| |
De avond van den 21sten Junij.
Lang en schoon was de dag, wiens gouden weerglans de avondwolken nog met heerlijke kleuren omzoomde, en de opgestegene dampen, die de verdwijnende zonnegloed niet tot in het hoogere, koudere gedeelte van den dampkring meer kon opvoeren, als een' glinsterenden gazen sluijer over de opkomende | |
| |
maan, en de allengs verschijnende starren deed zweven. Het was de langste dag, die in het geheele jaar over onze gewesten op- en onderging; de aarde toch, heeft in hare loopbaan het punt bereikt waar de zon op het Noordelijk halfrond, haar stralend licht omtrent lijnregt doet nedervloeijen; het punt waar de lente met haren verdorden bloesemkrans afscheid neemt, en hare ontwikkelende kweekelingen ter voltooijing aan den gloeijenden zomer toevertrouwt; verkwikkend is de avondkoelte, na zulk een' langen, helder lichtenden, en door zonnegloed voor den arbeider vermoeijenden dag; maar niet minder liefelijk is ook de kalme rust, die de denkkracht uitnoodigt om zich in de bekoorlijke stilte, die zich van oogenblik tot oogenblik meer uitbreidt, te verlustigen. De woeling van het maatschappelijk leven verstoort de ernstig nadenkenden niet langer; donkerheid was de slagboom, die den werkkring voor het arbeidzaam gedeelte der stedelingen en landbewoners heeft gesloten, en de kracht verjongende slaap zal welhaast de zinnelijke wereld voor het meerder getal mijner landgenooten doen verdwijnen, en de zintuigen, of de voertuigen der gewaarwordingen, kluisteren. Kort zijn nu voor ons halfrond, de nachten; ja kort was de jongste rijk gestarnde nacht; immers de duisternis waarin zij bergen en dalen, bosschen en beken als in het plegtig kleed, dat eenmaal de wordende hoofdstoffen bedekte, vreedzaam had omhuld, werd alras omzoomd door de blozende schemering des dageraads, die van de [oostkim] allengs stroomen van licht en gloed over het graauw gewelf | |
| |
uitzond; stroomen van licht en gloed, die de starren overstelpten, en de maan haar verbleekend schijnsel in gouden glansen deed verliezen. Veel, onbegrijpelijk veel valt elken dag, elk uur, wat zeg ik? elken polsslag voor, op den wereldbol, dien wij bewonen. Geboorte- en sterfuren, de twee gewigtigste oogenblikken voor den mensch aan deze zijde van het graf, worden nimmer afgebroken, zij wellen uit den stroom des tijds onophoudelijk voort; de nacht overschaduwt tallooze wezens, die voor het eerst ademhalen, maar ook tallooze, wier hart voor het laatst klopt. En is ook niet elk uur van den dag getuigen van duizend duizenden, die zich over de geboorte van schuldelooze wichtjes verblijden, en te gelijk van duizend duizenden, die bij de sterfkoets van teeder geliefde panden weenen? ja voorzeker waren de uren van dezen langen, helder lichtenden dag getuigen van vreugd en smart. Waar toch bestraalden zij geene wankelende wieg van pasgeborenen? en geene lijkbaar van dierbare gestorvenen? waar waren zij geene getuigen van bekroonde verwachtingen en van verijdelde hoop? van het gejuich der voorspoedigen en van het gejammer der ongelukkigen? waar waren zij geene getuigen van de jubeltoonen der beweldadigden, der met reine levensvreugd gezegenden, en van den stillen kommer der armoede, van de eenzame tranen des weedoms door de ongelukkigen, die bij het gemis van den zoetsten wellust des levens, de verkropte smart zelfs aan den boezem der vriendschap niet wilden, acht niet konden uitweenen. Maar ook deze uren der | |
| |
vreugd en des jammers zijn voorbij, het herdenken moge nog den weerschijn der blijde uren lagchend over de ziel des gelukkigen verspreiden, ook het herdenken der vervlogene uren verdunt voor de rampspoedigen, den sluijer, die de uitkomst uit allen rampspoed bedekt. Ja het herdenken aan de uren der smart verspreidt een' zachten glans over de gemaakte vordering op den weg des levens; elk verdwenen uur, lijdende natuurgenooten! is als eene golf van den stroom des tijds, die ons zoo veel nader bragt aan den oever der onsterfelijkheid, waar het licht uit de duisternis opgaat, waar de treurende vertroost wordt, en waar de laatste traan des weedoms eene bron wordt van ongekende, van ondenkbare vreugd. O hoe liefelijk is mij heden de naderende nacht, was de dag in deszelfs onderscheidene tijdperken mij een beeld van het menschelijk leven, van de door kommerlooze vreugd blozende kindschheid, van den vollen gloed des krachtvollen levens, en van de zachte kwijning der gedurig afnemende krachten, deze late, kalme avondstond of nacht, is mij de beeldtenis der grijsheid, de beeldtenis van den klimmenden ouderdom, waarvoor het naderend sterfuur de vreedzame rustkoets spreidt, maar waarvoor de vertroostende morgenster der hoop, ook vervrolijkend glinstert. Welk uur is zoo plegtig, zoo geschikt om den mensch tot edelen ernst te stemmen, dan het uur des nachts, waarin wij ons zoo geheel alleen met Hem, die hemel en aarde vervult, en met ons zelven gevoelen. De beklagenswaardige booswicht, wiens ge- | |
| |
weten hem de zwartste misdrijven verwijt, moge sidderen voor dit uur, waarin hem alle levenden verlaten; terwijl hij in de tegenwoordigheid van den Alwetende, die zijn snood gedrag veroodeelt, verschijnt; de trotsche overweldiger der volken, de baatzuchtige onderdrukker der weerloozen, moge zich zelven te vergeefs in den gevoelloozen slaap trachten te ontvlieden, hij moge op zijne prachtige legerstede, den armen daglooner, die op het stroobed ongestoord rust, dit verkwikkend genot misgunnen, daar hem elke ligte sluimering door de ijsselijkste droombeelden verschrikt, nu met bloed en wonden overladene scharen voor zijne verbeelding uit de graven oprijzen, om hem te vloeken, terwijl tallooze weduwen en weezen hem, kermend of dreigend, echtgenooten en vaders, die zijne heerschzucht ten offer vielen, terugvragen; of terwijl de onregtvaardig veroordeelde onschuldigen hunne mishandelde weerloosheid, door den goudzieken onderdrukker, bij den regter der wereld schijnen aan te klagen, en hunne jammerkreten door de lage ziel van den snoodaard doen weergalmen. De Christen, die volgens het voorschrift van zijn' hemelschen Leeraar, van zijn' Goddelijken Verlosser, zijn dagwerk volbragt, de verheerlijking van God zijnen Vader, en het geluk van zijne natuurgenooten bedoelde, vlijt zich zoo kommerloos ter ruste, in de hoede des Almagtigen, als de verzadigde zuigeling in den arm, der op hem liefdevol nederblikkende moeder; zalig, ja driewerf zalig gij, mijne dierbare Medechristenen! gij! die het gevoelt wat reinheid van | |
| |
hart is, gij! die naar het genot van dien hemelschen wellust onvermoeid streeft, zalig zijt gij! want gij ziet, gij gevoelt in de donkerheid des nachts, de tegenwoordigheid van uwen hemelschen Vader, wiens goedkeurende stem in uw geweten galmt. Het is waar, ver is uwe reinheid van hart van volkomen te zijn, met innig berouw belijdt gij uwe struikelingen; maar uw Goddelijke Vriend en Broeder, roept het u toe in het Evangelium: ik ben de weg, ik ben het middel waardoor gij als gereinigden van hart, tot God mijn' Vader gaat, Mij hebt gij beleden uw' Leeraar, uw' Verlosser te zijn, daarom belijd ik ook voor mijnen en uwen God, dat gij mijne geliefden, mijne broeders, mijne verlosten van de dienstbaarheid der zonden zijt; door deze toespraak bemoedigd en vertroost, dierbare Medechristenen! juichen wij vol kinderlijk vertrouwen, wij hebben een' voorspraak in den hemel bij God, daar is geene veroordeeling voor ons, want alle, alle die jezus liefhebben en deze hunne liefde door onvermoeid werkzaam te zijn in het goede betoonen, deze alle zonder onderscheid, zijn uitverkorenen en geliefden des Vaders, voor wie het rijk der vreugd en der toenemende volmaking bereid is. Neen de middernacht verschrikt u niet, gij aan God getrouwe menschenvrienden! die uwen leeftijd hier op aarde besteedt om rijp te worden voor een hooger leven; gij die overtuigd zijt, dat geen sterveling zich een waarachtig Christen mag noemen, die zijne dankbaarheid aan God niet door een Christelijk gedrag uitdrukt, die zijn geloof aan de waarheid des Evangeliums niet | |
| |
door zijne daden bevestigt, die geene vruchten der zedelijke verbetering of der veredeling van hart en gevoel voortbrengt; neen de middernacht is voor u de schaduw des Allerhoogsten, waarin gij vreedzaam en veilig rust, ook daar volgen u, uwe goede werken. De slaap verjongt uwe krachten, en omzweven droombeelden uwe sluimerende bewustheid, het zijn geene beelden, die u doen sidderen; geen geschrei van armen, die gij verdruktet of vernederdet, ontroert uwe verbeelding, geen hongerende, dien gij brood geweigerd hebt, klaagt u aan, geen rampspoedige wier leed gij gevoelloos plagt te verzwaren, of wier ongeluk gij door versmading vergrootedet, doet bange tranen der smart op uw geweten gloeijen. Neen, zegen der lijdenden, wier smart gij verzacht hebt, stort vrede in uwe kalm ademende borst; het gebed der bedroefden, die gij vertroost en verblijd hebt, dat gebed om uw toenemend geluk, stijgt ten hemel. De verdwaalden, die gij door uw voorbeeld, door uwe woorden of geschriften tot nadenken bragt, en op den weg der ware Godsvrucht deedt terugkeeren, ja de gevallenen, de diep gevallenen, die gij minzaam de hand boodt en oprigtedet, plengen, met uwen naam op de dankende lippen, tranen der zuiverste, der dankbaar zegenende liefde, tranen die welgevallig zijn in het oog van den eeuwig weldoenden vriend van zondaren, tranen die welgevallig zijn in het oog van den vader der menschen, die de verloren zoon, hoe arm hoe onwaardig, niet verstoot, maar vol ontferming aanneemt. Zulke dankbare tranen der lief- | |
| |
de, zijn helder parelende sieraden aan de kroon, die aan u zal geschonken worden; aan u, die de van elk verstootene, ach die aan den rand des verderfs wankelde, liefderijk terugbragt, en hemelsche blijdschap voor engelen en verheerlijkten deedt geboren worden. O zijt mij welkom gij stille plegtige met nacht omhulde uren, die mij hier in dezen eenzamen lusthof, hier onder het gestarnd gewelf des hemels, voorbijsnelt, geene menschenstem breekt de stilte af, de lucht golft niet meer door het gezang der vogelen, zorgeloos maar bewaakt door de liefderijke Voorzienigheid, die hen alle overvloedig verzadigde, zijn zij ingeslapen, terwijl de donzige borst, de in de schaal nog ontwikkelende jongen, of de nog pluimelooze kiekens koestert. Slechts nu en dan hoor ik nog het gekras van het nachtgevogelte, dat zich in den donkeren schoot des nachts voedt; slechts nu en dan verkondigt het gebas van den waakzamen hond, daar ginds, dat het gezellig leven nog bestaat, of de trillende echo bromt den slag van eenen verwijderden klok, door de diepe stilte; de koele nachtwind ruischt zacht door de loofrijke boomtakken, die een lispelend gewelf boven mij vormen, en toch is het mij als hoorde ik een onuitdrukbaar gesuis wijd om mij heen. Wat is dit? vraagde ik duizendwerf, wanneer ik in den laten avond of in den liefelijken zomernacht, in de opene lucht het bekoorlijke der denkkracht voedende eenzaamheid genoot. Is het slechts inbeelding, die mijn gehoor misleidt? Zijn het de in elkander smeltende geluiden van alles wat zich op verren afstand beweegt, de | |
| |
stemmen der dartelende vreugd en der weenende smart, het geloei der stormen, het bruisen van den wereld-oceaan en het breken der schuimende golven op rotsen en vreemde kusten? Zijn het deze in elkander smeltende geluiden, die zich hierom mij heen, in de nog zacht trillende lucht verliezen? of, is het de laatste flaauwe naklank van de harmonische muzijk der wentelende werelden, of der zich omzwaaijende zonnestelsels om het boven alles verheven middelpunt des heelals? kan het dit zijn? maar welk eene gedachte? ik zoo onmerkbaar voor het oog van tallooze hoogere doch eindige schepselen, in het heelal, maar toch zoo belangrijk in het vlekkeloos oog des ongeschapenen, ik op deze wentelende wereld, dat stip in de onbegrensde schepping, maar toch zoo vol van Gods goedertierenheid, maar toch zoo verheerlijkt door het zigtbaar beeld van Gods onbevatbare volkmaaktheid, dat eenmaal in jezus christus, den zoon des menschen, hier praalde, ja dat nog in zijne verhevene leer, in zijn zaligheid schenkend Evangelium in vollen luister schittert, ik, zoude mijne stille aanbidding vermengen met de jubelende akkoorden van al het geschapene? doch hoe dit zijn moge, eeuwig nameloos Wezen! ik aanbid U, in dezen majestueuzen nacht, het hart is brandend in mij door dankende liefde, het gevoel van uwe nabijheid doorstroomt geheel mijn aanwezen; aan het niet hebt gij mij onttogen, niet om een speeltuig te zijn van het gedachtenloos geval, neen Vader van uwe genietende schepselen! ook ik, was eene onmisbare schakel aan de keten, die het groot het | |
| |
nooit af te meten geheel, dat eeuwig wordend, eeuwig ontwikkelend, ten spiegel van uwe namelooze volmaaktheid verstrekt, te zamenhecht. Niet om te lijden, maar om heil te genieten schonkt gij mij het aanzijn; het zegt weinig, rampspoed, die op den stroom der oogenblikken voorbijsnelt, te verduren, eindeloos verblijdend toch glinstert daar ginds, achter die donkere stofwolk, die door den kouden adem des doods zal verstrooid worden, eindelooze zaligheid. Zijn de meest bedroevende jammeren in dit leven iets meer dan sneeuwvlokken, die het ontkiemende zaad tegen den guren adem des winters beveiligen? zijn zij iets meer, dan de koele nevel, die de teedere plant voor een te welig opschieten behoedt, of den opengaanden bloesemknop drenkt, om bestand te zijn tegen den doorbrekenden gloed der zonnestralen? of is ook de mensch, niet het Goddelijk zaad, door de eeuwige wijsheid ter eerste ontwikkeling aan het stof toevertrouwd? is niet de mensch, eene plant des eeuwigen, die hier moet ontspruiten, maar die door het verplanten in zaliger gewesten, veredeld wordt. Is het geestelijke van den mensch, niet de schoone bloesemknop der volmaaktheid, die zich hier ontsluit om de vrucht, die voor de eeuwigheid rijpen moet, te beschutten? Heil mij, groote God! dat ik aanwezig ben, heil mij, dat ik hier aan mijne bestemming voldoen moet, eene bestemming, door de volmaakte wijsheid en liefde voor mij uitgekozen; dat ik, in navolging van den volmaakte, den Goddelijke onder de menschen, het werk, dat mij gegeven is om te doen moet verrigten, | |
| |
een werk geëvenredigd naar mijne krachten, en voor welks onvolkomen verrigten, de vergevende liefde van een' ontfermenden vriend in den hemel pleit. Door lijden, als door eene treurige vallei, ging deze Goddelijke vriend, deze meestgeliefde zoon des Allerhoogsten in zijne heerlijkheid; en zouden zijne volgelingen voor eene enkele donkere schaduw terugschrikken? neen, zelfs dit leven, met al zijne afwisseling, dit leven met al zijne ware en valsche vreugd, met al zijn genot en ontbering, ja met al zijne schijnbare rampen, heeft voor mij eene hooge waarde, want het is de eerste morgenschemering des aanzijns, die door eenen eindeloozen heerlijken dag, staat gevolgd te worden; die dag nadert voor elk van ons mijne nartuurgenooten! maar, vóór de komst van het sterfuur, of dat hetzelfde is, vóór de komst van het uur der geboorte in een hooger leven, is het oog der stervelingen te zwak, om den wolkeloozen glans van dien dag te kunnen verdragen; weldadig blijft de toekomst voor ons met wolken bedekt, met wolken waarop een donkere nacht zich legert, een nacht, die wacht houdt aan de grenzen der zigtbare wereld, en die den kleingeestige, die zijn' werkkring poogt te ontvlugten, terugdrijft. Eeuwig wijze liefde was het, die de zucht voor het zinnelijk leven tot een' band vormde, die den mensch aan de aarde, die zijn moederland is, aan de zinnelijke genietingen, ach zelfs aan het lijden hecht; maar die band wordt eenmaal voor den vertrouwenden Christen, wanneer het gevoel des hoogeren levens hem de ziel doorstroomt, in rein verlangen naar het vaderland van alles wat | |
| |
schoon, wat goed en edel is, opgelost. Zalig uur! waar sluimert gij nog voor mij, in de toekomst? schuilt gij nog diep in haren donkeren schoot, of zweeft gij mij vriendelijk, in de rij der eerstkomende dagen te gemoet? hoe dit zijn moge, wanneer gij komt, dan verdwijnt het ligt breekbare weefsel, dat mij aan het zinnelijke leven hecht; dan verliest zich alle ontbering, in het volst genot; dan ligt Gods heerlijke schepping voor mij open, en Oceanen van licht omvloeijen mij! Deze wereldbol, zoo schoon, zoo voortreffelijk, door duizenden van hare bewoners zoo weinig gekend, ook voor mij zoo vreemd, deze schoone wereldbol, moet eenmaal toch voor geheel het menschdom, dat uit zijn' schoot geboren werd, dat zoo veel wonderen van Gods almagt en wijsheid zonder opmerking vertrad, dat zich in zoo veel stroomen van genot gedachtenloos baadde, de ontzagwekkende grootheid van den Schepper getuigen, wanneer het onsterfelijk oog de baan, die de aarde doorloopt, van nabij aanschouwt, wanneer het den omzwaai, die nacht en dag veroorzaakt, naauwkeurig gadeslaat, ja wanneer het onsterfelijk oog, of liever het eeuwig voortwerkend wezen van den mensch, ontdekt wat het is, dat wij in onze menschelijke taal de krachten der natuur noemen. Ja wanneer dat wezen al het raadselachtige der natuurverschijnselen oplost, en de gissingen van den stoutsten, den werkzaamsten wijsgeer als zoo vele trappen, die hij zich vormt om tot de waarheid op te klimmen, trappen, die meestal bij het eerste optreden wegvallen, vol deernis met menschelijke zwakheid, beschouwt; ja | |
| |
ook eenmaal doorzweeft mijn verhemelde blik, deze van God gezegende aarde met al hare verhevene bergtoppen, waarop zich een eeuwig winter legert; met al hare diepe afgronden, waarin geen lichtstraal ooit glinstert, met hare golvende oeverloos schijnende Oceanen, die heden voor ons oog door de maan aan een' onzigtbaren band op en neder schijnen geleid te worden; dan doordringt mijn verhemelde blik de ontoegankelijke wouden, waar tallooze dierengeslachten op- en ondergaan, waar elke plant, waar elk boomblad eene wereld is vol genietende schepselen; dan zie ik de stroomende rivieren in de eeuwige ijsgrotten geboren worden, zich vereenigen met talllooze beken, aan versteende sneeuwklompen ontvloeid, en tot reuzenkracht opgewassen, zich met donderend geraas van het berggevaarte nederstortende, langs onwankelbare rotsen, die het schuim der brekende golven tot aan de wolken doen stuiven, van waar het in den glans der zon in regendroppelen met de kleuren des regenboogs versierd, de oevers wijd in het rond besproeit; terwijl de brullende stroom in peillooze kolken verdwijnt, of wanneer de woede des watervals getemd en door kalmte afgewisseld is, langs groenende oevers voortvloeit, en lage valleijen tot bloeijende lusthoven vormt. O gij, mijne geliefden! gij die eenmaal mijne reisgenooten waart op den weg naar het graf, neen, op den weg naar het eeuwig vaderland; doch die sinds jaren reeds uwe taak hebt voleindigd, en dat vaderland zijt binnengeleid; welke heerlijke vorderingen in kennis, in zedelijke volkomenheid maaktet gij na uwe ge- | |
| |
boorte in het hooger, het vergeestelijkt leven; kon ik uwe getuigenis vernemen, welk eene drift zoude alsdan mijn verlangen bevleugelen, maar neen, de sterveling verstaat uwe hemelsche taal niet, slechts de nagalm daarvan doorvloeit het geestelijke, dat in den mensch is; doch zoo ras na het sterven, edeler zintuigen, die nu nog sluimeren, even gelijk onze ligchamelijke zintuigen, voor onze eerste geboorte nog werkeloos sluimeren, wanneer na het sterven, edeler zintuigen zullen ontwikkeld zijn, dan deel ik in uwe verrukking, bij het gewaarworden van de onbegrijpelijke grootheid des Eeuwigen, die in de orde der dingen zoo heerlijk uitblinkt, ja dan ontvouwt gij voor de nog jeugdige in het heerlijke leven, het boek der natuur, waarvan de voortreffelijkste wijsgeer onder de stervelingen, nog naauwelijks de eerste letters kon lezen, dan verneem ik van u, niet slechts al het ware, het nooit regt gevoelde schoone, dat deze aarde bevat, het schoone, waarvoor wij in onze menschentaal geen woord bezitten, het harmonisch ineensmelten van alles wat volmaakt doeltreffend, aandoenlijk streelend, en zielverheffend is, maar gij verhaalt mij ook van uw verlustigend omzweven door de grenzenlooze ruimte der schepping, van de millioenen zonnestelsels, die in de volkomenste orde het hooge heiligdom, het onbeschrijfbaar middelpunt der schepping, voor welks heerlijkheid alle eindige denkkracht moet bezwijken, glansrijk omkransen; dan verneem ik van u, den jubeltoon, die uit tallooze werelden tot eer des Almagtigen weergalmt, en de beurtelingsche op- | |
| |
wekking en bevrediging van begeerten naar meerder kennis, naar zaliger genot, duurt eeuwig, eeuwig voort. Doch waarheen voeren mij heden mijne ongestoorde denkbeelden? immers verkeeren wij hier nog geloovend en hopend; wat het aanschouwen en genieten daar ginds is, kan in dezen onzen kindschen staat niet gehoord, niet gezien, ja zelfs niet gedacht worden. Deze aandoenlijke, deze verhevene stilte des nachts is zoo geschikt om ons buiten den kring der zinnelijkheid, zoo veel mogelijk te doen omdolen; maar ook de ondervinding van alle eeuwen leert ons, dat de stilte des nachts voor den denkenden mensch, niet zelden den voorhang, die de onzigtbare wereld voor ons verbergt, wegschoof, en wieken leende aan de verbeelding, die, wanneer gezond verstand, wat zeg ik, wanneer iets Goddelijks haar bestuurde, zich in den kring van hooger wezens verplaatste, van wezens wier onderwijzing in de menschelijke ziel vloeide, en deze voor dwaling behoedde. Reeds in den morgenstond der wereld, waren de plegtige uren des nachts voor vrienden van den waren God heilig; de vrome herdervorsten in het Oosten, verkozen vooral deze uren, ter aanbidding van Hem, die den blaauwen hemelboog met glinsterende starren bezaait, en wiens vaderlijke zegen hen in den koelen nacht-wind tegensuisde. Het waren uren des nachts, waarin de Godvruchtige abraham met den Alwetende verkeerde, ja waarin de Heer der menschenwereld hem, als Jehova of de waarachtige vervuller van hetgeen hij beloofde, verzekerde, dat zijne nakomelingschap tal- | |
| |
rijk zoude zijn als de starren die aan den hemel blonken. Het waren de uren des nachts, die aan den oudsten heerlijken dichter, de schoonste, de voortreffelijkste zangstof schonken, toen hij den almagtigen Schepper van hemel en aarde zich voorstelde, als het zevengestarnte liefelijk aan elkander snoeren, als geleidende de zwervende beerin met hare jongen; o hoe menigwerf verbeeld ik mij den nacht, waarin de stamvader der Israëliten, de vlugtende herder jakob, zich op de eenzame, de onbewoonde vlakte, vermoeid nedervlijde met het hoofd rustende op een' steen; terwijl hij moedeloos insluimerde. Angstvallig toch was hij, over zijn toekomend lot, en bevreesd voor den verwekten toorn zijns broeders, die hem het regt der eerstgeboorte had afgestaan, en die nu ook, door listige moederliefde zich den prophetischen zegen des eerstgeborenen had zien ontnemen. Ja menigwerf verbeelde ik mij dien nacht, waarin de Johova, de Goddelijke Menschenvriend, zich over den bekommerden vlugteling ontfermde, en hem zijnen beschermenden bijstand, zoo wel als de bevestiging van 's vaders, in geestverrukking uitgesprokenen zegen beloofde; maar toen hij ook tegelijk, het nog kinderlijk verstand des jeugdigen herders, door zinnelijke beelden verhelderde, door hem te toonen welk een verband tusschen de aarde, en den hemel bestaat, en hoe onafgebroken de wijze, de almagtige God, de lotgevallen der menschen bestuurt. Jacob hield het welligt voor onmogelijk, dat de groote de majestueuze God, die in den hemel | |
| |
woont, zich het belang van elken sterveling zoude aantrekken, ja dat Hij, die boven de starren zijn' troon vestigt, ook over zijn lot zoude waken. Doch nimmer zal de vlugtende herder jakob langer aan de onophoudelijke zorg der wakende Voorzienigheid hebben getwijfeld, na dat hij den, aan den hemel reikende trap of ladder als een droombeeld had aanschouwd, een' trap op welks opperste, de bestuurder der wereld zelf stond, van waar zijn nooit sluimerend oog op de aarde nederblikte, terwijl engelen of dienaren, die zijne bevelen ten uitvoer brengen, onafgebroken op en neder klommen; schooner, heiliger was voor jakob deze nacht, dan immer de schoonste dag zijns levens; want nu kende hij de eeuwig wakende Voorzienigheid, en gerust vertrouwde hij aan haar zijn lot. Heilig was hem nu ook de grond waarop hij gerust had, waar hem het verband tusschen hemel en aarde zinnelijk was vertoond. Heilig was hem de steen waarop hij het hoofd had nedergelegd, hij wijdde dien tot een altaar aan den waren God, en offerde op denzelven het edelste wat hij op dat oogenblik bezat, de olie die zijnen weinigen teerkost moest veraangenamen, en deze plaats waar de meest gezegende nacht hem had overschaduwd, noemde hij een heiligdom Gods. Het waren uren des nachts, die david meer dan eenmaal zijne Godgewijde harp deden stemmen, om de grootheid, de majesteit te zingen van hem, die maan en starren zoo heerlijk als het werk zijner vingeren bereidde, en van wien hij juichte: de hemelen vertellen Gods eer, de prachtige wolkenboog verkondigt | |
| |
de werken zijner almagt, de nacht aan den nacht voedt wetenschap! Het was ook nacht, toen de groote, de voor eeuwen beloofde zoon van abraham, de eeuwig gezegende spruit uit het geslacht van david, geboren werd. Deze nacht was gewis de zaligste, die immer over de aarde den sluijer der duisternis uitspreidde; eene duisternis van den middernacht, die uit de velden van Ephrata vlood voor het licht des ongeschapenen, dat het neergedaalde heir der hemellingen omvloeide, toen de aanbiddende herders uit den mond van Gods engel de zaligheid schenkende boodschap hoorden: Jezus, de Goddelijke mensch, de groote zoon van david, de zaligmaker der wereld, is te Bethlehem geboren. Heerlijk verloor zich dit berigt, in den jubelzang der hemelsche reijen, die de aarde geluk wenschten met de eer en den vrede des hemels, en het menschdom, met het welgevallen des Allerhoogsten. En hoe beminnelijk waren niet vaak de uren des nachts, voor hem die tot een' zegen der aarde geboren werd, zelfs voor zeker zal hij reeds in zijne bloeijende jeugd, niet zelden deze uren aan heilige verlustiging in den ruimen tempel der natuur en aan ernstige overdenking hebben toegewijd; hij die in lateren tijd, toen hij als openbaar volksleeraar was opgetreden, zoo gaarne de woelige stad tegen het vallen van den avond ontweek, om op de kruin des olijfbergs eenzaam de tegenwoordigheid van God zijn' vader met geheel zijne reine vlekkelooze ziel te genieten, zoo als geene door zonden onteerde stervelingen die immer kunnen genieten. Ja ik verbeeld mij, hoe me- | |
| |
nigwerf de Goddelijke menschenzoon, in zijne jongelings jaren de top van het gebergte, dat buiten Nazaret oprijst besteeg, bij het wegzinken van den nuttig doorgebragten dag, om in de stilte van den avond en nacht aan zijne heerlijke bestemming te denken, om de waarde der menschheid te gevoelen, der door schuld vernederde menschheid, die hij door zijne eigen volmaakte onschuld en getrouwheid aan de eeuwig zedelijke wetten, in haren verbeurden rang herstelde, maar ook om de zigtbare schepping, zoo volmaakt goed, zoo volmaakt beantwoordend aan het doel der eeuwige liefde en wijsheid, met nameloos welgevallen te beschouwen. Welk een onbeschrijfbare wellust zal zijn zuiver, zijn Goddelijk gevoel niet doorstroomd hebben bij het prachtig ondergaan der zon, in wier laatste schijnsel het bloemrijk dal, de heuvelen met waaijende palmen gekroond, en het eenvoudig stedeken Nazaret in een zacht rozeverwig licht zich schenen te baden, terwijl de heldere beek, die aan den voet van het gebergte ontsprint, zich als een zacht golvend zilveren snoer, langs de bloeijende boorden kronkelde. Met welk eene stille verrukking zal hij zijn' verheven jongelingsblik niet ten hemel hebben geslagen, wanneer de toenemende donkerheid, de voorwerpen in haren zwarten schoot scheen te verschuilen, maar tegelijk de maan in stille grootheid deed te voorschijn treden, en van oogenblik tot oogenblik de starren als zoo vele gouden lampen aan het hemelsgewelf scheen te ontsteken! Dan gewis voelde hij de reine borst door hemelsche vreugd zwellen, want van het almagtig we- | |
| |
zen, dat over zonnen en werelden waakt en het heelal in stand houdt, gevoelde hij zich de zigtbare beeldtenis; deze toch was in de oorspronkelijk reine menschelijke natuur ingedrukt, en in haar schittert die beeldtenis in al derzelver volkomenheid. Met dat wezen gevoelde hij zich op het naauwst vermaagschapt, en op welk eene edele wijze strekte dat gevoel niet, om hem tot het volbrengen van de verhevene taak, die hij op zich genomen had, voor te bereiden. Ja jezus heiligde den nacht tot uren der hoogste menschenvreugd hier op aarde, voor den waren aanbiddenden vriend van God, en voor den bewonderenden beoefenaar der natuur, die de woelige tooneelen, waarover de zon haren gloed verspreidt zoo gaarne ontvlugt, om met de majestueuze Godheid en met zich zelven alleen, zijn' geest boven de wolken te verheffen; om door de onmetelijke ruimte te wandelen, de wentelende werelden op hunne banen te volgen, den afstand der spheren te meten, en zich in de ontzagwekkende grootheid des heelals te verliezen, niet alleen, maar ook om zijne onmagt, om zijne nietigheid te gevoelen, om als bedwelmd tot de aarde terug te keeren; maar toch ook vervuld met de heerlijkste verwachting, en met de zaligste hoop op het volgend leven. Niet minder heiligde Jezus, den stillen nacht tot eene vriendelijke toevlugt der treurenden, die bij de menschen geene hulp voor hun grievend leed vinden, wier lijden door trouwelooze vrienden geschuwd wordt, en die hunne smart zelfs voor den eenigen trouw geblevenen, moeten verbergen om de vreugd des geliefden | |
| |
niet door dezelve te bewolken. In den stillen nacht toch, kan de bedroefde vrij uit weenen, en de bemoedigende nabijheid van een ontfermend God meer duidelijk gevoelen. De donkerheid zelfs, die de sluimerende aarde overdekt, getuigt hem Gods liefderijke voorzienigheid, die voor mensch en dier bij afwisseling het heerlijkst licht en de liefelijkste rust bereidt, en over de weerloos slapende zorgvuldig wacht houdt. Slaat de lijdende het betraande oog ten hemel, daar staat de naam des Almagtigen, die hem uit alle nooden kan redden, met vlammende letteren geschreven. Daar straalt van elke tintelende star, vertrouwen op hem, die zonder geluk te bedoelen niets gebeuren laat, in het beklemde hart, en vol eerbied voor de onbegrijpelijke grootheid des eeuwigen, roept hij bemoedigs uit: die groote, eenige, waarachtige God is mijn vader, aan zijne zorg beveel ik mijn lot. Ja ook de laatste nacht, dien onze Goddelijke vriend en Verlosser nog sterfelijk doorleefde, blijft voor het Christendom een plegtige viertijd. Niet binnen de muren van Jeruzalem, wilde jezus de zegepraal der boosheid verwachten, neen, zijne wijsheid, zijne menschenliefde en zijne bereidwilligheid om tot heil van zijne volgelingen te sterven, verzetteden zich hier tegen. Ware de moordzieke schaar der huurlingen zijner vijanden, hem binnen Jeruzalem aangevallen, zijne getrouwe leerlingen hadden voorzeker dan hulp gevergd om hem te ontzetten, de feestvierende menigte zou ontwaakt, en de volkrijke stad door het geweldigst oproer met bloed zijn overstroomd geworden. Jezus
| |
| |
ging, na den Paasch-maaltijd te hebben genoten, in den laten avond met zijne elf leerlingen naar buiten, naar het lommerrijk Gethsemane aan den voet des olijfbergs, daar was hij zoo menigwerf door zielesmart over de halsstarrigen onder de Joden, over den hoogmoed, de boosheid en de onkunde van Overheden en Priesters, door het vooruitzigt op volgende in hem geloovende geslachten vertroost; daar had hij in de stilte des nachts, zoo menigwerf de toekomst geopend gezien, en zich over de heerlijke vruchten, die hij voor het menschdom deed rijpen, verblijd. Maar ook daar had hij zoo menigwerf na vermoeijende bezigheden eene verkwikkende rust onder het olijvenloof, genoten; doch heden waren blijdschap en rust in doodelijke droefheid en hartbeklemmenden angst verkeerd. Jezus trad den vreedzamen lusthof binnen, de natuur vertoonde zich daar nog even kalm, even bekoorlijk. De nacht was schoon, de maan verzilverde de donkere schaduwen, maar de snoodste vijanden van den weldoener der menschen waakten, en woedden; de verrader was ijverig in het volvoeren van het afschuwelijkst ontwerp; jezus sleet de uren des nachts eenzaam, want zijne getrouwe vrienden waren door het weenen, bij zijne afscheidsredenen, afgemat en door droefheid ingesluimerd, en jezus de volmaaktste onder de menschen, gevoelde meer dan een zondige sterveling kan gevoelen, den afschrik, dien de reine menschelijke natuur heeft van lijden, van openbaar vreesselijk lijden, van versmading en schande. Jezus voorzag niet slechts wat hem zelven zoude treffen, maar ook | |
| |
alles wat tot aan het einde der wereld toe zijne vrienden, zijne volgelingen, zijne belijders, door woeste wreedheid, door haat en dweepzucht stond bereid te worden. Dit alles doorgriefde hem het hart, ach de smart scheen hem ondragelijk; en driewerf herhaalde hij de bede: Mijn vader! laat dezen kelk der smart, dien ik in deze oogenblikken drink, van mij voorbijgaan, doch indien uw wijze wil op geene andere wijze het voorgestelde doel kan bereiken, die wil geschiede. Voorzeker smeekte de Goddelijke menschenvriend niet, dat de hem naderende marteling en dood van hem zouden voorbijgaan, neen hij was overtuigd, dat dit nodig was tot heil der menschenwereld; maar de afschrik voor dat lijden, het vooruitzigt op zoo veel jammeren voor de zijnen, dit dreigde hem te doen bezwijken, en God zijn vader verhoorde het gebed zijns eeuwige lievelings. Voor zijn zinnelijk oog werd een der heerlijkste bewoners van hoogere kringen zigtbaar, deze was de vertroostende, de versterkende tolk des nameloozen, die door jezus vader werd genoemd. Nu verhief zich ook weer het gevoel der naauwe vereeniging met dien vader, de bijna onlijdbare smart, waarvoor de menschelijke natuur vatbaar is, was verzacht, de adem des Almagtigen scheen door de hooge toppen der palmen en het vreedzaam loof der olijven te suizen. Het verkwikkend nachtkoeltje droogde het angstzweet, dat van het neergebogen voorhoofd des aanbiddenden afvloeide en als bloeddroppelen op de aarde stolde. Bemoedigd rees de Goddelijke, de onschuldige | |
| |
jezus op, wekte zijne slapende vrienden, en trad met al de majesteit der onschuld en der deugd, den moordenaren, met den verrader aan het hoofd tegen. Doch het is meer dan tijd om den vrijen loop mijner gedachten te beteugelen; de haan kraait reeds het komend morgenuur, en de morgenstar verkondigt het schemeren des dageraads.
|
|