De dankbare Willem, of Het huisgezin van den heer Lausbach
(1815)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 151]
| |
ten: ‘zoek geene vermaken, die volstrekt nutteloos zijn; eene volstrekte ledigheid, hoe affchuwelijk ook, hoe onteerende voor den mensch, zoude nog te verkiezen zijn boven het verbeuzelen en verwoesten van ziels- of ligchaams krachten; ja schandelijke ledigheid is nog minder afschuwelijk, dan het baldadig werkzaam zijn tot schade van zich zelven of van natuurgenooten.’ Willem besteedde zijne vrije uren dan ook gedeeltelijk aan het oefenen van zijne ligchaams-krachten met eenig beweging-gevendspel, bij voorbeeld, met wandelen, loopen of springen, of ook wel met het beärbeiden van zijnen kleinen tuin; maar ook voor een groot gedeelte besteedde hij zijnen tijd, voor uitspanning bestemd, aan het lezen van goede reisbeschrijvingen, van de levens-beschrijvingen der voortreffelijkste menschen, of aan het lezen der beste Dichters, waarvan de lieve Willem een bijzonder vriend was. De algemeene en vaderlandsche geschiedenis, waarmede de Heer Eelhart zijne kweekelingen gedurig meer trachtte bekend te maken, wekte ook bij aanhoudendheid Willem's leeslust, nimmer was hij daar geheel van verzadigd, altijd vond hij nog nieuwe tafereelen in dezelve, die zijnen geest ernstig of vrolijk bezig hielden, en de lieve jongen verstond ook de kunst, om zijne jonge vrienden en vriendinnen, door zijne bevallige wijze van verhalen of voorlezen, den lust tot alle woestheid of dartelheid te ontnemen; had hij, bij voorbeeld, om het een of ander huisselijk feest | |
[pagina 152]
| |
te vieren) eenige knapen van zijne jaren bij zich, ja dan ontbrak het wel niet, bij tusschenpoozen, aan woelige, aan luidruchtige vrolijkheid, die aan den jeugdigen leeftijd zoo eigen is, maar nooit ontaardde die vrolijkheid in geheel redelooze dartelheid, die zich door een wild geschreeuvv en getier, door een razend worstelen, of baldadig rondvliegen uitdrukte. Neen - bij Willem en zijne jonge vrienden, had elk vrolijk bedrijf, hoe woelig, hoe luidruchtig ook, nog altijd eenig doel, en bleef altijd binnen de palen der orde. En dit was geen wonder, want het is alleen zelfsverveling, of eene rustelooze en onvoldane neiging om werkzaam te zijn, en het gevoel des jeugdigen levens uit te drukken, waar door opluikende menschen doorgaans tot buitensporigheden vervoerd worden. Zij willen genot van het leven hebben, en weten de ware bron van dat genot niet regt te ontdekken; hier voor had de Heer Eelhart gezorgd. Zijne kweekelingen kenden die bron, en namen telkens, wanneer de onschuldige zinvermaken, die zich als van zelve aanboden, genoten of verbruikt waren, de toevlugt tot die bron, die altijd nieuwen wellust door hun aanzijn deed stroomen. Willem (bij voorbeeld) verlustigde zijne jonge gasten nu eens door het beschouwen van een naauwelijks merkbaar insekt, van het stof eener bloem, of de vezelen en buisjes eener plant, door het microscoop of kunstglas; nimmer waren zij door een soortgelijk gezigt verzadigd; de natuur toch is onuitputbaar in | |
[pagina 153]
| |
voorwerpen, en elke nieuwe vertooning wekte nieuwe aandoeningen van verwondering, eerbied en genoegen. In den kleinsten drop water zagen zij verschillende maatschappijen van diertjes rondzwerven; het blad van een' boom werd voor hun oog eene geheele wereld vol verschillende bewoners; het donzig mosch, dat de schorts der boomen omgroeit, werd hun, door het kunstglas beschouwd, eene bosachtige verzameling van planten; zelfs in de schimmel, die op kaas of andere vetachtige of vochtige ligchamen groeit, zagen zij een weefsel van mosch, dat zich luchtig wortelt, en aan kleine insekten als ter weide verstrekt. Dan eens lokte Willem de aandacht zijner vrienden op keurig gegraveerde platen, die bekoorlijke vaderlandsche gezigten voorstelden, of die de verbeelding in andere werelddeelen verplaatsten, hier op de bergen van Zwitserland, daar in het bloeijend Italië, aan den voet van den rookenden Vesuvius, in de golf van Venetien, of in de met ijs en sneeuw bedekte pool-gewesten. Was men met deze beschouwing voldaan, dan las Willem een schoon gedeelte uit zijne reisbeschrijvingen, iets over de natuurkunde (bij voorbeeld) uit zijnen geliefden uilkens, of een dichtstuk, dat hem het best beviel, aan zijne vrienden voor, en de tijd der bijëenkomst was altijd veel te vlugtig voorbij: nooit scheidde de kleine vriendenkring, of men had iets geleerd, men had zijne kennis uitgebreid, en zich regt kostelijk vermaakt. Zoo vloeiden de jaren der jeugd voor het kroost van | |
[pagina 154]
| |
den. Heer Lausbach voorbij, en de goede brave vader vleide zich met hun aller toekomend geluk. Karel kwam jaarlijks, wanneer het vakantie was, t'huis, of deed gedurende dien tijd kleine reizen. De jongeling gedroeg zich ijverig en goed op de hooge school, doch trotschheid en eene onbepaalde eigenliefde bleven vlekken in zijn zedelijk karakter. Lodewijk nam in de stad een koop-kantoor bij eenen bloedvriend waar, doch kwam wekelijks op Rozenhage, van zaturdag tot maandag. Louise, door Tante Wilna een weinig bedorven, bleef nog altijd door hoogmoed en ontevredenheid over zich zelve en over alles, wat haar omringde, gekweld. Doch Willem en Sophia waren de lievelingen en de vreugde van allen, die hen kenden. Willem was nu vijftien jaren oud. Hij was voor den krijgsdienst bestemd, gaarne had de Heer Lausbach hem tot eenen anderen stand opgevoed, doch de arme knaap had immers geene tijdelijke middelen, en de Heer Lausbach scheen door tegenspoeden, sints eenige jaren benard, zoo dat hij zijne eigen kinderen, gelijk Karel en Louise zich menigwerf uitgelaten hadden, om dezen vreemdeling niet konde benadeelen. Willem had vooral smaak in den vestingbouw. Wetenschappen, die daar betrekking toe hebben, beöefende de lieve jongen met allen ijver, en in den aanstaanden zomer, (want de zestiende lente, die Willem beleven zoude, begon te naderen,) in den aanstaanden zomer, zegge ik, wilde de Heer Lausbach hem bij eene aanzien- | |
[pagina t.o. 155]
| |
Bl. 55.
| |
[pagina 155]
| |
lijke krijgsschool plaatsen; hij moest alvorens nog de plegtige belijdenis van zijn christelijk geloof afleggen; hij en de lieve Emilia, schoon ruim een jaar jonger dan Willem, zouden dit te gelijk doen. De Heer Eelhart had, zoo lang hij het leeraar-ambt bediende, altijd het Pinkster feest tot het aannemen of inwijden van leden in de gemeente der christenen doen dienen, en ook nu zouden Willem en Emilia op het Pinksterfeest de goddelijke leer van Jezus, als het rigtsnoer van geheel hun leven, openlijk omhelzen, en voor het eerst hunne onderlinge christelijke liefde aan den gedachtenis maaltijd van Jezus dood, als onwraakbaar getuigenis, dat zij ook christenen waren, vertoonen. dagelijks gaf de Heer Eelhart hun en andere zijner leerlingen nu ook meer bepaald les in den godsdienst, schoon zij dien van hunne vroegste jeugd af aan hadden leeren kennen. Op den dag vóór het feest der opstanding, of het Paaschfeest, verkoos de Heer Eelhart een met jeugdig loof getooid linden-prieel, bevallig met bloeijende jasmijn doorvlochten, tot de plaats, waar hij met zijne jonge vrienden over Jezus den vriend en verlosser der menschen wilde spreken, en na de gewone les afgehandeld te hebben, werd het volgende gesprek aangevangen - Willem: Ik gevoel zoo duidelijk, dat de christelijke godsdienst de eenige ware godsdienst is; maar anderen, bij voorbeeld de Muhammedanen, roemen ook op het bezit van den waren godsdienst. Het ergert mij altijd, wanneer ik onder de | |
[pagina 156]
| |
instellers van godsdiensten ook onzen goddelijken Jezus hoor tellen; ik weet wel niet, waarom mij dit ergert; want bij Jezus is geen der anderen te vergelijken; maar ik wilde hem toch zoo oneerbiedig niet in dien rang geplaatst zien. - De Heer Eelhart: Gij hebt gelijk, lieve Willem! Jezus, de voortreffelijkste, of de eerstgeboren der menschen, de onbevlekte Zoon van den eenigen waarachtigen God, Jezus wordt geheel ten onregte in den rang van instellers der godsdiensten geplaatst; dit moet elk hart gevoelen, dat van reine liefde voor den weldadigen Schepper en Vader van het heelal gloeit. Jezus heeft geenen nieuwen godsdienst ingesteld; maar de eenige ware gods-vereering heeft hij gezuiverd en bevestigd. Gods eeuwige wijsheid had gezorgd, dat ondanks de verbastering der menschelijke natuur, ondanks al het misbruik, dat de mensch van zijne zedelijke vrijheid maakte, toch zuivere kennis van den waren God bewaard bleef; hier toe was Abraham, de stam-vader van het joodsche volk, een man, die getrouw bleef aan de overgeleverde leer van zijne vaderen, en den Schepper van het heelal, verre verheven boven alle zijne schepselen, bleef aanbidden; hier toe, zegge ik, was die Abraham van zijne broederen afgezonderd, en onmiddelijk door God zelven onderwezen; hier toe werd het vertrouwen van dien zwervenden herder-vorst op Gods geleidende liefde, door alle beproevingen versterkt en veredeld: hij geloofde de vader te zullen worden van een groot volk, dat uit eenen zoon, | |
[pagina 157]
| |
die zijne echte vrouw hem zoude baren, moest ontstaan. En toen deze vrouw negentig, en hij honderd jaren oud was, had hij nog dien zoon niet. Doch God had het beloofd, en hij geloofde. Eindelijk werd die zoon geboren, en groeide tot naamlooze blijdschap des vaders op. Maar zie daar! eene nieuwe beproeving; God, bij Abraham als de liefde zelve bekend, God eischt, dat de dankbare vader, die gaarne alles, wat hij bezat, aan het weldadig Opperwezen, dat hem eenen zoon schonk, had willen opofferen, dien zoon zelven, ter eere van den Almagtige zoude dooden en verbranden. De menschheid siddert bij dit denkbeeld. Ook Abraham erkende in dat bevel den God der liefde niet; maar hij was overtuigd, dat de belofte, hem, omtrent dezen zoon gedaan, zoo waar was, als God zelf; dit vertrouwen bezielde hem met moed, toen hij met een bezwijkend hart het brandaltaar bouwde, en dit vertrouwen werd ook niet beschaamd, maar tot een schitterend gedenkteeken gesteld in alle grievende nooden, in alle vreesselijk donkere omstandigheden. Abraham's geloof aan Gods belofte zegepraalde zelfs over den dood; zijn zoon moest de vader van een volk zijn, dat tot aan den jongsten dag der wereld bestaan zoude, ook, schoon hij hem het hart doorboorde. Het was aan God, die dit beloofd had, bekend, op welk eene wijze hij zijne beloften zoude vervullen en nu werd zijn geloof ook bekroond, want hij, die een' afkeer heeft van menschen offer, hield de sidderende hand des vaders te rug, en uit Isaäk | |
[pagina 158]
| |
is het wereld-beroemd joodsche volk, waartoe ook onze Verlosser als mensch behoorde, afgestamd: God voedde dat volk, meer dan andere volken, onmiddelijk zelf op: De Voorzienigheid bepaalde het tot eene levenswijs, en tot godsdienstige gebruiken, waardoor het van alle andere volken afgezonderd bleef; het groeide dan ook tot een volk, maar onder het juk der slavernij; hier door ontwende het zich de woeste vrijheid, aan zwervende volk-stammen zoo eigen; hier door werd het tot eene maatschappij, door onderling leed naauw verbonden, gevormd; maar ook hier door werd het vatbaar gemaakt voor het genot van eigen vaderland en vrijheid, waar op het in den bangsten nood, volgens de belofte van Abraham's God bleef hopen. Eindelijk leerde het dien God, als verheven boven alle afgoden, op de ontzaggelijkste wijze kennen, zoo wel bij de uitvoering uit Egypte, en de wetgeving op den berg Sinai, als gedurende alle de jaren, die het zwervende en strijdende in de woestijnen doorbragt. Moedig verdreef het de volkeren, die zich op den grond, aan Abraham ten eigendom geschonken, hadden gevestigd, volkeren, die in spijt van hun zedelijk gevoel, in spijt van de geheele onderwijzende natuur, door den schandelijksten afgods - dienst, meestal door het offeren van menschen, den waren God ontëerden. Nu hadden de nakomelingen van Abraham een vaderland, nu genoten zij hun eigen bestuur, en dienden den waren God, door eene aaneenschakeling van zinnelijke plegtigheden, | |
[pagina 159]
| |
want zonder deze plegtigheden was voorzeker de kennis van den waren God verloren gegaan. Het menschelijk verstand was te weinig ontwikkeld, of te veel beneveld, om eenig denkbeeld te vormen van een onzigtbaar Wezen; de zinnen moesten sterk geroerd worden, of het gevoel der waarheid zoude ingesluimerd zijn. Gestreng werd hun elke poging, om God af te beelden, verboden, daar dit toch buiten het mogelijke is; doch het beeld van zijne tegenwoordigheid zagen zij in hun prachtig heiligdom, en het beeld van zijne liefde sprak tot hen in de Cherubim, wier uitgebreide vleugelen, die de arke of kist, waarin de wet bewaard werd, overschaduwden, en het volk zelf drukte zijne liefde voor God, zijne dankbaarheid, of zijn berouw over gepleegde misdrijven, door onderscheidene offers, die op het altaar verteerd werden, uit. Doch nu moest nog de groote belofte, dat uit dit volk, namelijk het hoofd, of de edelste der menschen, oneindig verheven boven alle Koningen, heiliger dan alle Priesters, wijzer dan alle Leeraren en Profeten, zoude geboren worden; die groote belofte moest nog hare vervulling verkrijgen. En dit gebeurde, toen Jezus uit het sints eeuwen aangewezen geslacht, op de sints eeuwen aangewezene plaats, en op den volmaakt daartoe bestemden tijd, uit eene maagd, uit maria, eene erfdochter van david, te Bethlehem werd geboren - Emilia: Maar zoo Jezus vroeger geboren was, dan zouden mogelijk de menschen zoo verre niet van God afgedwaald zijn? - De Heer Eelhart: | |
[pagina 160]
| |
De tijd, lieve Mieltje! kon door de hoogste wijsheid nooit beter uitgekozen worden; dit bevat nu reeds elk gezond verstand; in de jeugd der wereld hadden de menschen eenen eenvoudigen waren godsdienst, die alleen bestond in den Schepper der natuur te aanbidden en te verheerlijken, en door het volgen van zedelijke pligten te vereeren. Dien eenvoudigen godsdienst hadden zij versmaad en verlaten, omdat zij zich geheel overgaven aan het gebied der zintuigen, of aan het zinnelijk genot. De denkings-kracht werd allengs meer verwaarloosd, en nu ontstonden de zonderlingste begrippen omtrent het Opperwezen en deszelfs eerdienst. Doch in lateren tijd hernam de menschheid ook weêr hare regten; men begon weêr te denken; onder alle volkeren vertoonden zich verlichte mannen, die de waarheid met allen ijver zochten; denkt, (om slechts eenigen te noemen) onder de Perzen aan Zoroaster. Onder de Grieken aan eenen Socrates, Plato, en zoo vele anderen, die gij uit de geschiedenissen kent. Deze wijsgeeren en hunne navolgers gevoelden het onzinnige van de geheele veel goden. leer en beelden-dienst. Zij geloofden aan een onzigtbaar Wezen; zij geloofden aan de onsterfelijkheid; maar hunne ziel vond de ware rust der zekerheid niet. Onder de joden heerschte wel geen afgodsdienst, maar velen zagen ook niets anders, dan de zinnelijke plegtigheden, en verwachtten daarvan al hun heil; anderen gevoelden het onvoldoende van alle deze plegtigheden, vormden zich | |
[pagina 161]
| |
geheel verkeerde denkbeelden van Ood, of verwierpen te gelijk het goede met het gebrekkige, en roemden op hun ongeloof Intusschen was het menschelijk verstand over het algemeen, in de toen bekende wereld, door zoo vele eeuwen lang zick geöefend te hebben, tot zulk eenen trap van volkomenheid geklommen, dat het de eenvoudige waarheid kon bevatten, de waarheid namelijk vooreerst: dat een eeuwig - almagtig - volmaakt wijs en goed Wezen de oorsprong en de onderhouder is van alles, wat bestaat; dat zulk een Wezen geen ander oogmerk, in het voortbrengen van schepselen, kon hebben, dan die schepselen in alle de zaligheeden, die zij bevatten kunnen, te doen deelen; en in de tweede plaats, dat zulk een Wezen geen' dienst van menschen behoeft, maar dat de redelijke mensch, dat Wezen vereerende, te gelijk zijn eigen geluk bevordert, wanneer hij de alwetendheid, de almagt en de liefde van dat Wezen biddende en vertrouwende belijdt en erkent; wanneer hij zijn dankbaar gevoel door lofzangen uitdrukt, en zich door het vervullen van alle menschelijke pligten verheft; ja wanneer hij zich, door het zoo veel mogelijk navolgen van dat volmaakt Wezen, dat is te zeggen, door het uitbreiden van vreugd en geluk onder alle zijne medeschepselen, door het verzachten van alle lijden, en het bevredigen van alle behoeften, voor zoo verre die onder zijn bereik vallen, zich als het zigtbaar beeld van dat Wezen gedraagt. Die eenvoudige waarheid kon het menschelijk verstand bevatten, | |
[pagina 162]
| |
juist in dien tijd, toen Jezus werd geboren. En dit was de volheid des tijds, die door de verlichte Volks-leeraars of Profeten onder Abraham's kinderen was aangewezen. - Willem; ik heb altijd gewenscht, dat Jezus in eenen vorstelijken stand ware geboren geweest; niet omdat ik dien stand zoo gelukkig, of zoo veel meer eer waardig reken, maar omdat ik dacht, dat de Joden, en over het algemeen alle de volken, dan meer in hem geloofd, en hem meer als den Verlosser der wereld zouden geëerbiedigd hebben. - De Heer Eelhart: Ja, zoo verkeerd oordeelen wij, lieve jongen! omdat ons verstand eindig is, en nooit in staat, om de middelen, te gelijk met de uitkomsten, te bevatten. Was Jezus als een wereldlijk Vorst geboren; wie had hem als dan, van het oogenblik der geboorte af, tegen andere wereldlijke magten verdedigd? Herodes immers, die het te Bethlehem geboren kind van maria wel als den Messias erkende, besloot het toen om te brengen, en ontzag zich niet, daarom alle de kinderen van dien ouderdom te Bethlehem te doen vermoorden. Doch gesteld eens, dat Jezus tegen alle magten verdedigd was, en hij een wereldlijk rijk had opgerigt, zoude als dan de menschheid immer tot die verlichting, tot die veredeling gekomen zijn, als nu? Neen, door uiterlijke praal en zinnelijk genot bedwelmd, zoude zij veel lager dan ooit verzonken zijn Jezus verscheen op de aarde, om het rijk der waarheid, en den zaligen ziele-vrede te stichten. Zijn rijk behoorde | |
[pagina 163]
| |
niet tot de zinnelijke, maar tot de zedelijke, de veredelde menschenwereld, die eenmaal, wanneer wij geen onderwijs door grove zinnelijkheid meer zullen behoeven, in haren vollen luister zal uitschitteren. Tot oprigting van dat rijk, vertoonde Jezus, van zijne vroegste kindschheid af, de hoogste volmaaktheid, die de menschelijke natuur in dit leven kan bereiken. Hij sprak en handelde nooit anders, dan in den geest, of in den zin van den eenigen waarachtigen God, zijnen eeuwigen hemelschen Vader. Hij genoot geene geleerde opvoeding, hij leerde niet door de geschriften der wereld-wijzen, als door zoo vele kunstglazen, de betrekkingen, waarin de mensch tot God, toe zich zelven, en tot zijne medeschepselen staat, beschouwen. Neen - het reine zedelijk gevoel van Jezus verstond den wil, de bedoeling des eeuwige, en het was hem eene zaligheid, dien wil volijverig te volgen. O, hoe heerlijk schittert de goddelijke afkomst van Jezus niet, wanneer wij hem zoo eenvoudig in het afgelegen Nazareth, in de nederige woning van eenen handwerksman, omringd door meestal onkundige en bevooroordeelde lieden opgegroeid zien, en hem dan als leeraar, als openlijken Onderwijzer zien optreden, en hem hooren prediken, niet gelijk de joodsche geleerden of heidensche wijsgeeren, alleen voor geöefenden in aangenomene leerstelsels, maar op eenen toon, die door elk gezond verstand geëerbiedigd, en zelfs door naauwelijks denkende kinderen verstaan wordt! Al het goede, al het o- | |
[pagina 164]
| |
vereenstemmende met onvervalscht verstand en gevoel, dat ooit in de lessen der verschillende leeraren, onder alle volken, door alie eeuwen heen verspreid was, vloeide op de eenvoudigste, op de verhevenste wijze te zamen in de leer van den ongeletterden (mag ik hem zoo eens noemen) van den eenzaam in Nazareth opgevoeden jongeling, die, toen hij pas twaalf jaren oud was, reeds door zijn volkomen helder opluikend verstand, de grijze leeraars in den tempel verbaasde, doch die, na deze onverwachte verschijning onder de leerlingen, weêr voor het oog der wijzen verdween, en in den heiligen tempel der natuur, waar God zoo duidelijk tot den onverbasterden mensch spreekt, opgroeide. Waarlijk, geen ander bewijs voor Jezus goddelijkheid behoeven wij. Wie toch heeft immer gesproken, gelijk hij sprak? door hem alleen kennen wij den waarachtigen God; die mij kent, kent den Vader, die mij gezonden heeft, sprak hij, en met regt, hij, de volmaakste onder de menschen, hij, die leefde, om aan allen zonder onderscheid wel te doen, die het volgen van Gods wil, (dat wil zeggen, de bevordering van verlichting en menschelijk geluk,) verre boven al het zinnelijk genot stelde, hij, die onder de algemeene toejuiching des volks, niet minder dan onder de algemeene versmading en vervolging onafgebroken werkzaam was, om vrienden en vijanden gelukkig te maken, hij was het zigtbaar beeld van den onzienlijken God, hij was het afschijnsel der naamlooze volmaaktheid. - Emi- | |
[pagina 165]
| |
lia: maar Jezus stelde dan toch immers eenen anderen godsdienst in, dan de godsdienst der Joden was? - De Heer Eelhart: volstrekt niet; hij opende alleen meer heldere uitzigten voor het verstand, hij ontsloeg het van de boeijen der zinnelijkheid, en hij veredelde het gevoel voor de zaligste zelfs-voldoening, die uit het vervullen der menschelijke pligten voortvloeijen. De hoofdsom van alle goddelijke geboden, (sprak hij) is: hebt God met geheel uw hart, met geheel uw verstand lief; beoesent die liefde met alle uwe zedelijke vermogens; behandelt elk mensch in alle omstandigheden, gelijk gij zoudt wenschen, in soortgelijke omstandigheden behandeld te worden; het is geen Godsdienst, (zegt hij.) dat men God zijnen Heer noemt, maar het is godsdienst, dat men zijnen wil volgt; dat men alle menschen lief heeft, dat men alle beleedigingen vergeeft, alle rampen verzacht, en alle dwalenden te regt brengt. Gij kunt God niet vertrouwend om schuld-vergiffenis bidden, zoo lang gij onder de menschen eenen broeder hebt, met wien gij in vijandschap leeft, of wiens misdaad gij niet vergeven hebt. Het is geen ware Godsdienst, dat gij zinnelijke plegtigheden waarneemt, u godsdienstig wascht en reinigt, maar het is ware Godsdienst, dat gij uw hart reinigt van alle booze gedachten en voornemens, en uw geweten door geene misdaden bevlekt. Het is geen ware Godsdienst, dat gij van uwe bezitting iets tot eer van den Allerhoogsten opoffert, maar het is ware Godsdienst, dat gij alle menschen, die allen kinderen van uwen hemelschen Vader zijn, | |
[pagina 166]
| |
van het uwe mededeelt, dat gij hen helpt, dat gij hun leed verzacht en hen vertroost. Al de voorheen gebodene offeranden, alle de uitwendige reinigingen en afzonderingen waren slechts beelden van dien waren zedelijken Godsdienst, waarvoor de denkende mensch bestemd is - Willem: de geheele omslagtige Godsdienst der Joden werd dus door Jezus afgeschaft? - De Heer Eelhart: niet de Godsdienst; Joden en Christenen gelooven in den eenigen waarachtigen God, wiens eenvoudig, wiens onverdeelbaar wezen door geen eindig verstand kan bevat, door geene verbeelding kan voorgesteld, en veel min door menschelijke kunst kan afgebeeld worden. Joden en Christenen gevoelen, dat zij aan dat volmaakt Wezen de reinste liefde - de levendigste dankbaarheid, de blijmoedigste onderwerping, en het onbepaaldst vertrouwen verschuldigt zijn. En de edelsten onder Joden en Christenen brengen hem met geheel hunne ziel die hulde toe. Maar voor de oude Joden was deze Godsvereering, (gelijk ik u zeide) met zinnelijke plegtigheden omweven; deze plegtigheden vielen weg, toen de goddelijke Jezus, (dat zigtbaar afdruksel der hoogste volmaaktheid) de menschheid als 't ware uit hare kinderlijke school, waar zij als door prenten of beelden onderwezen was, tot eene hoogere school geleidde, eene school, waarin het meer geöefend verstand nu duidelijk kon begrijpen, dat God, die een zuiver geestelijk Wezen is, eigenlijk niet door spijs of drank konde gediend worden, | |
[pagina 167]
| |
maar dat het opofferen van elke neiging tot ondeugd of onbarmhartige liefdeloosheid aan den heiligen pligt, of aan de zedelijke orde, om de goddelijke wet te volgen, en alle menschen lief te hebben, alleen de ware Godsvereering is. Reinheid van hart en zeden is Gode welgevallig, doch het uitwendig reinigen van het ligchaam is geene verdienste. O! mijne jonge vrienden! kon ik u al de voortreffelijkheid van den Christelijken Godsdienst doen gevoelen! ach - hadden alle de tijdgenooten van Jezus die voortreffelijkheid van zijne leer kunnen gevoelen! met welk eenen ijver zochten de geöefende verstanden onder Grieken en Romeinen in dien tijd naar de waarheid, wier licht zij zagen schemeren; doch zij vonden haar niet, dan toen Jezus leer over de aarde verspreid werd. Allen zochten zij te vergeefs naar een troost en zaligheid schenkend verband tusschen God en de menschen. Jezus toonde hun dit, daar God de liefhebbende vader van alle menschen is, een Vader, die alle de nooden van zijne kinderen kent, en elk oogenblik daarin voorziet, ja die zelfs al het schijnbaar kwaad dienstbaar maakt aan hun wezenlijk geluk. Alle volken zochten naar eene bevrediging tusschen de godheid en de verbasterende menschen; Jezus stelde die verzoening in het helderst licht, daar hij de menschelijke natuur in zich zelven den hoogsten trap der volkomenheid deed bereiken, daar hij, getrouw aan alle menschelijke pligten en goddelijke wetten, gehoorzaam was tot in den dood, en door zijn lijden - | |
[pagina 168]
| |
door zijn bloed - de geheele menscheid tot verheerlijklng inwijdde, en haar de volkomenste vergeving van alle misdaden en dwalingen deed verwerven. Alle volken zochten naar troostrijke zekerheid van een toekomend leven; Jezus deed het verstand niet slechts de ontwijfelbare zekerheid hiervan, op gewisse gronden, besluiten; hij deed niet slechts de stem van het zedelijk gevoel, zoo lang door twijfeling en menschelijke drogredenen onderdrukt, weêr duidelijk verstaan; neen - maar hij overtuigde ook den zinnelijken mensch, door het getuigenis der grove zintuigen; hij wekte de dooden op, en keerde zelf, gestorven zijnde, in het zinnelijk leven terug; morgen vieren wij dit feest, mijne geliefden! bereidt u tot het zelve, het is het feest der zalige onsterfelijkheid, dat goddelijk eigendom der menschheid. De geheele ontwakende natuur noodigt ons tot vreugde; morgen vroeg, wanneer het morgenrood nog schemert, willen wij hier den opgestanen Jezus eenen lofzang zingen, en dan eene wandeling door de bedauwde velden doen. De herlevende bloemen zullen de bedauwde kelkjes langs ons pad ontsluiten, en de opgaande zon te gemoet lagchen; de liefelijkste geuren der jeugdige lente zullen ons verkwikken; uit de bosschen zal het gezang der vogelen, als het gejuich des levens, galmen, en de leeuwerik, die boven onze hoofden op luchtige wiekjes hangt, zal het feest-lied der lente als uit de wolken op ons doen nederdalen. Willem en Emilia drukten, eer zij scheidden, de hand des geliefden leeraars aan | |
[pagina 169]
| |
hunne lippen, en vierden met hem den volgenden morgen, als ware deze feestmorgen een afbeeldsel van den zaligen morgenstond des eeuwigen levens, waarop wij allen uit den langen slaap des doods zullen ontwaken Op het volgende Pinksterfeest, (en wel den tweeden dag,) wilde de Heer Lausbach ook een regt plegtig huisselijk feest aanrigten. Karel en Lodewijk moesten daar bij tegenwoordig zijn; ook had hij den Heer Eelhart en zijn huisgezin, en de beminnelijke Mevrouw Constants met hare geliefde dochter genoodigd. De morgen van dien dag was bestemd tot het afleggen der belijdenis van jonge Christenen uit de gemeente, en tot het vieren van den gedachtenis-maaltijd, dien Jezus voor zijn sterven heeft ingesteld. Des zondags avond, terwijl Willem afwezig was, zeide de Heer Lausbach op eenen ernstigen, zelfs eenigzins droefgeestigen toon, tot zijne kinderen, en tot Mevrouw Wilna: ik wil het niet langer voor u verbergen, ik heb van tijd tot tijd geweldige verliezen geleden; ik had gedacht, u, mijne kinderen! eene aanzienlijke bezitting na te laten, doch die verwachting is verijdeld. Karel! gij kunt niet langer op de hooge school blijven; zoo gij uwen tijd nuttig besteed hebt, dan moet gij reeds bekwaam zijn om gepromoveerd te worden; elk van u moet voor zijn eigen bestaan zorgen. - Louise: Dat kan ik niet, Papa! - Mevrouw Wilna: Het is waarlijk ongelukkig; maar, Broeder! waarom hebt gij u niet al lang van Willem | |
[pagina 170]
| |
ontslagen? hij was u vreemd, en zijne opvoeding heeft u ook al veel gekost: elke penning, dien gij daartoe besteeddet, behoorde toch aan uwe eigen kinderen. - Louise: daar heeft Tante gelijk in. Mijnheer Eelhart heeft al vrij veel geld voor Willem getrokken, en dan nog zoo vele andere meesters. - De Heer Lausbach: ja, kinderen! zoo ik den armen jongen nu niet in eene krijgsschool kan plaatsen, (en daar toe is ook nog al eenig geld noodig,) wat moet dan van hem worden? - Karel: Laat hem dienst nemen, en gemeen soldaat worden; geld moet gij niet meer voor hem uitgeven. - Sophie, al schreijende: lieve Papa! neem mijn' spaarpot voor Willem; zie! daar zijn mijne ringetjes en mijn Colier, die zijn ook geld waardig; o! verlaat den lieven jongen niet! - Louise: Dwaas meisje! hij kan zich immers beter redden, dan wij? Mevrouw Wilna: Ja, ja, de vreemde vondeling, (want wat is hij anders?) is lang genoeg met het brood der kindertjes gevoed. - Lodewijk: Ik kan het niet helpen; maar ik heb Willem toch zoo lief, als of hij mijn eigen broeder was; als wij toch arm zijn, Papa! dan moest hij het overschot maar met ons deelen. - Karel: wel ik bedank u; ik kan nog een jaar op de akademie blijven, en mijn rijpaard behouden, voor dat geld, dat Willem zal kosten, eer hij officier is; maar als soldaat, moet hij zich houden, of wij hem onbekend zijn. Willem kwam daarop vrolijk in de kamer, bragt voor Louise een tuiltje bloemen | |
[pagina 171]
| |
mede, en het eerste rozenknopje, dat hij had kunnen vinden, voor Sophietje, die hij nog een traantje, dat zij niet konde verbergen, van de wangen kuste, met de vraag: wat deert u, lieve? gij ziet zoo treurig? en de hemel en aarde is heden zoo schoon en zoo vrolijk. Den volgenden morgen, reeds een uur na zonnen opgang, waren de jeugdige leerlingen, die de belijdenis van hun geloof wilden afleggen, aan het huis van den Heer Eelhart, waar ook de leden van den kerkeraad vergaderd waren. En na de onwrikbare gronden, waar op het geloof van elken Christen moet rusten, nogmaals onderzocht te hebben, nam de brave leeraar deze jonge Christenen, de belijdenis der eeuwige waarheid af, de belijdenis van hun geloof aan den eenigen waarachtigen God, en aan Jezus christus, dien hij tot heil der menschen in de wereld gezonden heeft. Vervolgens werden de jonge leden der gemeente, toen het gewone Gods-dienst uur naderde, naar de kerk geleid; reeds aan de deur van dat gebouw werden zij, door jongere mede-leerlingen, waaronder zich ook Sophia Lausbach bevond, ontmoet, en onder een treffend orgel-spel naar hunne plaatsen gebragt; na het einde der leerrede, maakte de leeraar aan de gemeente bekend, wie zij als nieuwe leden zouden ontvangen. Met blijmoedigen ernst herhaalden de jeugdige Christenen nu het getuigenis van hun zedelijk gevoel, dat Jezus de Zaligmaker der wereld is, en hunne plegtige beloften, om aan zijne leer getrouw te blij- | |
[pagina 172]
| |
ven. De Leeraar trad nu van den kansel, gaf aan elk der nieuwe leden liefderijk de broederlijke hand, zegende hen in den naam des allerhoogste, en verzekerde, dat Jezus, wien zij voor de menschen beleden hadden, hen voor God en de engelen zoude belijden; dat Jezus, indien zij geloofden, hun het eeuwig zalig leven schonk, en dat niets hen immer konde scheiden van de liefde Gods. Vervolgens noodigde hij hen aan den liefde-maaltijd; zij, die het vorig jaar leden der gemeente geworden waren, stonden nu op, namen de nieuwe leden bij de hand, en geleidden hen naar de nachtmaals-tafel. Daar vierden zij den gedachtenis-maaltijd van Jezus dood, en vereenigden zich, door den band der zuiverste liefde, met hem en alle zijne belijders. Deze geheele dag was aan de schuldelooze vreugd geheiligd. Elk keerde met een opgeruimd hart, vol godgewijde vrolijkheid, naar zijne woning. De Heer Lausbach omhelsde zijnen geliefden Willem met de teederste aandoening, Emilia hing verrukt aan den boezem van hare zegenende, en van zachte vreugd weenende moeder, zelfs geheel het huisgezin van den Heer Lausbach deelde in eene godsdienstige blijdschap Willem omhelsde allen; maar de lieve Sophie bleef lang sprakeloos door hem omarmd. Willem! zeide nu de Heer Lausbach: God weet, dat ik u als mijnen zoon bemin; doch zoo ik nu niet meer in staat was om iets voor u te doen? zoo ik u nu geheel aan u zelven moest overlaten? zoudt gij mij dan nog als uwen vader | |
[pagina 173]
| |
blijven liefhebben? ach! wij zijn allen arm, riep Louise, in tranen uitbarstende, en Papa rigt nog een feest voor u aan. Willem hoorde dit niet; maar de vraag van den Heer Lausbach had hem diep gegriefd. Mijn vader! zeide hij op eenen sieren toon, ik zoude u niet liefhebben?! ik zoude u niet eeuwig danken voor mijne opvoeding? voor welk eenen booswicht houdt gij mij? en in tranen smeltende vervolgde hij: mijn vader! mijn dierbare vader! o! al ben ik uw eigen zoon niet, zoo lang uw Willem één droppel bloed in zijne aderen heeft, zal hij voor u, en voor u allen, mijne lieve broeders en zusters! arbeiden en zorgen. - De Heer Lausbach: gaarne zoude ik u heden iets geven, mijn lieve Willem! dat u dezen plegtigen dag geheel uw leven door deed gedenken: doch mijne omstandigheden dulden dit niet; ik heb niets voor u, mijn zoon! dan mijnen vaderlijken zegen. - Toch heb ik nog iets voor u bewaard, dat ik u heden als uw eigendom in handen wil geven; zie daar, het is het horologie van uw' eigen vader, dien gij nooit kendet. Met bittere tranen, om uwen vroegen dood geweend, lei de ongelukkige vader het op uw schijnbaar lijk neder, opdat men u behoorlijk ter aarde zoude bestellen; ik kocht het van den hebzuchtigen waard, en schonk het u, toen gij nog van alles onbewust waart. Het is dus het uwe, lieve Willem! en omdat gij het bezat, heb ik ook de opoffering, die gij eenmaal aan de arme landlieden zoo blijmoedig deedt, niet vergoed. Ziet gij? deze van haar gevlochtene let- | |
[pagina 174]
| |
teren zijn welligt de eerste van uw' waren naam, en dien uwer moeder (Het was een L. en eene F.) Doch hoe vinden wij die verder uit? - Willem knielde, kuste weenende het horologie en zeide al snikkende, (zijne betraande blikken, waarin de weemoedigste, de dankbaarste liefde lachte, tot den Heer Lausbach opheffende,) ach laat mij uw' naam behouden, ik begeer geenen anderen, mijn vader! o - al bezat gij kronen en werelden, ik zoude niets begeeren, ik zoude om niets bidden, dan om uw' naam. Mevrouw Constants hield intusschen haar oog, vol aandoening, gevestigd op het horologie, dat Willem in zijne bevende hand hield; als werktuigelijk greep zij het aan, en drukte aan eene verborgene veer; waarop, uit de schoon bewerkte Horologiekast, hare eigen afbeelding (door haren echtgenoot zelven voortreffelijk geschilderd) te voorschijn kwam. Zij gaf een' luiden gil, en staarde met verwilderde blikken beurtelings den lieven Willem, en den Heer Lausbach aan. Men poogde haar hulp te bieden, want zij was op het punt, om alle bewustheid te verliezen, doch de beminnelijke vrouw herstelde zich. Tranen, door smart en vreugd afgeperst, gaven haren boezem lucht; mijn hart heeft mij niet misleid, (zeide zij, Willem in hare armen knellende) mijn zoon! mijn Willem! - Dierbaar kind van mijnen eeuwig dierbaren Constants! dit horologie, zeide de Heer Lausbach zoo even, was door uwen vader op uw schijnbaar lijk neêrgelegd; gij waart dan niet dood? groete | |
[pagina 175]
| |
God! is dit mogelijk? ik heb mijn kind dan trouweloos verlaten? Neen - mijn Willem! druk mij zoo vast niet aan uw hart, uwe moeder konde u verlaten; zie daar, aan den Heer Lausbach zijt gij meer dan uw leven verschuldigd. Mevrouw Constants was geheel buiten zich zelve, zij hoorde of zag niets in de eerste oogenblikken, dan haren Willem, in wien zij nu het sprekend beeld van haren zoo lang betreurden huwlijks-vriend aanschouwde, en het zoo wel bekend horologie, met de kleine beeldtenis, die zij met zoo veel wellust en zachte verrukking, door den geliefden gestorvenen, had zien schilderen. Doch zij kon volstrekt niet begrijpen, hoe de Heer Lausbach haar doodschijnend wichtje, dat men te Hamburg haar uit de armen rukte, als zijnen zoon had kunnen aannemen. Zoo ras de lieve vrouw zich een weinig bedaard gevoelde, verhaalde de Heer Lausbach haar al het gebeurde. De teêrhartige Emilia hing intusschen snikkende aan den hals van haren broeder; ik kan u niet méér liefhebben, dan ik u sints lang had, mijn Willem! (zeide zij,) maar dat ik u Broeder kan noemen, o - dat maakt mij zoo gelukkig. Willem's hart gloeide door de reinste vreugd - door de heiligste liefde. Hij sprak niets, maar zijne groote vriendelijke oogen, vol helder glinsterende tranen, waren de tolken van zijne schoone, teeder lief hebbende ziel. De Heer Lausbach trad nu nader, en greep de hand van Mevrouw Constants, benevens die van zijnen lieven Willem. Ik heb u en mijne kinderen heden nog eene | |
[pagina 176]
| |
gewigtige ontdekking te doen, dus ving hij op eenen ernstigen toon aan. Ik was tot deze ontmoeting voorbereid; want sints dezen morgen vroeg heb ik geweten, dat Willem uw zoon was, Mevrouw! en dat de ware naam van u en uwe kinderen niet Constants, maar Lausbach is. Gij ziet mij verwonderd aan? vergunt mij voort te gaan. Gij weet het, lieve, blijde moeder van uwen Willem! In den vorigen zomer gaaft gij mij op uw krankbed (toen wij elk oogenblik uw sterfuur met zoo veel smart te gemoet zagen,) eenige papieren, die verzegeld, maar zonder eenig opschrift waren. Uw echtgenoot (zoo verhaaldet gij mij toen) had deze papieren eigenhandig verzegeld, en u korte dagen voor zijnen roemrijken dood gezegd, dat gij in Holland nog familie, en welligt nog goederen bezat; dat hij deze papieren met een opschrift aan het hoofd van zijne familie wilde voorzien, en dat hij u verzocht, na zijn overlijden, nimmer het zegel te verbreken, maar de papieren naar Holland te verzenden, waar zij, volgens het opschrift, in de regte handen moesten komen. Doch gij verhaaldet mij verder, hoe gij na den dood van uwen geliefden vriend, (die verzuimd had, het noodig opschrift te plaatsen,) slechts in zoo ver aan zijn verzoek hadt kunnen voldoen, dat gij de papieren nimmer hadt ontzegeld; mij, aan wien gij de voogdijschap over uwe lieve Emilia hadt opgedragen, mij gaaft gij volkomen vrijheid, om, (het zij na uw afsterven, of wanneer ik dit goed vond,) de papieren te openen. Het zegel van uwen zaligen | |
[pagina 177]
| |
echtvriend bleef mij intusschen heilig. Doch, daar ik in den jongst afgeloopen nacht slapeloos, en een weinig ongesteld was, dacht ik ook met bekommering, lieve vriendin! aan het lot van uwe Emilia. Wat zal van dit beminnenswaardig kind worden? vraagde ik mij zelf, wanneer zij eenmaal ongelukkig genoeg is, om de moederlijke zorg te moeten missen? het is waar, zij leert op de verstandigste wijs voor zich zelve zorgen; maar zeide haar vader niet, dat hij in Holland nog familie, en welligt nog goederen bezat? Zoo dat waar is, hoe treurig zoude het als dan niet zijn, dat zijne weduwe een kommer-vol leven leidde, en dat zijn eenig kind eenmaal als eene verlatene wees zoude moeten omdolen! Waarom ontzegel ik toch de papieren niet, die mij ter hand gesteld zijn? ik heb daar immers vrijheid toe? vol verlangen zag ik nu den dag te gemoet, en reeds bij het eerste schemerlicht zat ik met de geopende papieren voor mij. - Maar oordeel over mijne ontzetting - ik herkende in elken letter het schrift van mijnen eenigen teeder geliefden broeder. En het eerste wat ik aantrof, was deze brief, dien ik u voor zal lezen, en dien ik bij elke herlezing met broederlijke tranen besproei. De Heer Lausbach zette zich, nevens Mevrouw Constants. Willem lag voor zijne moeder geknield, met zijn gelaat in haren schoot, terwijl hij hare beide handen aan zijn gloeijend voorhoofd, aan zijne vochtige oogen, en weemoedig lagchende lippen drukte. Luister, lieve Willem! en Emilia! luis- | |
[pagina 178]
| |
ter; dit is de taal van uwen vader, zeide de Heer Lausbach, een' brief ontvouwende, die van den volgenden inhoud was: - ‘Eenige dierbare broeder! God, hope ik, zal mijne gebeden voor uw verhoord, u mild gezegend, en uw leven behouden hebben. Ach - wanneer gij dezen leest, dan rust het stof van uwen ongelukkigen broeder onder de dooden, en gij denkt niet meer met verontwaardiging aan mij. O - mijn broeder! hoe zwaar heb ik niet voor mijne misdaad geboet! zijt gij vader? zijn onder uwe kinderen moedige vurige jongelingen? O - laat mijn voorbeeld dan toch nuttig voor hen zijn; leer hen al vroeg, dat karakters, die ligt geraakt of beleedigd zijn, volstrekt geene aanspraak hebben op eenige grootheid: leer hen al vroeg, dat niets voor den vrijen redelijken mensch zoo vernederend - zoo schandelijk is, als dat hij zich door onbestuurde driften laat overheerschen. Ja, mijn broeder! leer uwe zonen al vroeg toch gevoelen, dat de ware eer niet bestaat in het wreken van elke beleediging; woeste dieren, kwaadaardige honden, die naar alles, wat hen dreigt of schaadt, woedend bijten, woeste dieren bezitten dan immers de ware eer, in den hoogsten graad. Neen, den beleediger door minachting te vernederen, of door edele daden van berouw en schaamte te doen gloeijen, dat is ware eer. Waarom begreep ik dit niet vroeger? Een ligtzinnig jongeling tergde en hoonde mij; ik werd woedend, mijne jeugdige medemakkers verzekerden mij, dat schande en smaad mij aankleefden, | |
[pagina 179]
| |
zoo lang ik die niet door bloed had afgewischt. Welk eene dwaasheid! welk eene afschuwelijke misdadigheid! men moet zich tegen God, die, volgens de orde der dingen, den mensch door eene ingeschapene drift aan het leven hechtte, men moet zich tegen God verzetten, zijn leven, dien onwaardeerbaren schat, van welks gebruik ons eeuwig voortdurend geluk afhangt, men moet zijn leven geheel nutteloos in de waagschaal stellen, of men moet de moordenaar van een' onzer natuurgenooten worden; en dit zoude de ware eer vorderen? Neen - het is oneer, het is de vernederendste schande, geene oude vooroordeelen te kunnen overwinnen, en baldadig met het leven van zich zelven of van een' ander te spelen. Neen, het teekent geen' moed, geene dapperheid, wanneer men zich tot een tweegevecht laat vervoeren. Ik heb laffe jongelingen gekend, die elkander tot een tweegevecht uitdaagden, en geen' moed hadden, om een onnozel kind, dat in de stroomende rivier voor hunne oogen verdronk, te redden; Ja - ik heb eenen jongeling gekend, die zijnen grijzen vader, in een huis, dat door de vlammen verteerd werd, vruchteloos om hulp kon hooren kermen, terwijl een moedige vreemdeling eindelijk den grijsaard van tusschen de nederploffende balken en zolderingen wegrukte, doch die, om de geringste beleediging, zijn partij tot een tweegevecht uitdaagde. Ik heb Officieren gekend, die met woeste stoutheid een tweegevecht ondernamen, om hunne zoogenaamde eer te beveiligen, | |
[pagina 180]
| |
doch die intusschen, wanneer zij eenen gevaarlijken post moesten verdedigen, voor elken kogel lafhartig sidderden, of, dat nog erger is, die eerloos voor het goud van hunnen vijand bezweken, en verachtelijke landverraders werden. Neen - de ware eer bestaat daarin, dat men, met onwrikbare trouw, elken post, volgens eed en pligt, verdedigt of waarneemt; de ware moed bestaat daarin, dat men zijn leven tot bevordering van wezenlijk menschengeluk ten allen tijde kan opofferen, schoon men het, als eenen toevertrouwden schat, op de best mogelijke wijs besteedt, en als het zaad of de kiem van eindeloos toenemende zaligheid beschouwt en beveiligt. Wraak is vernederend, doch beleedigingen moedig te verduren, is ware grootheid. Maar zoo dacht ik niet, toen ik den ligtzinnigen jongeling, die mij in het openbaar getergd en gehoond had, uitdaagde, om pistool-schoten met mij te wisselen. Hij was de eenige zoon van eenen afgeleefden vader, hij nam mijne uitdaging aan, wij schoten en misten Doch met een tweede schot drong mijn kogel hem in de borst; goede hemel! daar lag nu de stervende aan mijne voeten, ik zag zijne laatste stuiptrekkingen, en bezweek Ik raasde nu als een zinnelooze; mi ne vrienden dwongen mij te vlugten, en vergezelden mij tot over de grenzen van mijn vaderland; doch de schim des vermoorden bleef mij vervolgen; nergens vond ik rust. Ik vlood naar Amerika; daar begaf ik mij in den krijgsdienst; doch de verschrikkingen des doods martelden mij. | |
[pagina 181]
| |
Ik hoorde de vervloekingen van den grijsaard, wiens zoon ik aan mijne dwaze kleinhartigheid had opgeofferd; ach - in de donkere bosschen van Amerika schenen zijne vervloekingen mij boven het hoofd te ruischen; ik hoorde daar, in het gelispel der bladen, het eenzaam gekerm van het verlatene meisje; want de jongeling, dien ik vermoord had, stond op het punt, om in den echt te treden. Vreesselijk heb ik geleden, mijn broeder! doch mijne vertwijfeling is door tranen van het hartelijkst berouw versmoord. Eer ik mijn vaderland ontweek, had ik den naam van Lausbach voor altijd afgelegd: neen - geen moordenaar moet den naam van onzen zaligen vader ontheiligen; ik gevoelde het, ik was dezen eerlijken geslachtnaam onwaardig. God geve, mijn broeder! dat uwe kinderen dien naam in de maatschappij met eer doen voortbloeijen! maar het bloed, dat ik vergoot, dat ik aan de maatschappij ontroofde, heeft dien naam voor mij, op de lijst der ware braven, voor altijd uitgewischt. Ik nam den naam van Constants aan; ik leerde een beminnelijk meisje kennen; zij bezat niets, dan een edel hart en een gezond verstand; ik had haar met mijne geheele ziel lief, en alleen voor mij klopte haar onschuldig hart; zij werd mijne gade; maar ook nu knaagde het denkbeeld, dat ik geen geluk waardig was, zonder ophouden aan mijne rust. Familie-belangen voerden mij, met mijne jonge echtvriendin, naar Duitschland; naauwelijks betrad ik den Europeschen grond, of het vurigst verlangen naar mijn | |
[pagina 182]
| |
vaderland ontwaakte in mijne borst. O - hoe gaarne had ik nog éénmaal de lucht, die mijne onschuldige kindschheid omvloeide, ingeademd! O - mijn broeder! met welk eene vurige drift wenschte ik, u aan dit liefhebbend broederhart te drukken! doch de verschrikkelijke gedachte, dat ik mij met menschenbloed had bevlekt, hield mij terug. In elk mensch, in elken landgenoot, zag ik eenen wreker. O - gij zelf, gij beefdet voor mij terug. Uwe kinderen, (zoo pijnigde mij mijne verbeelding,) uwe kinderen vloden voor mij, als voor eenen broedermoorder, en verscholen zich aan de borst van hunne moeder, die mij met afgrijzen beschouwde. Neen - ik kon mijn vaderland, neen, ik kon u niet wederzien, mijn broeder! vergun mij, u dien naam te blijven geven, niet om mijnen wil, maar om onzen dierbaren vader, die u en mij met dezelfde teederheid beminde Ach! om onze geliefde moeder, aan wier boezem ik eenmaal zoo onschuldig, als gij, werd gezoogd en gekoesterd. Ja - vergun mij, u nog mijnen broeder te noemen, om de arme jonge weduwe, en het verlaten, het hulpeloos weesje, dat ik in de wereld achterlaat. Ik ben naauwkeurig van uw lot, en dat van onze ouderen, van tijd tot tijd onderrigt geworden; de laatsten zijn overleden; met hunnen naam heb ik ook mijne aanspraak op hunne nalatenschap aan u afgestaan. Gij zijt gehuwd, en geniet al het geluk, dat gij verdient. Maar ik bid u, ontferm u, (wanneer gij dezen leest,) over mijne troosteloze weduwe, en haar onnoozel kind. | |
[pagina 183]
| |
In Duitschland werd mijne lieve gade moeder van eenen zoon: o - toen genoot ik eene zaligheid, die onbeschrijfbaar is. Maar de dood ontrukte mij dezen jeugdigen engel, toen ik op het punt was, om weder naar Amerika te vertrekken. Nu verhief de wanhoop op nieuw den raauwsten jammerkreet in mijne ziel, want ik zag in het sterven van mijn onschuldig kind de wraak des Almagtige, die mij geene menschelijke zaligheid waardig keurde. Doch ook die wanhoop berouwt mij; God heeft zich over mij ontfermd, ik werd nog eenmaal vader. Een kind, zoo bevallig, als de lieve dageraad, rustte op nieuw aan mijn kloppend vader-hart: o - dit vrolijk opgroeijend meisje is mij een onderpand van de vaderlijke liefde des barmhartigen Gods, die de misdaad van den berouw-hebbenden en zich verbeterenden zondaar vergeeft. O - vergeef gij dan ook al de smart, die ik u en onze ouders veroorzaakte. Vaar wel, mijn eeuwig dierbare broeder! droog de tranen mijner arme weduwe, en laat mijne kleine verlatene Emilia niet van gebrek omkomen! God zal het u vergelden, en in de eeuwigheid dankt u voorzeker uw veredelde en liefhebbende Broeder, H. Constants. Het lezen van dezen brief was telkens afgebroken door de tranen van den Heer Lausbach. Mevrouw Constants weende overluid, hare kinderen waren niet minder bewogen, en ook alle de overigen waren diep getroffen. Mevrouw Constants nam dien brief uit de hand van den Heer Lausbach, en drukte hem aan hare lippen. Dit | |
[pagina 184]
| |
is dan het eigen geschrift van mijnen vader? snikte Willem. - De Heer Lausbach: ja - lieve Willem! dat is het eigen schrift van mijnen Broeder, dien ik nooit opgehouden heb te beminnen; hij bezat het beste hart, doch hij bezweek voor zijne eigen driften; de aanleg, om goed en groot te worden, baat ons niets, wanneer wij niet over onze driften waken, wanneer rede en godsdienst elke goede neiging niet ontwikkelen, en de geringste beginselen van valsche eerzucht of andere ondeugden niet verdelgen Mijn Broeder heeft de wrange vruchten van het misdrijf moeten smaken. Hoe veel menschelijke vreugde ging niet voor hem verloren! doch mijne liefde voor hem ging nimmer verloren Neen - mijne zuster! weduwe van mijnen eenigen dierbaren broeder! ik ben uw beschermer. Komt aan mijn hart, dierbare kinderen! Willem en Emilia Lausbach! Komt aan het hart van den getrouwen broeder uwes vaders; zijn naam en zijn erfgoed geve ik u terug. Rozenhage, en alles wat daar toe behoort, is uw eigendom; slechts de helft van het gene ik bezat, ging door de ongelukkige omstandigheden verloren; de overige helft was de mijne niet. Mijne kinderen! gij bezit niets meer, even min, als uw vader. - Willem: O - mijn vader! mijn oom! gij behoudt alles, alles, niet waar? lieve dierbare moeder! voor u, en voor mijne zuster blijft deze edele man zorgen? o - mijne broeders! lieve Karel! en Lodewijk! o - mijne zusters! Louise! en mijne engelachtige Sophie! gij behoudt | |
[pagina 185]
| |
alles, ik heb niets noodig. Ween zoo niet, goede tante Wilna! Gij blijft immers bij ons? ik ga in 's Lands dienst, dan heb ik brood, en ik behaal ware eer en roem. De brave Willem wist zelf niet, wat hij al zeide; hij omhelsde allen beurteling, en weende luid van vreugd. Karel viel hem met hartelijke teederheid om den hals: ik verdien uwe liefde niet, Willem! (zeide hij) ik was trotsch en onbarmhartig tegen u. Ook Louise omhelsde Willem, vol schaamte en berouw; zoo deed ook Lodewijk, en zelfs tante Wilna. Sophia hield Willem lang aan haar kloppend hartje gekneld; vreugde-tranen parelde op hare gloeijende wangen: zij vond geene woorden, om hare blijdschap uit te drukken. Mevrouw Constants weigerde iets van haren broeder aan te nemen. Uwe broederliefde - en uwe zorg voor mijne kinderen, is alles wat ik verlang, sprak zij. De Heer Lausbach verzekerde intusschen, dat hij slechts afstand deed van het wettig eigendom zijns broeders; doch te gelijk verklaarde hij nu ook, dat hij slechts het hart van zijne kinderen had willen beproeven; dat hij niet zoo geheel arm was, maar nog overvloedig genoeg bezat, om hunne opvoeding te voltooijen. - De Heer Eelhart met de zijnen deelde in het geluk zijner waardige vrienden, en deze dag was voor allen een feest, aan reine liefde, aan heilige vriendschap, en ware deugd gewijd. Einde. |
|