| |
De 12de Julij. Het verband tusschen Gods bestuur en de woelingen der menschen.
Eene mijner vriendinnen schreef mij onlangs, uit de volheid van haar hart, het een en ander over de plaatshebbende volksbewegingen, die heden in verschillende deelen van Europa de rust verstoren, en die ook het Koningrijk der Nederlanden eene gewigtige verandering hebben doen ondergaan.
Gij gelooft (zoo schreef mijne vriendin) dat het Opperwezen de redelijke bewoners der aarde toelaat volgens hun oordeel vrij te handelen, en te gelijk stelt gij vast, dat het Opperwezen volgens een volmaakt wijs plan, de wereld bestuurt; ja zelfs, dat Hij ondanks alle verwarring, de volmaaktste orde in alles doet heerschen; en dat alle schijnbare toeval- | |
| |
ligheden met elkander in verband staan; maar ik bid u, zeg mij toch vriendin! (dus vervolgde zij) welk verband kunt gij ontdekken in het oproer, dat zich door verwoesting en bloedvergieten kenmerkt, en het genot van gemeenschappelijk geluk, waartoe toch de menschen zich in maatschappijen vereenigd hebben? welk verband kunt gij ontdekken in het listenweefsel der staatkunde, en de belangelooze liefde voor het heil der volken? tusschen het regt van den sterkste, en het heilig, het duur bezworen volksregt. Neen ik kan het niet duidelijke begrijpen, hoe zedelijke vrijheid, die aan het menschelijk wezen zoude geschonken zijn, bestaanbaar is met een volstrekt opperbestuur der Godheid, een bestuur, dat alles naar de vaste wetten der orde regelt. Het kan zijn, dat ik dwaal, maar een onafgebroken verband tusschen de zoo vaak strijdende gebeurtenissen vind ik in waarheid niet; ik bid u, vriendin! kan het zijn, geef mij dan daaromtrent eenige opheldering; gij weet hoe veel vertrouwen ik in u stel, schoon dat vertrouwen toch nimmer in staat is mij iets te doen aannemen, wanneer mijn eigen oordeel het niet voor waarheid houdt. Dit was ook altijd uwe vordering, mijne lieve! en dit geeft aan onze vriendschappelijke briefwisseling, die openhartigheid, die vertrouwelijkheid, die onder redelijk denkende wezens behoort plaats te hebben. Doch antwoord mij zoo ras mogelijk. - Dit laatste beloofde ik rees bij het ontvangen van den brief, en ik schreef dan ook dezen voormiddag het volgende:
| |
| |
Hooggeachte Vriendin!
Ik wil u naar geen antwoord laten wachten, maar u mijne gedachten mededeelen, zoo al niet om u te overtuigen, dan toch voor het minst om u ernstig te doen nadenken over onderwerpen, die met onze zielerust in zulk eene naauwe betrekking staan. Voorzeker laat de Schepper en Vader van het heelal, den redelijken bewoner der aarde of den mensch volkomen vrij, in het kiezen van middelen om een zeker doel, dat hij zich voorstelt, te bereiken. Ware den mensch deze vrijheid niet geschonken, dan zoude hij ook niet verantwoordelijk voor zijne daden zijn, dan zou hij slechts een werktuig wezen, dat door eene hoogere magt wierd bestuurd; zeker zoude de mensch alsdan nimmer van den goeden weg afwijken, evenmin als de wentelende aarde ooit uit hare baan treedt, doch waartoe dienden in zulk een geval de boven het stof zoo ver verhevene vermogens aan den mensch mede gedeeld? waartoe ware hem dan de kracht geschonken, om alles, wat hij gewaar wordt te onderscheiden, te vergelijken en te beoordeelen; wat zeg ik? waartoe diende den mensch dan het geweten, dat hem beschuldigt wanneer hij de zedelijke wetten schendt, of dat hem zalige zielrust doet genieten, wanneer hij die wetten gehoorzaamt. Neen de mensch is een zedelijk vrij wezen, hij heeft het vermogen ontvangen om zich een doel voor te stellen, en om de middelen tot bereiking van hetzelve te verkiezen. Doch door gebrek aan oefening van zijn verstand, door moed- | |
| |
willige verwaarloozing van hetzelve, of door zich laaghartig te verslaven aan zinnelijkheid en onreine hartstogten, ziet hij zich onophoudelijk in gevaar om te verdwalen en verdwaalt ook werkelijk; en in dat geval, misbruikt hij voorzeker zijne zedelijke vrijheid; de verdwalende stelt zich een valsch geluk voor, hetwelk hij bedoelt, en ontziet zich menigwerf niet de onedelste, de rampzaligste middelen te kiezen, om dat bedoeld geluk te bereiken. Doch wel ver, dat door deze vrije handeling der menschen, het plan des Eeuwigen verijdeld zoude kunnen worden, vertoont zich juist hierin de hooge, de onbereikbare volmaakte wijsheid des Eeuwigen. Want ondanks alle woelingen der menschen, ondanks al het kwaad, al het onregt, dat verdwaalde stervelingen plegen kunnen, wordt niets in het plan des Eeuwigen verward, niets wordt in het verband, dat tusschen de gebeurtenissen of lotgevallen bestaat, verbroken. Welk een onderscheid zien wij hier, in het voortreffelijkst werk der menschen, en in het grenzenloos uitgebreid ontwerp van het Opperwezen! De geringste kleinigheid is in staat om onze schoonste, onze meestdoordachte plannen te verstoren, het verbreken of misvormen van de minste raderen in een menschelijk werktuig, brengt eene algemeene verstoring of verwarrring te weeg. Doch zoo is het niet in het bestuur des Almagtigen; onbegrijpelijk is dit zeker voor ons, kortzigtigen; het weinige, dat ons eindig verstand zich daarvan kan voorstellen, is alleen dit: het verledene, het tegenwoordige en de toekomst, alles ligt open voor den alwe- | |
| |
tenden God; met eenen blik waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen vormen, zag Hij wat geheel het menschelijk geslacht met de vermogens en met de vrijheid, die Hij het schonk, uitvoeren zoude; dit zag Hij eer het menschdom aanwezig was, want geene opvolging van tijd bestaat voor Hem, zoo weinig als eenige vermeerdering van wetenschap. Dit ondenkbaar alles weten nu van het Opperwezen, noemen wij, volgens onze bekrompene begrippen, vooruitzien, doch ten onregt; alles wat was, is en worden zal, staat op eenmaal voor God. Hij blikt niet terug, nog in de toekomst, en van daar, dat ook nimmer in zijn wereldbestuur eenige verwarring kan plaats hebben. Hemelsbreed is dit alles op eenmaal overzien onderscheiden van eene voorafbepaling, beschikking, bestemming of hoe men dit mag noemen; voor mij, zoude het denkbeeld verschrikkelijk zijn, dat het volmaakte Opperwezen, een mensch toegerust met al die vermogens, bestemd zoude hebben om die vermogens te misbruiken, en een ander, om die te besteden tot zijn waarachtig heil. Indien dat zoo ware, wat zou dan de gevoelige sterveling (ik herhaal het) meer dan een werktuig wezen, welks beweging volgens de bepaling van zijnen Schepper moest afloopen? neen dan bestond volstrekt geene zedelijke vrijheid, en de zedelijke wetten, de natuur van den mensche ingedrukt, waren nutteloos, ja zouden voor de ongelukkigen, die bestemd waren om die wetten te vertreden, (ik zeg het met afgrijzen) een misleidend spel zijn; neen nog eindeloos erger, want van de schending dier wetten zouden die ramp- | |
| |
zaligen de vreesselijke gevolgen moeten ondervinden. Doch wie gruwt niet voor zulk eene gedachte, die de onvatbare volmaaktheid van onzen God en Vader lastert? de rede, die hoe verzwakt, hoe verbasterd ook, toch nog een flaauwe weerglans van de Godheid in ons is, verzet zich hiertegen en de Goddelijke openbaring zegt ons duidelijk, God heeft geen' lust in den dood des zondaars, maar in zijn leven, of in zijn geluk; doe dat en gij zult leven; wend u naar Mij en wordt behouden; dit zijn de woorden des Almagtigen, en hoe plegtig verzekert ons de Goddelijke Jezus niet: bekeer u, geloof en gij zult zalig worden, die in MIj gelooft heeft het eeuwig leven; ja zelfs in de treffende teekening van het algemeen wereldoordeel, worden de boozen niet uitgesloten van de zalgiheid, omdat zij bestemd waren tot het misbruiken van hunne vermogens en vrijheid, neen, dan zou geen wereldoordeel noodig geweest zijn. De boozen worden veroordeeld omdat zij de voorgeschrevene pligten niet hebben willen vervullen, hun eigen geweten spreekt het vonnis uit, zij hadden kunnen gelukkig zijn, maar zij hebben moedwillig het aangeboden heil versmaad. Doch vergeef het mij, lieve vriendin! ik heb mij eenigzins van de regtstreeksche beantwoording uws briefs laten afleiden; schoon het bovenstaande toch in de naauwste betrekking staat tot het onderwerp, dat wij behandelen, het verband namelijk, tusschen het eeuwig wijs wereldbestuur des Allerhoogsten en de gebeurtenissen door menschelijke woelingen veroorzaakt, of liever het beschouwen der volmaaktste | |
| |
wijsheid van Hem, die de wereld bestuurt, in het kwade dienstbaar te maken aan het goede, zonder dat daarom het kwade behoeft plaats te hebben, opdat het goede daaruit zoude geboren worden. Slaan wij het oog slechts op de gewijde geschiedenis, waar wij alleen het voorgevallene met een'volkstam kunnen nagaan, (daar toch de ongewijde geschiedenis ons al te ver zoude doen uitweiden, en omdat zij altijd minder zekerheid, wat de oudste tijden betreft, voor ons heeft;) welk een schoon, welk een onafgebroken verband vindt hier de oplettende beschouwer niet, in al de lotgevallen van het Israelitische volk, van deszelfs eersten stamvader af, tot de verstrooijing onder al de volken der aarde toe. Het bevel des Allerhoogsten aan abraham om zijn' geboortegrond en zijne maagschap, die aan afgodsdienst zich schuldig maakte te verlaten, en met huisgezin en vee in Kanaän rond te zwerven, op het geleide der Godheid vertrouwende, stond immers in een onschendbaar verband met de geboorte van onzen Zaligmaker te Bethlehem, en deszelfs eeuwig gezegende omwandeling, lijden en sterven. Maar ook op alles wat tusschen die gewigtige tijdpunten gebeurde, staat het duidelijk merk der onbevatbare wijsheid, der voortreffelijkste orde geteekend. Kwaad was het, dat de zonen van jakob hunnen jongen onschuldigen broeder tot slaaf verkochten, maar hoe veel goeds werd hier niet uit geboren? jozef kwam in het hem vreemde Egypte, werd verkocht aan een' der hofambtenaren, bij wien hij geoefend werd in het bestuur van uitgebreide | |
| |
zaken; afschuwelijk onregt werd hem aangedaan, toen hij als een boosdoener in de gevangenis werd opgesloten, maar zonder dat, was hij welligt nooit bij Koning pharao bekend geworden. Nu werd de weleer valsch beschuldigde gevangene naast pharao de eerste Vorst in Egypte, en de weleer bijna bedrijvelooze herdersknaap, die zich elk onderwijs, elke oefening van den overste potifar had ten nutte gemaakt, bestuurde Egypte met voorbeeldelooze wijsheid; hij behoedde het volk voor hongersnood, maakte den Koning tot eigenaar van het geheele land, en schiep een' regeringsvorm, die andere volken ten spiegel verstrekte. Maar hij werd ook de behouder van zijn' vader, van zijne broederen en van hunne huisgezinnen; door hem werd dat zwervend stamhuis in Egypte geplant, daar schoot het diepen wortel, breidde zich uit, en werd toebereid om eenmaal in een eigen vaderland heerlijke vruchten te dragen. Kwaad, onregtvaardig was het, dat in lateren tijd Egyptes Koning de nakomelingen van jozef en jakob wreed verdrukte; afgrijsselijk was het moordbevel om geboren wordende zoontjes der Israeliten om het leven te brengen, doch door die onregtvaardige verdrukking, bleef Israel, dat zich al ligt aan betere genietingen in Egypte zoude verslaafd hebben, naar het beloofde vaderland verlangen; het moordbevel bragt te weeg, dat mozes aan het hof van den Koning werd opgevoed, dat hij niet als zijne overige broederen, door slavenij het gevoel van eigenwaarde verloor, en in de diepste vernedering wegzonk, maar dat hij in tegen- | |
| |
deel zijn' smaak voor schoone kunsten en nuttige wetenschappen ontwikkelde, ja dat hij tot een opperhoofd en volksbestuurder werd gevormd. Kwaad en ondankbaar was, het, dat Israel op reis naar Kanaän, geen vertrouwen in Jehova stelde; dat het telkens tegen mozes morde, en naar Egypte terug wilde, liever dan het beloofde vaderland te bemagtigen; maar het was ook de moedelooze ontevredenheid, die het volk veertig jaren lang in onbewoonde streken of woestijnen deed rondzwerven, terwijl het Hem, die in ieders nooden zoo liefderijk voorzag, allengs meer leerde kennen, en boven de Egyptische afgoden vereeren en vertrouwen, ja, terwijl de aan slavernij gewone lieden allengs wegstierven, en het opkomend geslacht zich aan den strijd gewende, en eindelijk vol moed het toegezegde vaderland, dat door dappere volken den aanvalleren werd betwist, zich konde toeëigenen. Trouwens, de geheele geschiedenis van Israel vertoont ons dezelfde wijsheid en goedheid van God, die uit alle duisternis helder licht doet opgaan. Beklagenswaardig was het lot, dat Jakobs nakomelingen ondergingen, die in spijt van de naar hunne zinnelijkheid voorgeschrevene Godsvereering, zich telkens aan de snoodste beeldendienst en afgoderij schuldig maakten, en tot straf of verbetering, aan hun geliefd vaderland ontvoerd en als ballingen onder vreemde volken verstrooid werden, maar ook het kwaad, dat de Israeliten gepleegd hadden, en het daaruit volgende kwaad, dat hun overkwam, werd de bron van onberekenbaar goed, want nu ondervonden zij de magteloosheid der beelden, der zon, maan | |
| |
en starren, die zij gediend, en waaraan zij zelfs hunne onnoozele kinderen opgeofferd hadden; nu erkenden zij, dat Jehova de eenige waarachtige God was. Ook voor de volken, waaronder zij in ballingschap leefden, waren de Israelitische ballingen zoo vele sprekende bewijzen, dat de God van hemel en aarde de eenige ware God moest zijn, daar Hij de Israeliten, die zijne dienst verlaten hadden, zulke bittere vruchten van hun misdrijf deed inoogsten, en daar Hij toch zoo getrouw voor hen bleef waken, ja daar Hij voor zijne ware aanbidders, zelfs de woede der hongerige leeuwen beteugelde, en aan het hevigst brandend vuur, om hen te behouden, deszelfs kracht ontnam. Voor vele Heidenen ging hierdoor het licht der waarheid op, en Israels rampspoed werd voor duizend duizenden onder alle volken, gewis eenen zegen. Ook was de zeventigjarige ballingschap van jakobs nakomelingen, de krachtigste drijfveer van hunne getrouwheid aan de eerdienst van Jehova, zij waren nu toch overtuigd, dat de Profeten of leeraars, die onder hen opstonden, de tolken van God waren; want alles wat van hunne ballingschap en van hunne terugkeering voorspeld was, zagen zij vervuld, en zij schrikten op het denkbeeld om op nieuw door afgoderij tegen den Allerhoogste te zondigen; geen geweld, geene foltering heeft hen immer weer daartoe kunnen dwingen, schoon zich de Joden buiten dat aan zoo veel misdrijven hebben schuldig gemaakt. Treurig was het voor dat volk, dat het zuchten moest onder de heerschappij van vreemden, ja dat hun | |
| |
land door de Romeinen als een overwonnen gewest werd beschouwd, en ook eindelijk door landvoogden als een wingewest werd bestuurd; maar ook dat kwaad was dienstbaar aan het goede, of, was het bevel van Romes Keizer, dat het geheele Joodsche volk volgens deszelfs geslachten moest opgeschreven worden, niet oorzaak, dat de heerlijke spruit uit davids afgehouwen stam, te Bethlehem ontsproot? iets dat in vroegere eeuwen reeds verkondigd werd. Was de heerschappij, die de Romeinen in het Joodsche land voerden, waar een gedeelte van Romes krijgsbenden de orde en rust moest helpen bewaren, krijgsbenden die in betrekking stonden met een aantal vreemdelingen uit al de overwonnen volken, was die heerschappij der Romeinen in het Joodsche land, niet oorzaak, dat het gerucht van jezus wonderdaden in verre landen verspreid werd? was die overheersching der Romeinen niet oorzaak, dat jezus door zijne verbitterde Joodsche vijanden niet vóór het voleinden van zijn werk, van het leven werd beroofd? Nu immers vreesden de boosaardige overheden voor oproer onder het volk, waarvan een gedeelte jezus voor een' gezant van God hield, welke aanleiding tot oproer door de Romeinen zoo gestreng stond gestraft te worden. Was die overheersching niet oorzaak, dat jezus, niet als een schender van mozes wetten werd gesteenigd, maar dat Hij volgens de Romeinsche wetten, openlijk beschuldigd, onderzocht en geregtelijk moest veroordeeld worden? op deze wijze toch verscheen zijne on- | |
| |
schuld in den vollen dag, en de nijd, de verbittering en haat zijner Joodsche vijanden werd aan allen bekend, toen zij pilatus met den naijver en de gramschap van den Keizer bedreigden, indien hij geen onregtvaardig vonnis wilde uitspreken. Ware jezus even gelijk stephanus door de Joden omgebragt, hoe spoedig zouden alsdan zijne leer en zijne weldaden niet vergeten zijn beworden. Hoe zoude de invloed van Priesters en Wetgeleerden, waarop het volk een blind vertrouwen stelde, het geloof in den Messias bij velen niet hebben doen wankelen. Nu stierf de Zaligmaker gelijk hij voorzegd had, zijn snoode verrader zelfs gilde zijne onschuld uit, en werd uit wanhoop een zelfmoorder; voor de regtbank van den Romeinschen stadhouder werd alles, waar jezus mede beschuldigd was valsch verklaard; de regter was overtuigd, dat het slagtoffer der Joodsche woede geen voornemen had om een wereldsch Koningrijk op te rigten, hij was overtuigd, dat jezus door kwaadaardigen nijd aan hem was overgeleverd, en in spijt van zijn geweten, in spijt van de openbaring aan zijne huisvrouw in den nacht gedaan, gaf hij uit angst voor den Keizer, jezus over om gekruisigd te worden, doch niet dan nadat hij ter eeuwige gedachtenis van deze regtverkrachtende uitspraak, zijne handen voor het oog des volks had gewasschen, ten teeken, gelijk hij waande, dat het bloed des onschuldigen hem niet bevlekte en aan hoe veel nooit genoeg geroemd goed, aan hoe veel heil voor de geheele menschenwereld is de afschuwelijke boosheid der Joden, is | |
| |
de onregtvaardigheid van pilatus, niet dienstbaar geweest, en toch vloeiden al de zwarte misdrijven door jezus vijanden gepleegd, uit den vrijen boozen wil van menschen, die op de jammerlijkste wijze hunne zedelijke vrijheid misbruikten om kwaad te doen, en bij hen die gevoel van regt en onregt niet achtten, zeker de minst schuldigen, vloeide het verkeerd handelen, uit gebrek aan kennis aan onderzoeklust en aan oefening des verstands; maar nimmer vloeiden zwarte misdrijven uit eene voorbeschikking, die het volmaakt Opperwezen onwaardig zoude zijn voort. De Joden bezondigden zich voorzeker door de eerste belijders van jezus leer, die zich in hun midden bevonden te mishandelen en te dooden, doch hierdoor dwongen zij ook jezus volgelinge om te ontvlugten, en zich door de geheele bekende wereld te verspreiden, waar zij de zaden van reine Godsvrucht, volksbeschaving en alle maatschappelijke deugden zoo mild uitstrooiden. Al de vervolgingen, die de Christenen ondergingen waren betreurenswaardig, doch zij bevorderden de naauwste vereeniging, en de broederlijke liefde onder allen; ook louterden zij de getrouwheid aan jezus troostvolle leer; had het Christendom van de eerste vestiging af alom rust genoten, welligt zou het dan onder de menigvuldige verdeeldheden (uit verschillende gevoelens ontsproten) verdwenen zijn; want toen het na eenige eeuwen lang vast gegrondvest te zijn, eindelijk onder Christen keizers vrede en veiligheid mogt genieten, toen werd het van oogenblik tot oogenblik door tweedragt jam- | |
| |
merlijk geschokt; trotschheid, heerschzucht, haat, wraak, en andere onedele hartstogten bestormden met rustelooze woede van toen af het rijk des vrede, het rijk van jezus Christus op deze aarde. Maar ook de toenemende verbastering, de toenemende zedeloosheid werd dienstbaar gemaakt aan waarheid en reine Christelijke Godsvrucht; ware Christenen toch schuwden de toenemende ondeugd, en ontheiliging van de zuivere Goddelijke eerdienst. De hervorming, die edele voedster van reiniging des harten, van beschaving en verlichting, werd uit de verschrikkelijkste bedorvenheid der naamchristenen, en der zoogenaamde geestelijken geboren. Doch vesten wij een' blik op tijden, die ons meer nabij zijn, wie schrikt niet op het denkbeeld van volksberoerten, en toch zijn deze in de zedelijke wereld, gelijk aan de stormen en onweders in de natuurlijke; zij scheiden het reine van het onreine, en brengen eene algemeene zuivering te weeg. Dit immers mogen wij te regt zeggen van de volksberoerten, die Frankrijk in het laatst der vorige eeuw zoo veel jammer veroorzaakten, zoo veel bloed en tranen gekost hebben, en waarvan de gevolgen nog telkens de grondvesten van den troon in dat rijk doen wankelen; wie denkt niet met afschrik terug aan die dagen, waarvan de opkomende geslachten de gepleegde gruwelen nog sidderend hooren verhalen, dagen, toen de grond in Parijs doorweekt werd met het bloed van grijsaards, jongelingen, vrouwen en maagden, toen de orde vertrapt, de menschelijkheid verkracht en Gods aanwezen zelfs verzaakt | |
| |
werd, en ach! deze gruwelen eindigden of werden vervangen door de zonderlingste alleenheersching, die geheel Europa scheen het onderst boven te zullen keeren; maar ook dit alles, was niet onvruchtbaar in goede gevolgen; denken wij alleen aan de vrijheid van eerdienst aan het Opperwezen; immers een paar eeuwen vroeger, werd geen protestant in Frankrijk geduld, wie hunner niet vlugten kon werd zoo lang gemarteld tot hij Romes kerkleer aannam, de leeraars werden gedood, of als slaven aan de roeibank der galeijen gekluisterd; zelfs onder het bestuur van meer redelijk denkende Koningen, leefden de protestanten, die in Frankrijk zich bevonden, in de treurigste afhankelijkheid van geestelijken, wier verdraagzaamheid zij met geld koopen moesten. Geen huwelijk van protestanten werd wettig erkend, hunne kinderen werden als onecht beschouwd, en zelfs aan hunne dooden werd eene hand vol aarde ontzegd; en hoe is het heden? protestantsche gemeenten bloeijen bijna in alle steden; zij hebben dezelfde regten, dezelfde bescherming, en dezelfde aanspraak op ambten en waardigheden als de Roomsgezinden. Ja deze vrijheid voor het geweten, breidt zich meer of min uit tot in alle rijken of staten van Europa, en aan dit goede, was ook het kwade dienstbaar. Hoe veel hebben vorsten en volken niet geleerd in de tijden der verwoestingen en omwentelingen? de eerstgenoemden hebben duidelijk ondervonden, dat geene geboorte uit oude stamhuizen hen boven het overig gedeelte van het menschdom verheft; dat geene kroon of schepter hen bevrijden kan | |
| |
van lotwisseling; meer dan één vorst heeft van den troon moeten afklimmen, en gevoelde zich niets meer dan mensch te zijn, vatbaar voor alle menschelijke rampen, maar ook de volken hebben het onderscheid leeren kennen tusschen eene vreedzame onderwerping aan burgerlijke wetten, en het woest verbreken der maatschappelijke orde; zij hebben wel hunne regten leeren gevoelen, maar ook te gelijk, dat het menschdom nog op verre na niet rijp is voor eene vrije broederlijke eensgezindheid, die geene andere wetten behoeft, dan die de gereinigde zedelijke natuur voorschrijft, die instemt met den heiligen wil van het Opperwezen, en opgesloten is in de verpligting, die het Christendom ons oplegt. Neen nog schijnt de dag ver af, waarin het gebed Vader uw wil geschiede op aarde gelijk in den hemel, algemeen verhoord, en in dankbare juichtoonen der broederlijke liefde zal verkeerd zijn. Ik vertrouw, lieve vriendin! dat gij dit mijn geschrijf ernstig zult nadenken, en mogten mijne zwakke pogingen eenigzins kunnen medewerken om uwe grievende bekommering over de tijdsomstandigheden, zoo wel als over andere lotgevallen, die volken of afzonderlijke menschen treffen, te verzachten; o hoe goed zoude het mij dan zijn eenigen tijd aan dezen brief besteed te hebben! Het is waar, veel raadselachtigs blijft altijd voor ons over in het geen wij zien gebeuren, doch hoe weinig weet het nog jonge kind waartoe ouden van dagen het een of ander verrigten? hoe weing kan de lieve kleine, die om u heen huppelt uwe bezorging van huisselijke zaken | |
| |
bevatten, of uwe meest doordachte handelingen ontcijferen? en zouden wij in dezen staat der onvolkomenheid, ja der vroegste jeugd van ons aanwezen, het wereldbestuur of de lotbedeeling aan afzonderlijke menschen door onzen volmaakt wijzen hemelschen Vader, dan willen begrijpen of beoordeelen? neen, ons kortzigtig verstand ziet slechts de gevolgen der gebeurtenissen, waarvan wij zelfs niet altijd het ware goede bevatten; maar het weinige, dat wij daarvan bevatten, doet ons Gods volmaakte wijsheid eerbiedigen en aanbidden. Ik zal dezen eindigen, het onderwerp is zoo rijk, dat ik mijne neiging volgende al te ver zoude uitweiden, welligt kom ik op hetzelve nog weleens terug. Vaarwel mijne waardste! ik ben met geheel mijn hart
Uwe vriendin.
|
|