Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten
(1831)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijTweede deel
De 23sten Julij.
| |
[pagina 368]
| |
geschenken bragten, geschenken bestaande in eene versch geplukte roos waarop de dauw nog parelde, in een korfje vol rijpe vruchten, in eene gebrekkige teekening, of iets anders, dat van onze kinderlijke vlijt en oefening getuigde, geschenken, die in ons oog de grootste waarde hadden, omdat het welgevallen van den liefderijken vader, die altijd liefkozend bekroonde. Ja dan was het hoogtijd in het ouderlijke huis, eenvoudige heilwenschen, die van de lippen der kinderen vloeiden, waren reeds eenen verkwikkenden zegen voor het beminnend vaderhart, dat den vurigsten dank aan den Almagtige offerde; dank voor het onschuldig opbloeijend kroost, dank voor het vervlogen levensjaar, dat voor het belang van het gezin zoo nuttig, zoo heilzaam was geweest, en waarin zoo veel huisselijk geluk was genoten; liefde en gulhartige vriendschap vierden dan met ons het huisselijk feest. O gij heilige uren der vreugd! als lagchende schaduwbeelden vertoont gij u nog aan mijn geheugen; nimmer waart gij getuige van eenig donker wolkje, dat op dien dag mijn kommerloos genoegen omnevelde; nimmer waart gij getuige van een' traan der smart, die het genot van onvermengde vreugd voor mij verbitterde, doch verre, verre achter mij ligt het met bloemen bestrooide pad der kommerlooze kindschheid, de morgenstond des levens is voorbij, de zwarte onweerswolk, die, reeds toen smartelijke gewaarwordingen telkens nog in nieuw genot schenen te verdwijnen, de heldere stralen van de opgaande zon des levens overschaduwde, die onweerswolk | |
[pagina 369]
| |
deed zich allengs meer in al deszelfs schrikbarende donkerheid beseffen. Benaauwd en drukkend was de middag, en ach! de avond beloofde geene verademing, toch bloeiden onverwelkbare bloemen op den weg naar het graf. Reine vriendschap! dochter des hemels! uw adem was het levenbehoudend koeltje op den heeten middag; uw aanblik was als de liefelijk troostende avondstar, die de aarde over het weggezonken zonlicht vertroost. Dichtkunst! gij, die de teedere lier, door mij uit de hand der meêdoogende natuur ontvangen, schoon op lage toonen, stemdet, gij leerdet mij in jubelzangen der blijdschap, of treurliederen der innige zielesmart, mijn gevoel uitdrukken; en gij heilrijke oefening, gij, die den lijdenskelk met jeugdig groenende palmen omkranst, gij, die het gevoel der ontbering in sluimering wiegt, en den sluijer, waarachter de zigtbare natuur zich verschuilt, voor mij wegschuift, en de vlugt der verbeeldingskracht bestuurt, heilrijke oefening! aan uwe hand geleid, ontkiemden de nuttigste kundigheden, even als de eerstelingen der lente, wanneer de winter nog van zijne graauwe wolkenkoets vaak sneeuwvlokken nederstrooit, voor mijne eenzame treden. O het zegt weinig, dat de tijd, de jaren mijner spelende jeugd deed wegzinken, het zegt weinig, dat hij mij verwijderde van het ouderlijk huis, waar de stem der schuldelooze feestvreugd niet meer kon weergalmen, omdat de dood ook daar zijne offers vorderde, ach reeds veelmalen ging de 23ste dag van Hooimaand op en onder, over het slapend stof van den geliefden vader, wiens geboortedag in mijn' kindschen | |
[pagina 370]
| |
leeftijd zoo veel reine zaligheid schonk, ja zelfs, die in lateren tijd nog zoo veel stille tranen der dankbare vreugd deed vloeijen, en aan mijne kunsteloze dichtlier zulke zachte, maar gevoelvolle klanken ontlokt. Anderen hebben de plaats mijner geliefde gestorvenen, onder de levenden vervangen; doch de gezegende nagedachtenis der dooden is niet gestorven. Neen zij leeft in dit hart, dat met stillen weemoed voor hen blijft kloppen. Zij leeft ook nog in het hart van velen; en zoo vaak ik in mijne verbeelding tusschen de zwijgende graven der geliefden wandel, verheft zich de stem der onsterfelijkheid in mij, en ik juich: Schepper van het heelal! wat ook vergaan moge, de liefde blijft eeuwig; wat ook vergaan moge, het menschelijk wezen bestaat in eeuwigheid; ginds boven graf en tijd bloeit het leven mijner geliefden voort, daar bloeit ook eenmaal mijn leven voort; en wij genieten de heerlijke vruchten der liefde, ja vruchten, waarvan de liefde hier op aarde de zaden in het menschelijk gevoel uitstrooide. Neen de tijd verwoest geen waarachtige menschengeluk, schoon hij troonen vergruist, koningrijken omkeert, namen van volken uit de geschiedrol wischt, en den onderzoeker der vroege oudheid niet zelden in doolhoven van gissingen zich doet verwarren. Hoe weinig weten wij toch van den eersten dageraad des menschdoms, in welke wereldoorden heeft het zich toen niet reeds uitgebreid? hoe menigwerf heeft de onderzoeklievende zich verheugd over ontdekkingen, die door volgende ontdekkingen bespot werden? hoe menigwerf heeft het spoor der beschaving den wereld- | |
[pagina 371]
| |
beschouwer misleid; wanneer zich dat spoor in woestheid en onkunde scheen te verliezen, doch op de zonderlingste wijze weêr te voorschijn kwam, in verborgene holen of onder steden en rijken, die op het puin van vergane steden en rijken waren gevestigd. Verbazend groot was de ontdekking van Amerika, dat de naam van eene nieuwe wereld ontving, dat in het oog van sommige geleerden, uit het overblijfsel van den Chaos zich scheen ontwikkeld te hebben, terwijl zich anderen dit wereldgedeelte verbeeldden als een eeuwen lang verborgen verblijf voor eene geheel andere menschensoort, dan die van de paradijsbewoners is afgestamd, doch hoe worden al deze aangenomene stellingen niet als stuivend kaf verstrooid, daar, waar in verschillende oorden van Amerika zich de duidelijkste bewijzen van vergevorderde kunsten ontdekken? daar, waar in verschillende oorden overtuigende blijken van eene vroegere bewoning door denzelfden menschenstam, diep uit den grond worden opgedolven. Maar niet slechts het lot van verdwenen volken, die in geene geschiedboeken staan aangeteekend, verschuilt zich voor het zoekend oog diep in het graf der eeuwen; ook zelfs de lotgevallen van geslachten, wier naam boven weggewentelde eeuwen nog weergalmt, blijven meestal voor de nakomelingen bedekt. De lotgevallen der heldhaftige bewoners van lang vervallen burgten en sloten, verdwijnen voor ons in het donker verleden; hoe vele bouwvallen staan daar, vooral op rotsige gronden, als zoo vele zegeteekens van den verwoestenden tijd. Het naburig Duitschland toch is rijk in soort- | |
[pagina 372]
| |
gelijke overblijfsels uit vroegere eeuwen; wie reisde immer opwaarts langs de oevers van den Rijnstroom, en vestigde niet met ernstige bewondering een' blik op de allengs in puin wegstuivende burgten, op naauwelijks toegankelijke rotsen, weleer schijnbaar voor de eeuwigheid gevestigd. Maar wie onzer tijdgenooten verzekert ons, dat ware helden, die de menschheid tot eer verstrekten, die de weerloozen beschermden, en de onschuld in hunne sterk geveste burgten eene veilige schuilplaats boden, daar hun verblijf hielden? of, dat trotsche geweldenaren, die zich verrijkten met geroofden buit, en zich op het vergieten van menschenbloed beroemden, daar, binnen die breede muren eenmaal tot afgrijzen der menschheid leefden? wie verzekert ons, dat niet vaak de vermoord wordende onschuld daar binnen, tot God om regt schreide? dat de slagtoffers der barbaarsche wraakzucht daar, duldeloos gefolterd en tot wanhoop gebragt zijn? gepleegde gruweldaden, (dit weten wij) zweven nog als zoo vele schimmen der ware gebeurtenissen, in oude volksvertellingen onder de nakomelingen rond; schimmen die door de verbeeldingskracht tot akelige verschijningen, die in de donkere schaduwen der oude muren en torens omdwalen, worden gevormd. Ja het gevoel van regt, van billijke vergelding, dat de menschelijke natuur is ingeschapen, maar dat zich door onkunde en bijgeloof laat misleiden of misvormen, dat gevoel waant nog, in het gekras van het nachtgevogeltje, dat in de vervallene ridderzalen eenzaam nestelt, of in het geruisch van den wind, die den bouwval om- | |
[pagina 373]
| |
waait en het verbrijzelend reuzenwerk in puin daarheen strooit, de geesten van mishandelden en vermoorden, om regt en wraak te hooren kermen. Ook in ons vaderland, schoon zich daar geene rotsen immer aanboden om roofsloten of burgten op hunne kruinen te grondvesten, ontbreekt het niet aan tot puinhoopen vallende getuigen der vergankelijkheid, die eene reeks van eeuwen getrotseerd hebben; ook hier hadden onze voorgeslachten hunne, met grachten en muren omringde burgten, door moedige ridders en vorstelijke helden bewoond; ook daar rustten de dapperen zich toe ten strijd, ook daar vierden de geweldigen hunne zegepralen, en ach ook daar zullen gekluisterde overwonnelingen, en offers der wraak of der wellust, hunne bange noodkreten hebben doen hooren! Nimmer naderde ik een' dier bouwvallen, of deze denkbeelden vermengden zich met eene soort van eerbied voor de oudheid, en verloren zich in stille dankbare vreugd over onze meer gelukkige tijden, over den ondergang der barbaarsche eeuwen, toen slechts veiligheid woonde achter grachten, muren, sloten en grendelen, of toen het regt van den sterkste zegevierde, en het eigendom der weerloozen door de overmagt der burgtbewoners werd ontroofd. God zij gedankt, wij behoeven geene burgten of sloten meer om veiligheid en rust te genieten; de veldeling is in zijne nederige hut heden zoo vrij, zoo volkomen meester van zijne bezitting, als de vorst op den troon; billijke wetten beschermen allen, hij wien het brood door eene weldadige hand wordt toegedeeld, heeft dezelfde aanspraak op regt, op ver- | |
[pagina 374]
| |
dediging, als de rijkste bewonder van paleizen. Bij het denken aan vroegere eeuwen, aan verwoestingen des tijds of aan bouwvallen, herinner ik mij den bekoorlijken zomerdag, getrouwe edeldenkende vriend! toen ik met u den bouwval van het huis te Brederode bezocht; dien bouwval, die nog, in spijt van verwoesting door menschengeweld, door stormen en eeuwen-oude wisselingen veroorzaakt, daar nog aan den voet der hooge duinen, niet ver van het oud eerwaardig Haarlem, den tot droefgeestigheid stemmenden bouwtrant onzer voorvaderen, en de vergankelijkheid van het sterkste menschenwerk getuigt. Welk een onderscheid tusschen de bevallige lusthuizen, die den, door liefelijk lommer beschaduwden grond bij Overveen en Bloemendaal versieren, en het huis te Brederode met zijne dikke muren, bekrompene zalen, slechts door kleine venstergaten verlicht, met zijne angstvalligheidwekkende torens en schrikbare onderaardsche gewelven; alleen dit onderscheid, moest de eenzijdige lofredenaar der grijze oudheid met den geest van onzen tijd bevredigen. Toen het huis te Brederode gesticht werd, werd slechts veiligheid voor geweld en roofzucht bedoeld, dit getuigt het zware muurwerk, waarvan elken steen het merk van de forsche hand der bouwlieden schijnt ingedrukt. Geene luchthartige vrolijkheid werd in de schemerachtige wapen- of feestzalen door ruime vensters genoodigd, het was genoeg, wanneer zich de aan strijd gewende bewoners en gasten, rondom den met grove spijs beladenen disch konden nederzetten, om zich even heldhaftig in het ledigen | |
[pagina 375]
| |
der drinkbokalen als in het plengen van bloed op het slagveld te vertoonen. Het was genoeg, wanneer zij daar, bij het glinsteren der oorlogswapenen, die hunnen dreigenden glans langs de zware dikke wanden verspreidden, tot nieuwe krijgs- of rooftogten konden besluiten; of over de straf, die zij hunne gevangenen wilden doen ondergaan, konden beraadslagen. Geheel anders zijn onze hedendaagsche lustplaatsen en huizen, geene gracht, geen wal noch muur, behoeft deze te beschutten; een luchtig raster- of latwerk of eene haag van bloemdragende heesters is genoeg, om grazend vee en spelende kinderen af te weren; lagchende bloemperken en zacht lispelende boschjes, bekroonen den grond, terwijl de landelijk woning van alle zijden door de heldere zon verlicht, de onschuldige vrolijkheid uitnoodigt om in de ruime, met lucht en glans doorvloeide vertrekken, het blij genot der vriendelijke gezelligheid in te oogsten. Geen schuwe wantrouw vangt daar de flaauwe lichtstralen door kleine openingen in den dikken muur, waarin eenige doffe glasruiten geplaatst zijn, gelijk eertijds, op; neen, kommerloos blikt het helder open oog, door het zuiver glas, dat in groote breede ruiten verdeeld, den heerlijk schoonen dag majestueus naar binnen laat stralen; geen wapentuig aan den wand, mengt het denken aan krijg en dood met de gedachte aan huisselijke feesten, die liefde en vriendschap hier zoo gaarne vieren; geene vijandige beraadslagingen of besluiten tot lage wraakneming, ontheiligen de blijmoedige, de vernuftige scherts, of den achtba- | |
[pagina 376]
| |
ren ernst, die hier in de vriendschappelijke gesprekken vrij mogen heerschen. Voortbrengsels der schoonen kunsten zijn het sieraad der wanden, en schenken, zelfs aan alles wat ons omringt, den zachten gloed der bevalligheid; maar het zijn niet slechts lustplaatsen en lusthuizen, die zich boven het graf der barbaarsche eeuwen verheffen; neen de geheele omtrek draagt het kenmerk van landelijke rust, vrede, genot, vlijt en veredelden smaak. Bekoorlijk Bloemendaal! de zoetste verruking trilt door geheel mijn aanwezen, zoo vaak mij uwe lommerrijke bosschen overschaduwen, de ruischende gewelven, die mij dan voor den helderen zomergloed beveiligen, zijn mij heilig; of getuigt niet alles wat mij omringt de zorg der liefderijke Voorzienigheid van Hem, die het menschelijk geslacht met zoo veel wijsheid opvoedt; ja die het met vermogens toerustte om, versierd met het beeld van zijn' Schepper, zijn eigen geluk te scheppen, en zich over zijn werk te verblijden. De Almagtige deed het eerste menschenpaar in een paradijs, door zijne besturende wijsheid uit de aarde ontsproten, in het aanwezen ontwaken, maar, door eeuwen lange ontwikkeling van zielskrachten en gevoel voor het ware schoone, is de mensch in staat gesteld, om zelf de aarde met paradijzen of lusthoven te doen pronken. De zoele zomerwind, die als de adem der zigtbare natuur hier over de in elkander gegroeide toppen van het geboomte wandelt, schijnt mij de stem der Goddelijke liefde, die hare redemagtige voedsterlingen zegent, en tot dankbare vreugd opwekt. Andere landsteken | |
[pagina 377]
| |
op dezen aardbol, mogen rijk zijn in meer treffende voorwerpen, rijk in hemelhooge bergen en schuimende watervallen, ook mijn dierbaar vaderland, hoe vlak zijn grond ook zijn moge, heeft zijne eigendommelijke sieraden en rijkdommen. Hebben wij hier van hooge bergtoppen het uitzigt niet op uitgestrekte landen, van golvende rivieren doorkronkeld, kunnen wij de opstijgende dampen, tot wolken gevormd, als rollende golven niet tegen het gebergte zien opklimmen, uitgebreide landgezigten biedt mijn vaderland ons toch aan; ruime onoverzienbare vlakten, in bloeijende velden en lagchende weiden, vol grazend vee verdeeld, mogen door gewoonte de meeste bekoorlijkheid voor ons verliezen; het oog des vreemdelings toch verlustigt zich gaarne in zulk een uitzigt. En hoe veel landelijke schoonheid bieden de heuvelachtige gronden in Gelderland, en de met hooge duinen pronkende omstreken van Haarlem den weidenden blik des natuurbeschouwers niet aan? getuigt het gij bewoners der liefelijke landwoningen aan den voet der duinen, bij Overveen, Bloemendaal en Velzen, kunt gij immer die zandbergen beklimmen, zonder met het zaligst welgevallen neder te zien op de u wijd omringende steden, dorpen, velden en weiden? hier kaatsen de hooge torenspitzen het schitterend zonlicht terug, daar golft het rijpend koren als eene gouden zee op de akkers, ginds slingert zich eene heldere beek als een blinkende zilveren band langs bloemrijke boorden, terwijl het welvarend rundvee in de malsche weiden het vreedzaam leven geniet, en een' schat van zuivel, tegen | |
[pagina 378]
| |
het goud uit Peru's mijnen opgewogen, belooft, en talrijke kudden schapen en lammeren, ginds ver, als witte vlokkige wolken aan de helling der duinen schijnen te hangen, om zich vrolijk, de voor haar geschikte duinplanten uit te kiezen. Want, ook aan het stuivend zand is de vruchtbaarheid niet ten eenemaal ontvloden; of, doorweeft het helmgras niet den boezem der zandbergen, en kluistert het het ligt bewogen stof niet in zijne slingerende wortels? ja zelfs op verschillende plaatsen, schijnt zich de groeikracht, die slechts over het dorre zand spelend wandelt, tusschen de duinen te legeren, en kleine vruchtbare vlakten, rijk in voedende planten, verrassen den blik des wandelaars, even gelijk een vrolijk blozend kind, dat tusschen eenzame grasheuvelen speelt, den blik van hem, die de dooden bezoekt, zoude verrassen. Of lacht niet het bevallig plekje Middenduin genaamd, waar schaduwrijk lomer zich over de bloeijende voedsterlingen des vruchtbaren gronds uitbreidt, als het leven onder de dooden? of als een, door bronnen bevochtigde en liefelijk groenende step in de brandende zandwoestijn? doch onder al de verlustigende wandelingen, in deze zoo veel verscheidenheid aanbiedende oorden, blijft niet een dieper in mijn geheugen geprent, dan die, naar het huis te Brederode; de dag was zoo schoon, het gezelschap zoo edel, zoo beminnelijk, en mijne verbeelding zweefde zo ongestoord over het lang verledene, dat zij uit den doodslaap zoo gaarne wilde opwekken. Bij elken voetstap in den bouwval, scheen het stof van lang vergetene bewoners door | |
[pagina 379]
| |
mij in zijne eeuwen oude sluimering, gestoord te worden; hier toch, dacht ik, hebben zij gedacht, gehandeld; hier hebben zij levensvreugd genoten, en met rampspoeden geworsteld; hier in deze vervallene zalen, waar nu uilen en vledermuizen, tusschen de weggevallene steenen hunne jongen uitbroeden, hebben welligt eenmaal dankbare ouderharten van zalige vreugd geklopt bij de geboorte van het kroost, dat hunnen geslachtnaam moest doen voortbloeijen; maar ook hier, hebben welligt kinderen aan de veege sponde der ouderen geweend, want ook toen was de weg tusschen de wankelende wieg en het graf gelijk heden, binnen eenige vlugtige jaren beperkt. O konden wij de gordijn, die de rustplaats der voorgeslachten verbergt, wegschuiven, hoe veel zouden wij te beschouwen, te bewonderen, te roemen en te verachten vinden; eenvoudig, doch ruw, waren der ouden zeden, onwankelbare getrouwheid praalde onder hunne deugden als eene zuiver witte lelie in een' fraai gestrengelden bloemkrans. Opregtheid, gastvrijheid, en onwrikbare heldenmoed waren edele trekken in het karakter onzer voorvaderen; maar de nog jeugdige beschaving had hunne geaardheid niet verzacht, heldenmoed verbasterde niet zelden in eene wilde zucht om krijg te voeren, elke ware of valsche beleediging ontvlamde hunne woeste wraak, zij lieten het vermogen om hartstogten te beteugelen, sluimeren, liefde en haat stormden beurtelings in hunne borst, en verdoofden vaak het gevoel van regt, en domme onwetendheid verbog voor hen zoo wel de schoonheid van de ware redelijke Godsdienst, als | |
[pagina 380]
| |
de bronnen der ware vertroosting. Met huivering trad ik in de holle onderaardsche gewelven, die weleer tot bewaarplaatsen van levensmiddelen voor het ridderlijk gezin dienden, maar die ook voor een gedeelte afgezonderd waren om strafbare misdadigen van het maatschappelijk leven en het vervrolijkend daglicht te scheiden, en deze daar door wroeging en doodsangst te laten martelen; of om onschuldige slagtoffers van afgunst, haat en wraakzucht, in den eindeloozen nacht, die in deze gewelven heerscht, te begraven, of eenen folterenden hongerdood te doen sterven. Doch wekte deze bouwval ernstige ja zelfs droefgeestige gedachten, des te meer vervrolijkte mij de vrije lucht, die wij weêr alras inademden. Met onbeschrijfbaren wellust beklom ik, aan de hand mijns vriends, den hoogen duintop, van waar het oog op het huis te Brederode als op het graf des voortijds nederblikt; daar op dien hoogen duintop omwaaide mij het verkwikkend zomerkoeltje, liefelijk als een luchtstroom uit hooger, zaliger gewesten. Daar verlustigden zich mijne vriendschappelijke medewandelaars, in het heerlijk uitzigt, dat zich van alle zijden aanbood. Hier vertoonde zich de rijk bebouwde landstreek, waarover de wegzinkende dag zulk een' zachten, zulk een' bekoorlijken rozegloed verspreidde, en waar de verschillende voorwerpen met zulk eene mengeling van verwen pronkten. Ginds golfde in het verschiet de Noorder-Oceaan, door de ondergaande zon met gouden glans getooid, terwijl de witte stipjes of vlokjes, die ver verwijderd aan den gezigteinder schemerden, zich bij het naderen, al- | |
[pagina 381]
| |
lengs voor het oog, tot luchtig zeilende schepen schenen te vormen, tot eindelijk het vriendelijk avondrood ons wenkte om deze plaats, (waarschijnlijk eenmaal de zandige oever der bruisende Noordzee) te verlaten, zoo wel als den beneden ons liggenden bouwval, waar langs in vroeger eeuwen de Kennemerstroom vloeide, en waar achter een uitgestrekt eikenwoud, welks toppen hoog in de wolken waaiden, toen den bloemrijken grond overschaduwde; het was deze wandeling, het was dit bezoek aan het huis te Brederode, welks herinnering eenmaal mijn' zanglust wekte, en mijne verbeelding aanmoedigde om in de onmetelijke ruimte der verdichting, de geschiedenis der oude bewoners van dezen vervallen burgt op te zoeken, en schoon kunsteloos, met flaauwe verwen af te schaduwen. Ik wil met dit voortbrengsel mijner geringe kunst (dat eens tot eene jaarlijksche bijdrage in den Belgischen Muzen-Almanak diende) een weinig veranderd, de overdenking van dezen dag besluiten. Daar, waar om 's wand'laars voet het oeverzand nog stuift,
En hooge duin op duin den vlakken bodem kuist,
Schoon de Oceaan (sinds lang van hier terug geweken)
Zijn baren, wit beschuimd, op Zandvoorts bank doet breken.
Daar, bij het brokk'lig puin van breroo's aadlijk slot,
Gevoelde ik, hoe de tijd met sterkte en grootheid spot;
Daar bij dien bouwval, waaraan de eeuwen rustloos knagen,
Scheen 't mij verachtelijk, eer of roem, van 't stof te vragen.
Neen vriendschap! hemeltelg! daar, aan uw hand geleid,
Omscheen mij 't morgenrood der dagende eeuwigheid,
| |
[pagina 382]
| |
Uw trouw (de beeld'nis van Gods liefde) is onverganklijk
'k Bezit haar, en 'k begeer geen heil van 't lot afhanklijk.
Wen 't scheepsvolk, peilend in den woesten Oceaan
De zandbank aantreft, waar een stad, eens is vergaan,
Dan blikt het weetgraag neer van 't vaartuig, stout gewimpeld,
En waant in d'afgrond, wen het koeltje 't zeenat rimpelt,
Het muurwerk nog te zien; dan maalt verbeeldingskracht,
De jongste doodstuip van 't versmorend voorgeslacht.
Zoo, breede muren! die der ouden kracht mij toonden,
Zoo waande ik hen te zien, die eens uw' kreits bewoonden.
Bij elken zwaren en met mos begroeiden steen,
Was 't, of mij voor den geest der dappren schim verscheen;
Mij dacht, nog rolde langs begruisde torentrappen,
De doffe naklank, van der grijzen heldenstappen.
De wapenzaal waar nu de nachtuil roofziek leeft,
De vleêrmuis 't licht ontschuilt, en aan de wanden kleeft.
Daar zag verbeelding, nog helmet en harnas pralen,
Daar klonk nog 't barden lied bij 't rondgaan der bokalen,
Door 't glasloos venster, drong (zoo dacht mij) nog 't geschal
Der veldtrompetten, van den trouw bewaakten wal.
'k Zag, dacht mij, 's braven ramp, en 't snood bedrijf der boozen;
't Sneeuwde op der vromen weg toen, ook niet altijd rozen.
Neen, wis'ling streelde en griefde ook beurtlings 't menschlijk hart,
En schakelde toen ook, als nu, de vreugd aan smart.
Toen onschuld! werd ge, als nu, veradeld vaak door 't lijden,
Toen deugd! sierde u, als nu, de zegekroon na 't strijden.
Het gruis der wanden, waar daar ginds die distel groeit,
Was eenmaal door den traan der wanhoop, ligt besproeid,
't Is God bekend welk hart hier leed, voor elk verborgen;
Wie in den bangen nacht, hier hijgde naar den morgen,
Ook schoon het klimmend licht geen troost, geen uitkomst bood,
En 't oog weer smachtte naar 't verkoelend avondrood.
| |
[pagina 383]
| |
God! snooden zaagt gij hier, door wroegend' angste omgeven
Het daglicht vloeken, en voor 't middernachtuur beven.
Maar, vaak heeft Godsvrucht ook der eedlen hart ontgloeid,
In 't kerkgewelf, waar ginds nu 't nachtviooltje bloeit.
Gij diepe holen! waar geen zonlicht in kan dringen,
Waar koude graflucht waait, en vale schemeringen
Slechts beven over 't stof, door de eeuwen hier vergaard,
En tot een' klammen grond gevormd, die afschrik baart.
Getuigt het zoo gij kunt, wat in uw' nacht gebeurde,
Wie eens voor eeuwen, hier zijn vreeslijk lot betreurde,
Getuigt, wiens keten hier door tranen is geroest,
Wie 't zielverblijdend licht hier eindloos derven moest?
Rolde onschulds jammerkreet hier langs uw stomme wanden?
Of, scheen hier, 't vuur der hel in 's boozen ziel te ontbranden?
'k Rade uw bestemming niet, maar 'k trad u huivrend in,
Ligt borg me ook, hier den schat van 't ridderlijk gezin;
Maar wat ge ook zijt geweest, nooit rinklen hier meer boeijen,
Neen door uw dof gewelf weergalmt vaak 't vreedzaam loeijen
Van 't rundvee, dat hier schuilt, wen 't onweer buiten woedt.
En, heeft zich de overdaad eens, uit uw' schoot gevoed,
Nu voedt het vochtig mos, dat warmte en licht kan missen,
Daar 't langs uw wanden kruipt, slechts pad en hagedissen.
Doch waarom langs het puin, hier, gissend rondgedwaald?
Meer streelt mij 't rijk tafreel bevallig afgemaald,
Op 't zilvren altaarkleed! o Dichtkunst in uw' tempel;
Wie slechts een' voetstap zet op uw gewijden drempel,
Voelt zich door drift ontvlamd, en, daar gij verwen biedt,
Schetst hij de beelden, die hij levend voor zich ziet.
Ook ik, ik waag het (schoon in 't schildren schaars bedreven)
Van lang vergeten tijd, een' schaduwtrek te geven.
Ja 'k teeken moedig, op der eeuwen zwijgend graf,
Schoon kunstloos, agnes liefde en edwin's grootheid af.
| |
[pagina 384]
| |
Het Christendom had duizend jaren
Beleefd, toen Hollands Graaf zijn' zoon,
Den jongen sicco, stout in 't strijden,
Den grond hier schonk, zijn trouw ten loon.
't Geschenk was naauw vol vreugd ontvangen,
Of 't sterke burgtslot werd gebouwd,
Ja, vlijt voldeed aan 's helds verlangen,
Hier groef men onderaardsche gangen,
Ginds rezen torens, boven 't woud.
't Rooi, wijd en breed (zoo sprak held sicco)
De plaag mijns volks, de roovers, uit.
Sinds, noemde elk hem, den breeden rooijer,
En grootsch, volbragt hij 't stout besluit.
Zijn naam, bleef nog drie eeuwen later,
In brederodes naam, bestaan.
De Kenheim Ga naar voetnoot* storte 't golvend water,
Vereenigd met het stroomgeklater
Des Rijns, hier nog, in d' Oceaan.
Ja de oude Kenheim ruischte een' wiegzang
Voor 't jeugdig telgje, dat ontsproot,
Toen de achtbre stam van brederode
Geknakt scheen, bij des vaders dood.
De krijgsheld moest op 't slagveld sneven,
Toen bertha, kromp door barenssmart,
's Helds dood verpestte bertha's leven,
Doch 't kind, haar in Gods gunst gegeven,
Vertroostte 't bloedend moederhart.
| |
[pagina 385]
| |
De jonge held groeide op, en praalde
Met ridderlijken wapendos
Al vroeg bij elk tornooi; en roemzucht
Verhoogde dan des jonglings blos;
Maar als een leeuw voor teedre jongen,
Streed edwin voor zijn volk, in nood.
Door hem, werd 's vijands magt bedwongen,
En de onschuld aan 't geweld ontwrongen;
Ja, edwin was als jongling, groot.
Hij weende, toen de dood zijn moeder,
Zijn hartvriendin, hem had ontrukt;
Zijn hand, gewoon aan 't bloedig slagzwaard,
Had zacht haar de oogen toegedrukt,
Maar nu ook dacht hij aan zijne eeden,
Gezworen met een brekend hart,
Toen hij een' vriend, van God gebeden,
Op 't veege krankbed, zag bestreden
Door doodsangst en onlijdbre smart.
Hij zwoer, en als het morgenblozen
Dat na een' vreeslijk' onweersnacht
Zich in de regendropplen spiegelt,
Verjongde 's kranken levenskracht.
'k Wil 't feest van uw herstelling vieren,
(Sprak edwin) op gewijden grond,
Daar, volg ik 's Heilands kruisbanieren,
Vriend! heilig zijn de krijgslaurieren,
Vergaard, waar 't kruis des Heeren stond.
| |
[pagina 386]
| |
Vol drift verlaat hij Hollands weiden,
En 't wilgen loof aan 's Rijnstrooms boord;
Straks golven Kedron en Jordaanstroom,
Voor hem, in palmenschaduw voort,
Niets kan zijn stoutheid evenaren,
Bij elken strijd, ontvlamt meer moed,
En ver van haardstede en altaren,
Omringd door duizend doodsgevaren,
Plast hij in 't Sarraceensche bloed.
Ja straks verbreidt alom, de faam
Door 't heuvlige oord held edwins naam
En jubelt ‘brederode uit Neêrlandsch bloed gesproten,
Vereeuwigt aan des Tabors voet,
Oud Hollands nooit verwrikten moed,
En baant, het roemrijkst spoor van land- en lotgenooten.’
Doch rampvol ging de Paaschdag op;
Pas kleurde hij nog Sions top
Toen 't Christenleger, dat zoo plegtig 't feestuur vierder,
(Ginds, aan den boord van Kedrons beek
Verrast) voor overmagt bezweek;
En bloedig lauwerloof den trotschen achmed sierde.
Maar wie voor 't moordend slagzwaard vliedt,
Held edwin, vlugt of siddert niet,
Maar wreekt het Christenbloed door Kanaans grond verzwolgen,
De Godsvrucht, sterkt zijn kracht, zijn' moed,
En onverwonnen, plengt hij 't bloed
Van Sarracenen, die nog 't Christenheir vervolgen.
| |
[pagina 387]
| |
Afschuwlijk moordtooneel! hier krimpt mijn ziel door smart,
'k Waag hier geen' enklen trek, 't penseel beeft in mijn vingren.
Welk slagveld vergt geen traan van trotsche werelddwingren?
Al klopte in de ijz'ren borst ook zelfs een tijgerhart,
Waarom vergeting! ach waarom bedekt uw nacht
Niet al dat rookend bloed? de lijken wreed geschonden?
't Gekerm der stervenden schokt mijn verbeeldingskracht,
En 'k zie als in een' droom, de doodstuip der gewonden.
De nachtwind, suiz'lend in de toppen
Der hooge palmen, blies den dauw
Op gras en bloem tot pareldroppen,
De starren tooiden 't helder blaauw
Van 's hemels boog, met gouden luister
De maan, verlichtte 't eenzaam duister,
En baande een zilvren pad voor 't visschershulkje, op zee.
Toen thirza, huis en hof ontvloden
Op 't slagveld weende bij de dooden,
Alleen haar voedsterkind deelde in haar zielenwee.
Nooit op den moederschoot gekoesterd,
Was selima (vorst omers kind)
Aan thirza's volle borst gevoedsterd,
En als hare eigen telg bemind.
Ook thirza was een zoon geboren,
Dien dierbren waant zij thans verloren;
Een Christen heeft de borst des jongen helds doorboord;
Zoo klonk de maar, die 't moederharte
Verscheurde door onlijdbre smarte,
Zij zoekt, zij kermt, maar schrikt nu zij deez' troosttaal hoort.
| |
[pagina 388]
| |
Mijn moeder! o verban uw' kommer,
(Zoo roept haar zoon) uw osman leeft.
Acht spoed u, zie hier onder 't lommer
Een' Christen, die den doodsnik geeft;
Vertoef niet, kom uw' osman helpen,
Om 't gudsend bloed eens helds te stelpen.
Ja hij is Christen, maar de trouw zijns vijands waard.
Zijn arm kon mij het staal ontwringen.
Maar toen verwoede vlugtelingen
Mij wilden dooden, toen hergaf de held mij 't zwaard.
Die held was edwin, ja reeds bloedend,
Ontwrong hij osman 't heldenzwaard,
Doch Christ'nen (door de neerlaag woedend
En woest van pligtgevoel ontaard,
Ja tuk op lage wraak) besloten,
In osman's hart hunn' dolk te stooten.
Maar edwin, de eedle held, hergaf den jongling 't staal,
Strijd (roep hij) tegen moordenaren,
Hun bloeddorst schandvlekt Christenscharen,
De moordzucht siddert voor die donderende taal.
Straks dringt een pijl der Sarracenen
In edwins borst, hij ploft in 't zand,
Zijn vliedend krijgsvolk is verdwenen,
Maar osman heeft zijn trouw verpand
Aan d' eedlen held, vol teedre zorgen,
Heeft hij hem straks in 't woud verborgen;
De dankbre jongling legt hem daar op 't donzig mos,
Maar vruchtloos worden diepe wonden,
Die vreeslijk bloeden, daar verbonden,
Ach osman vindt, hoe trouw, geen hulp in 't eenzaam bosch.
| |
[pagina 389]
| |
Vergeefsch is osman liefdrijk pogen;
De jeugdige Mahomedaan
Bidt, vol ontfermend mededoogen,
Den God van aarde en hemel aan.
En zeegnend hoort hem de Albehoeder;
De stem van osmans teedre moeder.
Is in des jonglings ziel de taal van Gods bestuur,
Ze omhelst haar' zoon, en diep bewogen
Zijn tranen, lofzang in Gods oogen,
Ja elke polsslag is de danktoon der natuur.
O toont (zucht osman) medelijden;
De Christen, die mij 't leven schonk,
Maar nu zijn' jongsten strijd moet strijden,
Smacht stervend naar een' koelen dronk.
De doodstuip rilt hem rees door de aadren,
Doch eer hem thirza tracht te naadren,
Stelpt selima het bloed, en 't was, of in den held
Dien zij met geestrijk vocht besproeide,
Weer 't levensvonkje zacht ontgloeide,
Daar zijn gewonde borst door stille zuchten zwelt.
Bekroont ooit, reine vreugd, het wachten
Naar zonlicht, ginds in 't verre Noord,
Wanneer na maanden lange nachten,
Een morgenstraal de kim omboordt?
Meer vreugd nog kroonde 't mededoogen;
Toen edwin eerst zijn zielvolle oogen
(Blaauw als 't gestarnd gewelf) in osmans arm ontsloot.
Nog kon geen woord zijn tong ontglippen,
Maar van zijn bleek bestorven lippen
Verdween de verw des doods, voor 's levens lagchend rood.
| |
[pagina 390]
| |
Vlugt woeste krijg! die 't hart verwildert,
Waar Dichtkunst zachter beelen schildert,
Waar liefde zelf 't penseel in 't blos des daagraads doopt;
En onschuld reine verwen mengelt.
't Is liefde die den mensch verengelt,
Die nimmer kwaad gelooft, maar al wat goed is hoopt.
Op 't land in thirza's dadeldreven,
Herbloeit eerlang held edwins leven,
Daarheen had dankbre trouw, hem in den nacht gevoerd;
En schoon hem daar als krijgsgevangen
Geen rinkelende ketens prangen,
Hij voelt zich door een' band voor eeuwig vastgesnoerd.
Hoe vaak zag 't edelst mededoogen
Tot englen vriendschap zich verhoogen?
Tot vriendschap van de trouw des Eeuwgen afgestamd,
Ja waar 't waarachtig schoon ontwikkelt,
En ons tot zelfvolmaking prikkelt,
Daar wordt vaak liefde, rein als 't eeuwig licht, ontvlamd.
Moedgevend, als de Cherubijnen,
Die voor het brekend oog verschijnen
Des waren vromen, wen 't verganklijk stof ontzinkt,
Zoo ziet de vreemde held, in 't Oosten
Door selima zich liefdrijk troosten,
Daar 't heilig liefdevuur in git-zwarte oogen blinkt.
Voor God aanbiddend neêr te knielen
Dit zaligt hun vereende zielen;
En liefde spiegelt hun den hoogsten wellust voor,
Wat kan hun wenschen meer beteuglen?
De drift leent hun verbeelding vleuglen,
De toekomst, zweven ze, als Gods blijden lusthof door.
| |
[pagina 391]
| |
Vroeg, schemerde in het jong gemoed
Van selima, de morgengloed
Van 't Christendom, nooit uit te dooven,
Haar voedster was in Griekenland,
Aan jezus, door den doop verpand,
Maar had als kind zich weg zien rooven.
Gelijk in 't zaamgegroeide bosch,
De middagzon op 't kruipend mos,
Zich nog in morgendauw blijft spieglen,
Wen 't koeltje, donkre schaâuw ten spijt,
De gouden glansen wijd en zijd,
Op tak en buigend loof doet wieglen.
Zoo bleef (ondanks de donkerheid,
Door 't valsch geloof alom verspreid)
Voor thirza 't helderst licht nog schittren,
Ook selima zoog waarheidsmin,
Aan thirza's vollen boezem in,
Doch trotschheid bleef haar lot verbittren.
Haar vader stierf den heldendood,
Toen over 't kind, op thirza's schoot,
Een Sarraceen zich wilde erbarmen;
Maar nu verrukt door 't bloeijend schoon,
Eischt hij haar min, zijn zorg ten loon,
Dien dwang ontvlugt ze in edwins armen.
Ja, lieve selima! ontvlied,
De stem des bloeds weerhoud' u niet,
Geen wet kan u haar' vloek doen duchten;
Vlied edwin! 't is geen maagdenroof,
Uw bruid zoude eenmaal 't valsch geloof,
Ook schoon ze u niet beminde, ontvlugten.
| |
[pagina 392]
| |
Ze ontvlieden; stroomen van genot
Doorkronklen beider zalig lot,
Heel 't Christenheir juicht edwin tegen,
Triomf, hij leeft, hun veldheer komt,
't Gemor der moedloosheid verstomt,
En hoop herleeft op 's Eeuwgen zegen.
Ook selima wordt blij begroet,
Door een' getrouwen zustrenstoet,
(Bij Bethlehem 't gewoel ontweken)
Daar veilig, door den kloostermuur,
Drenkt oefning, haar elk rollend uur
Uit waarheids reine wellust-beken.
Nog blonk de morgenstar aan 't onbewolkt azuur,
Terwijl de heldre zon reeds achter d' aardbol gloeide,
En duizend starren doofde, als in een' stroom van vuur,
Die over 't luchtgewelf met purpren weerschijn vloeide.
't Was de uchtendstond van 't Pinksterfeest,
Gewijd aan waarheids heilgen geest,
Die in de Apostlen eens heel 't Christendom bestraalde,
't Was hoogtijd aan uw boord, o kronklende Jordaan,
De lofzang galmde, bij de ontrolde zegevaan,
Ginds, waar op 's Menschen zoon de kracht zijns Vaders daalde.
Nu treedt de doopling toe, en Bisschop godewin,
Zal haar met water ('t beeld van Gods genâ) besproeijen,
Als ligte wolkjes om de lentezon, Christin!
Ziet ge u het doopkleed (wit als reine sneeuw) omvloeijen.
Juich agnes! reine doopling! juich,
Triomf, uw nieuwe naam getuig,
Uw regt op al de vreugd, al 't heil des Evangelies,
Ja zink in edwins arm, triomf, de bruidskroon tooit
Uw losse lokken; ginds is 't echtaltaar bestrooid
Met Sarons rozen, en vol pracht gekleurde lelies.
| |
[pagina 393]
| |
Alras, dreef 't windgeblaas de kiel door 't golvend zout,
Dat in den glans der zon zijn schuim, als fonklend goud,
Deed spatten om het want en de uitgespannen zeilen,
Bij 't kunstig sturen, en 't bedachtzaam gronden peilen;
Daar 't schip met vooglen vlugt langs Cos en Cyprus vliegt,
En 't achtbaar Samos, waar homeer werd opgewiegd,
Ras blaauwt het vaste land, ras hoort men 't golven klotsen
Op 't Europesche strand, en de Afrikaansche rotsen.
Straks groet men Frankrijk, dat zijn havens gastvrij biedt,
En 't Britsche krijtgebergt rijst, blikkrend in 't verschiet.
Maar, ziet men ginds een wolk? o neen 't zijn Neêrlands duinen,
Zie 't lagchend morgengoud omhult hun blanke kruinen.
Dit zijn de burgten die natuur uit stuifzand bouwt,
Die Neêrland hoeden, voor't vaak woedend vloeibaar zout.
Straks hoort het scheepsvolk reeds de welkomgroeten schallen,
Men haalt het zeil omlaag, de grijpende ankers vallen.
Men landt, men knielt en kust den vaderlandschen grond
Waar 't stof der oudren slaapt en 't wiegje eens veilig stond.
De jeugdige agnes, derft hier, Kanaans dadeldreven,
Maar ziet zich, eikenschaâuw en weide en veld hergeven.
Haar edwins vaderland, is ook haar vaderland,
Voor haar heeft liefde alom Gods paradijs geplant.
's Lands ridders doen haar komst in Holland, prachtig vieren,
Zij ziet de pluimen slechts die edwins helm omzwieren.
De dappre edwin, wordt als held, alom begroet,
Doch lans noch speer (gedoopt in 't Sarraceensche bloed)
Voldoet zijn roemzucht, neen, door zuivren wellust dronken,
Boogt hij op 't echtjuweel, hem in Gods gunst geschonken.
Geen vorstlijk paar, zoo schoon, zoo goed, verscheen hier ooit,
De weg, wordt waar 't verschijnt, met bloemen mild bestrooid;
Maar breeroo's oude burgt kan edwins hart bekoren,
Naauw blikkert boven 't woud de weerhaan van zijn toren
| |
[pagina 394]
| |
Of 't moedig ros, voelt zich met nieuwe drift gespoord,
En over albrechts berg rent heel de hofstoet voort.
Op fiere kleppers, die 't gebit al schuimend knabblen,
De Kenheimsstroom ruischt zacht, zijn heldre golfjes kabblen,
Bevracht met zwanen, om wier hals en vlekren, 't nat
In 't schittrend middaglicht als diamanten spat.
Heel 't bloeijend landschap zwemt in gouden zomerluister,
En 't feestloof ruischt alom als blijdschaps kalm gefluister.
't Is of op Neêrlands grond, natuur in stouter pracht,
Dan ooit nog, (de eedle vrouw uit Kanaan) tegenlacht.
De weg is rijk versierd met praalboog, krans en kroonen,
Waardoor het landvolk poogt, zijn vreugde en trouw te toonen.
Men rijdt de slotpoort in, en als in zegepraal
Treedt edwin met zijn gade, in de opgetooide zaal,
Daar strooit men 't edel paar met roos, laurier en palmen,
De welkomgroet smelt weg in harp en citergalmen.
De disch is rijk voorzien, de harten slaan verruimd,
Nu Frankrijks druivensap in zilvren kelken schuimt.
Maar, schoon de Rijnstroom door zijn val van steile rotsen,
Waar langs zijn golven, wild en dondrend nederklotsen,
Elk door 't verheven schoon verrukt, en heel natuur
Met majesteit versiert, ja 't schuim, door 't zonnevuur
Gekleurd, dan nedervalt als diamanten drupplen,
Hij schenkt meer blij genot daar waar zijn golfjes hupplen
In wijngaardschaduw, of waar schaap en rundvee graast,
En Zefir over weide en veldviooltjes blaast.
Zoo kon aan edwin en zijn agnes, 't huislijk leven,
Dat kalm daarhenen vloeit, meer eedlen wellust geven
Dan schitterende praal, en 't luid gejuich der vreugd.
Neen zalig door hun liefde en reine Christendeugd,
Scheen hun de weg naar 't graf een paradijs, vol weelde,
Zoo zuiver als die ooit Gods vleklooze englen streelde.
Hunn' trouwdag vierden ze als een' feestdag, jaar op jaar,
Dan werden weeuw en wees gespijsd, door 't minnend paar
| |
[pagina 395]
| |
Dat weldoend, dankte voor 't geluk aan hen geschonken,
God deed hunne echtkoets met een' krans van telgen pronken.
Elk uur schenkt hooger heil, tot eindlijk in den gloed,
Van een'gevloekten krijg, 't geluk verteren moet.
Doch in den nacht der ramp, die ze op hun lot zien zinken
Blijft huwlijkstrouw, nog als't vertroostend maanlicht blinken.
Vlugt, dierbre! 's muitlings wrok heeft mij ten val bestemd
(Zegt edwin tot zijn ga, die aan zijn hart zich klemt.)
Neen, kermt ze, geen geweld kan agnes u ontscheuren,
'k Stierf duizend dooden, moest ik uw gemis betreuren;
'k Wil sterven waar gij sterft, maar berg ons kroost in't slot
Daar ginds in Badenstein, 'k beveel het daar aan God.
Maar deze hand (gewoon om zijde en vlas te spinnen)
Voert wapens, onze leus is: dood of overwinnen.
Haar edwin smeekt vergeefs, de teedre vreest geen nood,
Haar boezem zwoegt alleen voor kroost en echtgenoot.
De burgt wordt woest bestormd, en edwins legerknechten
Betoonen leeuwenmoed, daar zij van loon bevechten;
Die trotsche vreemdling vraagde uit heerschzucht, slechts de hand
Van ada, de erfgravin van 't bloeijend Nederland,
Schoon Beij'rens Prins al vroeg haar had tot bruid verkoren,
En ach, de veertiende eeuw was naauwlijks nog geboren,
Of Neêrlands volk was reeds bevlekt met broederbloed,
Terwijl 't onzinnig, zich in eigen boezem wroet.
Held edwin weert nog lang zijn' vijand van de wallen,
Doch rustloos door van loon benard en aangevallen,
Bezwijkt de onwrikbre moed, in 't eind voor de overmagt,
De grachten zijn gedempt, en 't krijgsvolk ligt geslagt;
Mijn ga! (zucht edwin vlied, Gods engel hoede uw leven,
Gindsche onderaardsche gang kan u nog uitkomst geven.
| |
[pagina 396]
| |
Een pijl drong me in de borst, gij vindt bij God mij weer,
Hij valt, zij knielt naast hem, daar stort de burgtpoort neêr,
Een zwarte wolk van stof schept nacht voor beider oogen,
De vijand plast in 't bloed, nu 't burgtplein opgevlogen,
Wat ademt wordt vermoord, de wreedheid kent geen perk,
Men zwaait de fakkels rond, en vlammen kleuren 't zwerk.
Grijpt edwin (roept van loon) hij boete in slaafsche banden,
Zoo lang hij leeft zijn' trots, maar onder 't vreeslijk branden,
Daar alles knapt en kraakt, gebint en balk verteert,
Wordt wie den stervende durft naadren, afgeweerd.
Ja agnes blijft zijn schild, ondanks het vreeslijk gloeijen,
Van 't vuur, tot hen de dood bevrijdt van 's dwinglands boeijen,
Stuiptrekkend weert ze nog de vlam van edwin af,
En hart aan hart gekneld, wordt gloeijend puin hun graf.
Geen wonder, dat zich stille woestheid,
Sinds eeuwen hier gelegerd heeft.
Zij zelf bewaakt het stof der eedlen,
Dat eenzaam om den bouwval zweeft,
Natuur eerbiedigt moed en liefde,
Zij dreef den Oceaan, ten spijt
Van 't golfgeklots, terug, de grond hier
Is kerkhofsluimring toegewijd.
De trotsche wouden zijn ontworteld,
Sinds agnes, aan hun schaâuw gewoon,
Het Neêrlands lied, niet langer stemde,
Op Salems zilvren citertoon.
Natuur deed albrechts berg verzinken,
En schiep 't bekoorlijk Bloemendal,
Waar elke lente, 's braven lijkdienst,
Tot 's werelds avond, vieren zal.
|
|