| |
| |
| |
De 10de Junij. De invloed van de ware Christelijke Godsdienst vooral op het vrouwelijk hart.
Het verhaal van eenige afschuwelijke wreedheden, in de zuidelijke Nederlanden, gedurende den opstand tegen onzen geëerbiedigden Koning willem, onlangs door vrouwen gepleegd, gaf mij aanleiding om na te denken over den invloed, dien onze redelijke, onze schoone Christelijke Godsdienst, gezuiverd van alle menschelijke bijvoegsels, over het algemeen op de geaardheid der menschen heeft; maar vooral op die van het vrouwelijk geslacht, en het lust mij heden mijne gedachten hierover, aan mijne vrouwelijke landgenooten mede te delen.
Dat de hervorming, die nu ruim drie eeuwen geleden, na lang voorbereid te zijn, zich vestigde; voor het helder licht der waarheid, de middernacht der onwetendheid en des bijgeloofs deed vlieden, en een' onbepaalden invloed op beschaving van verstand en zeden uitoefende, dit kan niet ontkend worden, zelfs niet door de vijanden der hervorming. Neen immers, eene voortreffelijke verhandeling, waarin deze waarheid volgens het getuigenis der ondervinding zoo onwederlegbaar bewezen is, werd in het begin dezer eeuw, door het meest beroemd genootschap van geleerden in Parijs, met goud, en met de toejuichende goedkeuring van alle beminnaars van kunsten en wetenschappen bekroond. Doch het is | |
| |
slechts eene oppervlakkige beschouwing van hetgeen hedendaags nog plaats heeft, die mij het bovengemeld onderwerp volgens mijne denkbeelden, hoe onvolkomen die dan ook zijn mogen, doet behandelen. Dat de zielsgesteldheid der vrouw meer vatbaar is voor indrukken van alles wat ontzag wekt, van alles wat schrik of vrees voor de toekomst doet geboren worden, dan de zielsgesteldheid des mans, dit zal mij gereedelijk toegestemd worden; de over het algemeen meer levendige verbeelding, en ligter ontvlambare hartstogten, zullen waarschijnlijk hier de oorzaak van zijn. Dit nu zoo zijnde, is het ook natuurlijk, dat zoo wel de gezuiverde Christelijke Godsdienst, als de door menschelijke bijvoegsels vervalschte, en tot bijgeloof stemmende Godsdienst, eenen nog sterkeren invloed uitoefent op het gemoed van de vrouw, dan op dat van het andere geslacht. De meer tot geestelijkheid veredelde Godsdienst der hervormden (mag ik mij zoo eens uitdrukken) vordert als hoofdpligten van den mensche, vooreerst eene uit een rein hart vloeijende liefde voor den eenigen waarachtigen God en jezus christus onzen Zaligmaker; eene liefde boven alle zinnelijkheid verheven, eene liefde door verstand, door gevoel, en alle redelijke zielskrachten ontvlamd; eene liefde, die tot de reinste, de heiligste aanbidding in geest en in waarheid aanspoort; en te gelijk in de tweede plaats, eene uitgebreide liefde voor alle menschen zonder onderscheid, voor alle menschen, van welk eene denkwijze, kleur of stand; en dat wel uit besef van verbroedering, uit | |
| |
het besef of uit de bewustheid, dat alle menschen zonder onderscheid kinderen zijn van God; natuurgenooten van onzen Goddelijken Verlosser, ja niet slechts onderdanen, maar zelfs medeërfgenamen van zijn rijk en van zijne heerlijkheid, indien zij Hem slechts als hunnen Heer en Zaligmaker willen aannemen. Niet minder vordert de gezuiverde Christelijke Godsdienst, volgens de leer van jezus en zijne Apostelen, eene onafgebrokene oefening in kennis van God en jezus christus; en een onafgebroken onderzoek of datgeen wat menschelijke leeraars ons prediken en leeren, de eenvoudige waarheid is, gegrond op de Goddelijke Openbaring; ja als een der eerste pligten, vordert die gezuiverde Godsdienst, dat wij God onzen Schepper zoo veel mogelijk leeren kennen uit het leerboek der natuur, dat voor den zinnelijken mensch geopend ligt, en waar de almagt, de wijsheid en liefde van Hem, die het heelal geschapen heeft, zoo heerlijk in uitschitteren. Maar vooral vordert zij, dat wij letten op de wijze, waarop Hij zich geopenbaard heeft in de verzameling der Gewijde Schriften, of in het boek, dat een sprekend bewijs blijft der Goddelijke Voorzienigheid, die onafgebroken voor de belangen van het menschdom waakt; die dat boek door al de eeuwen, die Staten en Koningrijken hebben verzwolgen en de tallooze boeken der oude wijzen en geleerden hebben doen verloren gaan, heeft beveiligd. Die Goddelijke Openbaring toch, ons in de Gewijde Schriften geschonken, leert ons het onbevatbaar Opperwezen, welks almagt, wijs- | |
| |
heid en goedheid ons in de natuur zoo duidelijk in het oog schitteren, vooral ook kennen, als den liefderijk zorgenden Vader van het menschdom. Die Openbaring toont ons, de waarde van den mensch, ja van den mensch, die bij het groot heelal vergeleken minder is dan een stofje, dat in den glans der zon wemelt, maar wiens bestaan toch eeuwig voortduurt, en wiens belangen allen zonder onderscheid, met de getrouwste zorg der Voorzienigheid worden bewaakt en behartigd. In die Goddelijke Openbaring of in de Gewijde Schriften, leeren wij de onbegrensde goedheid van het alles omvattend Opperwezen in de wijze, liefderijke opvoeding van het menschdom aanbidden, wij leeren in die Geschriften de vaderlijke toegevendheid omtrent dwaalzieke kinderen, en het liefderijk geduld met de zwakheden van zinnelijke menschen bewonderen, en wij gevoelen ons tot dankbaren eerbied en liefde bij die bewondering met geheel ons hart geneigd. Daarenboven leeren wij uit de Gewijde Schriften jezus kennen, jezus den geliefde des Vaders, het zigtbare woord der Almagt, waardoor al het zigtbare geschapen is, jezus de hersteller der, door zinnelijkheid ontaarde menschelijke natuur, de heer der menschenwereld, aan wien alle magt in hemel en op aarde gegeven is; Hij die ons van de dienstbaarheid der zonde verlost, en den eenigen veiligen weg der zaligheid ons heeft aangewezen. Jezus, die onze eenige voorspraak is bij den Vader, en die ons verzekert, dat liefde alleen de vervulling der wet is; ja die ook de | |
| |
wereld zal oordeelen volgens de wet der liefde; en al zijne volgelingen uit alle geslachten en natien, wier kenmerk alleen ware algemeene werkzame broederliefde is, deelgenoten van zijne eeuwige heerlijkheid zal doen zijn. Deze Zaligmaker, die zijne voortreffelijke leer ons ten voorschrift heeft gegeven, leeren wij uit de Gewijde Schriften, in al zijne volmaaktheid kennen. Hierop grondt zich ons vertrouwend geloof aan de vergeving onzer zonden, en onze vaste hoop op eindelooze zaligheid. Zulk eene Godsdienstleer nu, moet elk menschelijk hart veredelen, en vooral het hart der vrouw tot werkzame liefde en teedere deelneming in het lot van al hare natuurgenooten zonder onderscheid, stemmen, terwijl eene vervalschte Godsdienstleer juist het tegendeel uitwerkt. Eene Godsdienstleer, die de bron der zuivere kennis voor den mensch gesloten houdt, die elk onderzoek naar eenvoudige waarheid verbiedt, die het weldadig Opperwezen poogt tegen te werken, en de openbaring van deszelfs volmaaktheid en liefdevollen wil, aan het oog van zijne denkende kinderen onttrekt, en die Goddelijke openbaring door menschelijke bijvoegsels verdonkert, verdraait en poogt te ontsieren; eene leer, die het nameloos Opperwezen afschildert als een zwak en eenzijdig beminnend wezen, dat alleen een eenig kerkgenootschap eindelooze zaligheid belooft, en aan alle andersdenkenden die ontzegt, ja dat allen, die buiten dat kerkgenootschap sterven, eeuwig haat, en tot het rampzaligst verderf veroordeelt, eene leer, die jezus den Zaligmaker der wereld niet ge- | |
| |
noegzaam acht om zijne vrienden te helpen, te geleiden, en zijne heerlijkheid te doen beërven, die in tegendeel de eer der aanbidding aan verheerlijkte vrienden van hem niet slechts, maar ook zelfs aan door feilbare menschen heilig verklaarden toekent; ja eene kerkleer, die alles wat jezus christus hier op aarde tot heil der menschheid, en tot eer van God zijnen Vader verrigt heeft, onvoldoende keurt, en met versmading van het groote werk, dat hij volbragt heeft, den eeuwig gezegenden en verheerlijkten Verlosser nog dagelijks zoude willen onderwerpen aan de diepste vernedering, aan menschelijke willekeur en grilligheid; terwijl zulk eene leer zeg ik, die het menschelijk verstand ongeoefend in een' donkeren nacht van ontwetendheid doet omdwalen, en het hart onvatbaar maakt voor heiligen eerbied omtrent God en jezus den heer der wereld, zoo wel als voor uitgebreide liefde tot alle menschen, den verschrikkelijksten invloed moet uitoefenen op het menschelijk gevoel, maar vooral op dat der zoo aandoenlijke vrouw, wier verbeeldingskracht zoo gemakkelijk verhit en verlevendigd wordt, en wier hartstogten zoo prikkelbaar zijn; geen wonder dan ook, dat de oude en nieuwe geschiedenissen ons zoo veel treurige voorbeelden toonen van vrouwen, die in haat en wraakzucht en in wreedheid, zelfs het mannelijk geslacht achter zich lieten, immers, wanneer haar verstand niet geoefend en verlicht, wanneer haar gevoel niet verfijnd en veredeld was; en zouden wij het dan nog vreemd vinden, dat van den eersten oogenblik des opstands tegen onzen ge- | |
| |
liefden Koning, in België, het vrouwelijk geslacht zich aan zoo veel woestheid, aan zoo veel onmenschelijke wreedheid, heeft schuldig gemaakt? neen die ongeoefende wezens, volgden slechts de leer, die haar van kinds af ingeprent is, immers, het gehoorzamen aan wetten hoe wijs, hoe heilzaam ook, maar gegeven door een bestuur, dat voor een groot gedeelte uit ketters, uit van God gehate en voor de verdoemenis rijpende menschen bestaat, dat gehoorzamen had men voor het oog der domme onwetendheid reeds als misdaad afgeschilderd. Haat tegen, en afkeer van natuurgenooten, die zich boven het zinnelijke volgens jezus reine leer weten te verheffen, en God in geest en waarheid aanbidden, was het onkundig gehouden vrouwelijk geslacht in België over het algemeen ingeboezemd. Zij lasteren hetgeen zij niet kennen, zij weten niet wat menschen buiten haar kerkgenootschap gelooven, en mogen het even weinig onderzoeken als hetgeen men haar zelven dwingt, voor waarheid te houden. Wierd aan deze waarlijk ongelukkigen vergund aan het bevel van jezus en zijne Apostelen te gehoorzamen, aan het bevel namelijk om de heilige Schriften te onderzoeken, om de leer van andere genootschappen, zoo wel als die van hun eigen genootschap, te beproeven, en het goede uit alles te behouden, dan voorzeker zoude het licht der waarheid voor haar ver stand opgaan, en zij zouden het wezenlijk goede van het valsche kunnen onderscheiden; ja voldeden de geestelijken of leeraars in het bedoelde kerkgenootschap, aan het bevel, dat den reeds verheerlijkten jezus voor het | |
| |
laatst hier op aarde van de lippen vloeide: onderwijst alle volken, waaruit gij Mij leerlingen verzamelt, leert hun onderhouden wat Ik, Ik de heer der menschenwereld geboden heb; als wilde Hij zeggen: verbijstert hen niet door nietsbeduidende geboden van feilbare menschen, want dit toch, verzekerde jezus gedurende zijne omwandeling: te vergeefs eeren zij Mij, leerende leeringen of leerstelstels door menschen uitgedacht; gehoorzaamden de geestelijken aan deze bevelen van den verheerlijkten Verlosser, gewis dan zouden zij de leden van hun kerkgenootschap in alles wat goed en regt is onderwijzen, zij zouden hunne zinnelijkheid niet misleiden en betooveren door uitwendige plegtigheden, die de eenvoudige Godsdienst van onzen Heer en Verlosser onteeren; zij zouden niet, in navolging van het Heidendom, afbeeldingen van hemelbewoners tot voorwerpen van aanbidding wijden, en veel minder, den met eeuwig heerlijkheid gekroonden Zaligmaker der menschen, die over dood en graf zegepraalde, en op de heerlijkste wijze met God zijn' Vader vereenigd heeft, en de menschenwereld regeert, in de gedaante van een houten, een steenen of metalen kruisbeeld ter aanbidding voorstellen; ja nog veel minder zouden zij hunne verblinde leerlingen doen gelooven, dat die verheerlijkte jezus nog dagelijks, strijdig met Gods woord, strijdig met de natuur, strijdig met de rede, met de zintuigen en met alle begrippen van waarheid, vleesch en bloed aanneemt om in de gedaante van een'ouwel door duizenden ingeslikt te worden. Wie betreurt | |
| |
niet van harte zulke verschrikkelijke dwalingen, die een groot gedeelte der enschen, die zich Christenen noemen, verblinden. De domme menigte dwaalt gewis ter goeder trouw, want hoe zullen zij de waarheid omhelzen, wanneer haar die niet gepredikt of geleerd wordt? het op waarheid gegrond geloof is uit, of door het gehoor, en hetgeen zij hooren, moet p Gods woord gegrond zijn, zal het een waar, een zielbevredigend geloof doen geboren worden; neen, wanneer ikd it alles nadenk, vind ik niets vreemds in de woeste en wreede handelwijze der Belgische vrouwen, in den jongsten opstand zoo schrikwekkend gebleken. Hare verhitte verbeelding zag in Koning willem en in allen, die hem getrouw bleven, veroordeelden door het Opperwezen ter eeuwige verdoemenis. Van deze moesten zij zich afscheiden, om geen deel met hen te hebben. Verdienstelijk (zoo dachten zij) was het in Gods oog, verharde ketters, die niet meer gelijk voorheen tot den brandstapel veroordeeld konden worden, te mishandelen en te dooden; geen wonder dan ook, dat woedende vrouwen, gelijk aan de van ouds afgebeelde furiën, de Noord-Nederlandsche krijgslieden zijn aangevallen; en zonder vrees voor doodelijke wapenen, de dappersten zelfs, met moorddolken griefden, of wel met schietgeweer doodelijke wonden toebragten; vooral was dit het geval binnen Brussel, dat zich door verraad en afschuwelijke moordzucht voor eeuwig heet geschandmerkt; daar toch vlogen zulke razende furiën met hangende haren, en vuisten die van bloed dropen, tusschen de | |
| |
gewapende ruiters, die de stad binnentrokken, niet om verwoesting aan te rigten, maar om de weinige getrouwgeblevenen aan zich te trekken en te beschermen, en ware het mogelijk, de oproervlam, die de welvaart der muitelingen verteerde, uit te dooven. Met hangende haren en van bloed druipende vuisten, grepen de uitzinnige vrouwen de teugels der paarden, en drukten den helden, die een' afschrik hadden van het strijden met vrouwen, een' dolk in het hart; andere min stoute maagden en vrouwen, schoten, uit verborgene schuilhoeken, geweren, zoo ongepast voor de hand der vreesachtige vrouw, af op krijgslieden, die haar nimmer beleedigden, die haar zelfs veiligheid en rust wilden aanbrengen; ja waar het werpen met steenen niet doodelijk genoeg scheen, ontzagen de door dolle moordzucht beheerschte huismoeders en jeugdige maagden geen versierend stuk huisraad, om dit uit ramen en vensters op het Noord-Nederlandsche krijgsvolk te werpen; zij ontzagen zich niet om alles wat schaden, wat kwetsen en dooden kon op de voorbijtrekkenden neder te storten; andere verraderessen, lokten vleijend gekwetste vlugtelingen in eene schijnbaar veilige plaats, en vierden daar haren moordlust aan de misleiden, den vrijen teugel; doch soortgelijke bloedige tafereelen schokken mijne geheele ziel; het is genoeg, dat ik den rampzaligen invloed van onkunde, van bijgeloof en andere gebreken, door eene menschelijke kerkleer gevoed, ook in België niet minder betreur, dan dien zelfden invloed, die in vroeger eeuwen het vrouwelijk | |
| |
geslacht zoo geheel aan deszelfs bestemming ontrukte. Denken wij slechts aan den Sint Bartholomeusnacht in Parijs, toen zoo veel duizend slagtoffers van staatkunde en dweeperij, ook door vrouwen verraden en vermoord werden; toen ook zelfs in de nonnenkloosters, de jubeltoonen weergalmden, omdat het bloed van andersdenkende Christenen bij geheele stroomen geplengd was. Neen heil ons, hervormde Medechristenen! heil ons! dat een meer helder licht ons bestraalt, dat de gezegende invloed van de Godsdienst die wij belijden, ons tot algemeene menschenliefde en mededoogen met weerloozen stemt. In onze geschiedenis, ontbreekt het ook niet aan vrouwen, die door edele geestdrift als door iets Goddelijks bezield, hare zwakke krachten konden vergeten, en met onoverwinnelijken heldinnenmoed de krijgswapenen konden aangrijpen, om voor Vaderland, en alles wat haar dierbaar was, in bangen nood te strijden; zoo roemt Utrecht nog op de moedige trijn (of catharina) van leemput, die, toen de mannelijke burgerij voor de wraak der Spanjaarden beefde, met hare gezellinnen het sterke Vreeburg (waarin de vijand zich telkens nestelde, om de stad onder het juk te houden en de eer der vrouwen te belagen) durfde aanvallen, en ten gronde toe verwoesten; doch van moord en verraad had deze heldin een afgrijzen. Kenau hasselaar, wier naam boven het graf der eeuwen praalt, vloog in Haarlems bangen nood ten strijde, zij wapende ook hare vriendinnen, en deed de Spanjaarden niet zelden terug sidderen. Doch nimmer bevlekte de edele hel- | |
| |
din hare handen met weerloos bloed, en om niets meer te noemen, behoef ik slecht de heldinnentrouw der Aardenburgsche vrouwen in het jaar 1672 te gedenken; de kleine nederige stad met hare vervallen vestingwerken, bezat naauwelijks 300 weerbare krijgslieden, en werd door een Fransch leger, uit duizendtallen bestaande, opgeëischt. Maar krijgslieden en burgers, wilden zich liever onder het puin der neergeschoten wallen en verbrande woningen laten begraven, dan zich aan vijanden, die in Holland reeds hunne voetstappen met bloed en verwoesting hadden geteekend, over te geven. Vrouwen en maagden schaarden zich gewapend op den wal, naast de helden; bejaarde vrouwen en nog jonge knapen en meisjes, hakten het metalen huisraad aan stukken; vulden de ledig gemaakte wiegen der zuigelingen daarmede, en droegen die naar den wal waar het aan kogels ontbrak. De trotsche heermagt van lodewijk XIV. reeds voor een gedeelte tot binnen de werken van Aardenburg gedrongen, waande de stad beschermd te zien door tallooze heldenscharen; want het regende vuur en lood van de bolwerken op de naderende benden, die in bergen van gekwetsten en bloedige lijken herschapen werden. Ja voor dat gedeelte der vijanden, dat reeds binnen de werken stond, was aan geen vlugten te denken, want een hand vol dappere burgers door eene andere poort uitgetrokken, had de brug, die over de buitenste gracht lag, weggebroken. Meer dan zes honderd Franschen, die zich dus van het overig vliedend leger afgescheiden zagen, wierpen de wapens neder, en smeekten | |
| |
om lijfsbehoud, maar ook van nu af werden de overwonnelingen als weerlooze natuurgenooten beschouwd en behandeld. De ontwapende Franschen werden de jubelende stad binnengeleid, daar zagen zij het klein getal van mannelijke verdedigers, en de juichende schaar van vaderlandlievende heldinnen, voor wier onwrikbaren moed, het aan zegepraal gewone leger des trotschen lodewijks, had moeten zwichten en vlieden, en de krijgsgevangenen knarsten van spijt op de tanden, terwijl zij, bij gebrek van andere verzekerde plaatsen, werden opgesloten in de kerk van eene Christelijke gezindheid die zij vloekten, doch waar zij volgens de Goddelijke leer, die in deze kerk werd gepredikt, liefderijk verkwikt en verzorgd werden. Neen geene naar bloed dorstende wraak, geene laffe moordzucht ontheiligde de engelen reine heldinnentrouw der Aardenburgsche vrouwen; het ontbrak bij de zwakke bezetting aan wondheelers, doch menschlievende harten klopten in de vrouwelijke borst, en met denzelfden ijver, waarmede zij alles wat haar dierbaar was, hadden helpen verdedigen, bevlijtigden zij zich nu om de bloedende wonden van hare bestrijders te verbinden en vol deernis de smart der lijdenden te verzachten, en geen wonder, de Goddelijke stem galmde in hare ziel, zalig zijn de barmhartigen want ook zij zullen barmhartigheid vinden, want ik zeg u, hebt uwe vijanden lief, zegent wie u vervloeken. En wie onder denkende menschen, zoude dan nog kunnen twijfelen welk eene Godsdienstleer, de edelste, de verhevenste is? alleen de invloed, dien zij op het menschelijk hart uitoefent, | |
| |
moet hier getuigen. Deze, of de leer der hervormden, drukt het merk der zuivere Goddelijke afkomst in de ziel des Christens, het merk der liefde, waaraan jezus, de regter der wereld eenmaal, zijne broederen, zijne medeërfgenamen van het eeuwig Koningrijk zal herkennen. Gene Godsdienstleer vernietigt den adel der menschheid, verlaagt de wraakzuchtigen, de moordzieken tot woeste tijgers, neen tot moedwillige vertreders van de wet der liefde, die de natuur is ingedrukt; tot vertreders die ten hoon van Hem, die zijn leven bloedend aan het kruis, tot heil van zijne vijanden liefdevol opofferde, zijne broeders vervloeken. Medechristenen! maakt dit alles ons hart niet brandend in ons? brandend door dankbare liefde aan God, die ons niet liet geboren worden uit ouders, die in den nacht der onkunde omdwaalden. Ach ware dit hun lot geweest, dan zouden ook wij van de wieg af mede gedwaald hebben, ook dan, hadden wij verslaafd aan het grove zinnelijke, voor levenlooze beelden nedergeknield, en nimmer zouden wij in geest en waarheid den onzienlijken God, die aarde en hemel vervult, en jezus christus, in wien wij dien God onzen Vader noemen, hebben aangebeden; ach dan hadden wij nooit de zielerustschenkende Openbaring van God gekend, het reine licht des Evangeliums had ons dan nimmer beschenen, in bangen nood hadden wij dan even gelijk onze medeverdwaalden, beelden van heiligen, die ons niet hooren kunnen, om hulp gesmeekt, troost in benaauwdheid, hadden wij dan ook bij hout, of steen of metaal gezocht, en voor ons bevlekt gewe- | |
| |
ten hadden wij vergeefs om de voorspraak der heiligen gevraagd, of zondige menschen, die zich in de plaats van God durven stellen, om bevrediging en zondenvergiffenis gebeden, of, wie schrikt niet voor het denkbeeld! wanneer onze denkkracht, wanneer onze verstandelijke vermogens zich stout hadden durven ontwikkelen, zonder door den glans der zuivere Christelijke Godsdienst voorgelicht te zijn, dan zouden wij welligt de geheele eerdienst waaraan wij gewoon waren, in al deszelfs beuzelachtigheid aanschouwd, en als den redelijken mensch onwaardig verworpen hebben, zonder iets beters, dat wij niet kenden, te kunnen omhelzen. Dan hadden wij welligt, alle banden losgerukt, de reine waarheid met valschen schijn vermengd, ons aan het rampzalig ongeloof overgegeven, en waren onbekend met ware vertroosting of zielerust, de onbekende eeuwigheid ingegaan. Ja Gode zij eeuwig lof en dank! ik werd geboren uit ouders, die de reine, de eenvoudige leer van jezus met getrouwheid poogden te volgen, die de gronden van hun geloof onderzochten, en ook mij, met nog stamelende lippen reeds den almagtigen Schepper, van wiens liefde en wijsheid de geheele natuur getuigt, leerden aanbidden. Ja die mij reeds in den morgenstond van mijn leven, leerden vertrouwen op Hem, wiens ontzagwekkende grootheid in den gestarnden hemel zoo majestueus schittert, en in den aanbrekenden morgenstond ons tot verrukking en eerbied stemt; wiens altijd zegenende liefde in het zomerkoeltje, dat de met vruchten beladene takken wiegt, ons tegenruischt, en in de geuren wasemende | |
| |
roos, ons vervrolijkt. Ja ik ben geboren uit ouders, die mij reeds in mijne kindsche dagen, jezus, die tot zegen van geheel het menschelijk geslacht eenmaal op deze aarde leefde, leerden kennen en liefhebben, liefhebben met al mijne jeugdige krachten, als den weldoenden vriend van alle ongelukkigen, als den zegenenden kindervriend, die de onnoozele kleinen opnam in zijne armen, en aan zijn vlekkeloos rein hart vol Goddelijke liefde drukte. Heil mij! dat ik dien jezus, dat ik zijn Evangelium in al deszelfs verhevene eenvoudigheid leerde kennen en belijden, dat ik de hemelsche waarheid heb leeren zoeken en vinden, dat ik in bangen tegenspoed, geene toevlugt leerde nemen tot door menschen heilig verklaarde gestorvenen, of tot levenloze beelden, maar tot Hem, die het heelal draagt door het woord zijner kracht, tot den verheerlijkten jezus aan wiens magt de geheele zigtbare schepping onderworpen is. Heil mij! dat ik struikelend op den weg der Godzaligheid, geene vergeving leerde afbidden van zondaren, gelijk ik zelve ben, of van hemellingen, die mij niet hooren, en die een' afkeer zouden hebben (indien zij mij hoorden) van mijne aanbidding. Heil mij! dat ik in jezus, mijn' eenigen voorspraak bij den Vader leerde kennen, dat ik niet door ligchaamspijniging of het ijdel herhalen van formuliergebeden, zondenvergiffenis waande van Hem te kunnen koopen, maar dat ik alleen door waarachtig berouw over elken misstap, over elke moedelooze ontevredenheid, de vertroostende toespraak in het Evangelium hoorde: Zijt welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven, uw geloof in
| |
| |
Mij, uw vriend, uw Zaligmaker, zal u behouden. O juicht met mij, geliefde Medechristenen! niets wat bestaat kan ons scheiden van de liefde Gods. De dood heeft voor ons geene verschrikking, want wij kennen den waarachtigen God, en jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, en wij hebben dus het eeuwig leven. Maar vereenigen wij ons in het bidden om licht voor onze dwalende natuurgenooten, die zich ook naar christus noemen, maar die verhinderd worden om zijne ware, zijne onderzoekende leerlingen te zijn, ook die hinderpalen moeten, en zullen uit den weg geruimd worden, het gevoel van eigenwaarde zal in de blindgehoudenen toch eindelijk ontwaken, de heldere dag, die in het Evangelium licht, zal ook voor hen opgaan, ook dan zullen hunne eerdienst gezuiverd, hunne zeden verzacht, dan zal hun verstand opgehelderd en hun hart door uitgebreide broedermin veredeld worden.
|
|