
|