| |
de 1ste Junij. Leonard en Sophia.
De goede Mevrouw kerkstein zond mij nu een paar dagen geleden, de geschiedenis, die zij mij op den trouwdag van haren geliefden karel beloofd had, de geschiedenis namelijk van leonard en sophia, wier huwelijksgeluk door haar en haren echtgenoot zoo hoog geroemd werd. Ik had nog geene gelegenheid gehad om de weinige bladen, die door leonard eigenhandig beschreven zijn, in te zien, doch daar ik heden morgen vroeg ontwaakte, en mij geneigd gevoelde om alles, wat de nog schoone bloeijende lente ons kan aanbieden, te genieten, begaf ik mij vergezeld door mijne vriendin theodora, naar onze meestgeliefde zitbank, op een' kleinen door acaciaboomen beschaduwden heuvel, aan het eind van den bevallig aangelegden lusttuin, achter de woning mijner vriendin. De geheele natuur stemde ons hier tot eerbied en vreugd; het plantenrijk vertoonde zich in deszelfs heerlijksten bloei, en wasemde wolken van geuren om ons heen; de meeste vruchtboomen pronkten | |
| |
reeds met de zich vormende beginsels der vruchten, en strooiden, zoo vaak het zachte morgenkoeltje, de jeugdige takken wiegde, de reeds verwelkende bloesem-blaadjes als ligte sneeuwvlokjes wijd over den vruchtbaren grond, die met tallooze bloemen van onderscheidene verw en gloed versierd was. De lucht golfde door het veelstemmig gezang der vogelen, waaronder de mij altijd verteederende nachtegaal, die de donkere schaduw, meer dan de glanzende morgenzon bemint, toch nu en dan hare onbeschrijfbaar zuivere, rollende toonen, die in weemoedig fluitende galmen wegsmelten, deed hooren; wij gevoelden ons hier onuitsprekelijk gelukkig. Wie hier de tegenwoordigheid van het namelooze Opperwezen, dat de eenige bron van leven en vreugd is, niet gevoelt, (zeide mijne vriendin) deze is voorzeker onvatbaar voor alle reine genietingen. Ja, (antwoordde ik) Hij die in geene tempels met handen gemaakt, woont, Hij die het heelal met zijn aanzijn vervult, heeft zich zelven, door de schepping in het aanzijn te roepen, een' tempel gesticht. Waar en wanneer predikt de natuur niet Gods grootheid? getuigt niet elke oogbetooverende bloem, die ons hare geuren toewasemt, Gods almagt en wijsheid? hooren wij in het suizend morgenkoeltje niet den levenwekkenden adem des Eeuwigen, die reeds vormend en zegenend over den Chaos zweefde? O zien en hooren wij niet, mijne vriendin! in het zacht gonzen der spelende insekten, die bij duizenden in den glans der morgenzon dartelen, de zorgende liefde van Hem, die de wellustbeken des aanzijns voor alle genietende schepselen | |
| |
zoo mild doet vloeijen. Maar hoe zullen wij menschen, naar waarde immer dat Wezen danken? daarvoor, dat wij in de rij der schepselen een' stand bekleeden, die boven alles hier op aarde verheven is; de overige schepselen toch kunnen slechts genieten; zeker zij zijn hierdoor gelukkig, zij kunnen niet meer omvatten, maar de vatbaarheid van den mensch, strekt zich uit tot in het oneindige, wij weten wie onze weldoener is, en wij kunnen ons dankbaar gevoel uitstorten. Welk een' wellust smaken wij niet, wanneer wij aan een' onzer natuurgenooten, die ons leed verzachtte of ons heil vergrootte, onzen reinen dank kunnen en mogen betuigen, hoe ruim, hoe vrolijk klopt ons dan niet het hart, dan zelfs wanneer wij geene woorden kunnen vinden om onze erkentenis uit te drukken, en slechts tranen, die het liefdevol oog ontvloeijen, de stomme getuigen zijn van ons gevoel; maar hoe oneindig meer dank zijn wij niet aan God verschuldigd, dan aan den besten, den edelsten weldoener onder de menschen! God bereidde voor zijne denkende kinderen eene wereld vol afwisselend genot ter woning, hij overlaadt ons elken dag, elk oogenblik met weldaden, en of dat alles nog niet genoeg ware, Hij doet het gevoel der onsterfelijkheid in onze borst gloeijen, en schoon onze edele natuur van hare oorspronkelijke voortreffelijkheid ontaard is, zien wij ons door jezus christus den vrijen toegang tot zijnen en onzen Vader geopend; ja door jezus gevoelen wij ons verlost van het verderf, of van de heerschappij der ondeugd, waaraan de menschheid | |
| |
zich verslaafd had. Wij Christenen, zien het licht der waarheid voor ons, heerlijk opgegaan; en door onzen Goddelijken Vriend en Broeder na te volgen, worden wij erfgenamen der hoogste zaligheid. Neen geene taal is rijk genoeg om voor dit alles te danken, doch wij kunnen eenigzins aan onze verpligting voldoen, wij kunnen ons dankend hart voor God uitstorten, en onze dankbare liefde aan Hem door het weldoen aan onze natuurgenooten, aan Gods denkend kroost hier op aarde, aan de broeders van onzen Heer en Verlosser, bewijzen. Dierbare vriendin! kunnen wij hoogeren wellust uitdenken, dan deze? zeker het weldoen heeft altijd onbeschrijfbaar veel bekoorlijkheid, immers het streelt, het beloont ons met zelfvoldoening wanneer wij het lijden van eenig schepsel, en vooral dat van onze ongelukkige natuurgenooten verzachten? hetzij dat wij hen door onze meerdere kunde of krachten helpen, hetzij wij hinderpalen bij hun streven naar voorspoed, uit den weg ruimen, of zelfs ten koste van ons eigenbelang iets voor hen opofferen; o hoe klopt ons dan het hart niet door de zuiverste vreugd, op welk eene edele wijze gevoelen wij dan onze menschenwaarde, onze Goddelijke afkomst. Ja gewis wanneer wij de tranen der lijdenden kunnen afdroogen, doorstroomt iets Goddelijkes ons aanwezen; wanneer wij de hongerenden spijzen, de naakten kleeden, en door gulle milddadigheid de grievende behoeften doen vlieden, dan gevoelen wij hoe veel zaliger het is te geven dan te ontvangen; maar wanneer al dat weldoen, dat op zich zelven zoo | |
| |
goed, zoo schoon is, nog een veel hooger, een veel edeler doel heeft, wanneer het voortvloeit uit reine dankbaarheid aan God, wien wij ons leven en alles wat wij bezitten, alles wat wij genieten verschuldigd zijn? o dan is elke weldaad, die wij bewijzen, eene nieuwe bron van hemelsche vreugd, dan is elke weldaad eene hartgrondige betuiging van onuitdrukbare liefde, die wij God onzen Vader, die wij jezus christus den Zaligmaker der wereld toedragen; niet dat wij onze weldaden beschouwen als eene vermindering van schuld jegens het Opperwezen, neen, dan moesten wij meer dan ons zelven, dan moesten wij meer dan ons leven kunnen opofferen, want meer dan dit alles hebben wij ontvangen, toen God ons in jezus christus als erfgenamen der eeuwige heerlijkheid wilde beschouwen, maar het bewijzen van liefde, is voor het gevoelig hart zoo onuitdrukbaar zalig, het bewijzen van dankbare liefde aan Hem van wiens goedheid de geheele aarde vol is, dat de gewaarwording, die hierbij onze ziel doorstroomt niet te beschrijven is. Het is er ver af, dat wij door zulk een liefdebewijs aan eenige vermindering van schuld, aan eenige vergelding van liefdeblijken zouden denken, dat wij in tegendeel ons op nieuw beweldadigd gevoelen door de gelegenheid, die ons aangeboden wordt om iets, dat God welgevallig is, te kunnen verrigten. Mijne vriendin gevoelde dit alles eenstemmig met mij, en in stille aanbidding, in een zwijgend beschouwen van trekken der Goddelijke volmaaktheid in de natuur, rolden menige oogenblikken voorbij, schoon beurtelings dat zwijgen werd | |
| |
afgebroken door het mededeelen van nieuwe denkbeelden, die de voorwerpen waarop wij onzen blik vestigden, in onze ziel deden geboren worden; doch toen eindelijk de staat van zoete verrukking waarin de schoone morgenstond, waarin de tot blijdschap ontwakende natuur ons gebragt had, plaats maakte voor die vrije kalme tevredenheid, die het gewone leven zoo beminnelijk maakt, en het in spijt van alle wisselingen des tijds zoo genoegelijk daar heen doet vlieten, herinnerde mijne vriendin mij de beschrevene bladen, die ik in mijn werkmandje had gelegd, en die wij hier lezen zouden. Ik gaf haar die, en zij las het volgende: leonard heeft zijne geschiedenis, hoe veel of weinig, die ook te beteekenen heeft, dit zegt hij aan het hoofd derzelve, eigenhandig geschreven, op verzoek van een' zijner vrienden, die aan gene zijde van den grooten Oceaan woont, en de onschuldige vreugd der kindschheid met leonard smaakte, en een afschrift daarvan aan de vrienden kerkstein ter lezing gegeven. Mijn vader, uit een oud Nederlandsch geslacht gesproten, kon gelijk hij waande op eene aanzienlijke nalatenschap van een' reeds hoogbejaarden oom rekenen. Zijne beide ouders waren vroeg gestorven en hadden door een' zamenloop van omstandigheden bijna geheel hunne bezitting verloren, zoodat naauwelijks genoeg voor mijn' vader overbleef, om volgens zijn' stand opgevoed te worden, en de hoogeschool te bezoeken. Doch de eenige broeder zijns vaders rijk, had geene kinderen, en beminde mijn' vader als zijn' eigen zoon. Nog op de hoogeschool zijnde, leerde | |
| |
mijn vader mijne moeder kennen, ook zij was ouderloos, en bezat wat rijkdom betreft weinig meer dan mijn vader; doch zij had schatten, die bij geen goud te waarderen zijn, zij had een voor deugd gevormd hart, een door kennis verrijkt en door ware verlichting verhelderd verstand. Zij was versierd met de schoonste hoedanigheden, goedheid van hart, onwankelbare getrouwheid, voorbeeldigen ijver voor het verrigten van huisselijke bezigheden, en eene edele zucht voor schoone kunsten. Maar ook al deze voortreffelijke hoedanigheden werden door ware Godsdienstmin en werkzame menschen liefde nog overschenen. Zoo heb ik mijn' vader menigwerf zijne eeuwig geliefde zielsvriendin hooren beschrijven, en ook in hare beeldtenis, die mijn vader voor al de schatten der wereld niet zou hebben willen missen, schijnt de edelste ziel in de bevalligste vrouwelijke schoonheid zich te teekenen. De hoogbejaarde oom van mijn' vader keurde de liefde des jongelings goed, en gaf, toen mijn vader als regtsgeleerde, de hoogeschool met roem verliet, zijne toestemming tot voltrekking van het huwelijk, hetwelk dan ook plaats had; de oude goede man bezat geen kwaad hart, doch hij was hetgeen men stijfhoofdig noemt, en wie hem in kleine of groote zaken ongelijk gaf, verloor zijne gunst ja werd zelfs voor zijnen vijand verklaard. Reeds sinds verscheiden jaren was hij in een regtsgeding gewikkeld over een weinig beteekenend stukje land, hiervan wilde hij een eind maken, en mijn vader moest, het kostte wat het wilde, zijn regt bepleiten; dit was niet mogelijk, want het regt was zonneklaar aan | |
| |
de zijde van de tegenpartij; vruchteloos verzekerde mijn vader dit, de grijaard werd boos, en daar mijn vader volstrekt weigerde, die zaak op zich te nemen, werd hij benevens zijne jeugdige echtgenoot, waarmede hij tot hiertoe volgens den wensch van den ouden heer, tot onderling genoegen als kinderen bij hunnen vader had gewoond, uit het huis verbannen. Aan geene verzoening was te denken, en toen de oude, na eenige maanden overleed, was mijn vader onterfd, en de geheele nalatenschap aan een' huichelachtigen vleijer bij uitersten wil gemaakt. Weinig zoude deze teleurstelling mijn' vader gegriefd hebben, doch afgunstige lieden, die zich door de bekwaamheid van mijn' vader meestal achteruit gezet zagen, dreven openlijk den spot met zijne vernietigde verwachting; en lieten niets onbeproefd om het leven van mijne ouders te verbitteren. Beide besloten daarom des te gemakkelijker, om hunnen geboortegrond te verlaten, want een aanzienlijke post werd mijn' vader in de Oost-indiën aangeboden, en daar de wensch van mijne moeder met de zijne instemde, werd de post aangenomen, en men was spoedig tot de groote reis gereed. De Heer en Mevrouw stroes, ook nog jong gehuwde lieden, bevonden zich onder de reisgenooten van mijne ouders, en al spoedig vestigde zich tusschen deze vier weldenkende God en mensch beminnende Christenen de heiligste vriendschap, waardoor de reis verkort scheen, en ontelbare aangenaamheden genoten werden. Doch naauwelijks was het schip de linie gepasseerd, of de vreesselijkste stormen en onweersbuijen, dreigden | |
| |
de geheele schepping te verwoesten, en den dampkring met den Oceaan door elkander te mengelen; het schip, een der grootste, dat immer de zee bouwde, het schip, dat weleer als een ontzagwekkend zeekasteel voor den vaderlandschen wal praalde, werd nu als eene luchtige sneeuwvlok ginds en weder geslingerd, nu eens door de breede torenhooge golven, tot aan de wolken gevoerd, en straks in den gapenden afgrond nedergeploft, waar de schuimende baren het met een donderend geraas schenen te zullen begraven. Het scheepsvolk, dat elk oogenblik als het laatste beschouwde, wachtte zwijgend, biddend, of luid kermend, de beslissing van zijn lot. Mijne ouders benevens den Heer en Mevrouw stroes, gaven zich vertrouwend aan de Goddelijke voorzienigheid over, zij hadden tot hiertoe geleefd om wel te kunnen sterven, zij wachtten met gelatenheid den dood, en het streelde mijne ouders, dat zij hart aan hart gekneld den jongsten ademtogt zouden halen, en de eeuwigheid ingaan. Doch Hij, wien storm en Oceaan gehoorzamen, wilde het anders; de zwarte wolken, waaruit telkens flonkerende bliksemvlammen, als vurige slangen naar alle zijden heenschoten, en waar langs de ratelende donders onophoudelijk rolden, die zwarte wolken werden verstrooid, en als op de vleugelen des stormwinds weggevoerd. Het daglicht brak weer door, en spreidde weer een' gouden gloed over het zuiver hemelsblaauw gewelf; het geloei des winds verstomde, en het gebrul der golven verloor zich in de diepte. Het scheepsvolk scheen te herleven, en sloeg met ver- | |
| |
nieuwden moed en beleid de handen aan het werk; de kiel had veel geleden, het want was uit elkander gescheurd, en de Oceaan, die tot aan de polen scheen bewogen te zijn, had langen tijd noodig eer de wiegende golven tot rust kwamen. Gelukkig verzekerde de zee- en aardrijkskundige kapitein, dat men niet ver af kon zijn van het vruchtbare eiland, dat eene goede haven heeft, en waar het schip kon hersteld worden. De man werd niet misleid, den tweeden dag ontdekte men het land, en spoedig lag het gehavend vaartuig voor een der aan Spanje toebehoorende eilanden. Na de noodige overeenkomsten met den gouverneur van die plaats beschikt te hebben, liep het de haven binnen, en mijne ouders, benevens hunne vrienden, stapten dankbaar voor hun behoud aan wal; iets dat vooral voor mijne moeder, die zich zwanger bevond, hoogst nuttig was; tegenspoeden van allerlei aard, waren de oorzaak, dat het herstellen van het schip buitengewoon traag voortging, en toen eindelijk alles tot het zoo lang gewenschte vertrek weer gereed was, lag de Heer stroes zwaar krank, zoo dat men elk oogenblik zijn doodsuur verwachtte. Van een' schijnbaar stervenden vriend te scheiden en de jammerende vrouw onder vreemdelingen, wier taal zij zelve niet verstond, aan haar lot over te laten, dit konden mijne ouders niet, alles wat hun en hunne vrienden toebehoorde werd, voor zoo ver dit mogelijke was, dan ook aan lang gebragt, mijn vader schreef de noodige brieven naar de plaats zijner bestemming, en het schip vertrok. Lang duurde de krankheid van den Heer stroes, | |
| |
lang schenen zijne jeugdige levenskrachten met den dood te worstelen, doch de gebeden voor zijn behoud werden verhoord, en hij herstelde, schoon langzaam. Intusschen was mijne moeder zoo ver in hare zwangerheid gevorderd, dat men aan geen voortzetten van de reis kon denken, dan eerst na hare bevalling. Mijne geboorte deed voor eenige oogenblikken de zaligste oudervreugd genieten, doch werd nog eer de dag, die mij het eerst bestraalde, onderging, door hartverscheurenden jammer gevolgd; want mijne moeder, wier toestand zoo gelukkig scheen, en op zulk eene spoedige herstelling deed hopen, mijne moeder werd door een onvoorzien toeval aan mijn' diep bedroefden vader ontrukt. De smart die hij door dit verlies leed, kan ik beoordeelen, want tot 's mans dood toe betreurde hij het gemis der dierbare vrouw, die de wellust van zijn leven was. Menigwerf heb ik in mijne teedere kindschheid de tranen, die hij om mijne moeder weende weggestreeld, haar sterfdag werd door mijn' vader jaarlijks herdacht, en met eene soort van rouwplegtigheid gevierd; zoo ras ik eenige duidelijke denkbeelden kon vormen, zeide mijn vader mij, dat mijne lieve moeder, die zoo goed, zoo beminnelijk was en die mij ook zoo lief zoude gehad hebben, indien zij bij ons had mogen blijven, door het onzigtbaar maar altijd bij ons zijnde Opperwezen van ons was weggenomen, omdat dit beter en gelukkiger voor haar was, doch dat ik in den hemel bij haar zoude komen, wanneer ik hier braaf en goed wierd, wanneer ik de menschen lief had, en den grooten, | |
| |
den almagtigen God eerbiedigde en voor alles wat ik genoot dankte. Mevrouw stroes had mijne stervende moeder beloofd voor mij te zorgen, dit deed zij ook met moederlijke liefde, en buiten de Godsdienst, was het voor mijn' vader de nog eenige vertroosting, dat hij zijn kind aan deze liefderijke vrouw zoo gerust kon toevertrouwen. Nadat het dierbaar overschot mijner moeder in den schoot der aarde was ter ruste gelegd, werd de eerste gelegenheid, die zich aanbood, aangegrepen om het eiland waar zoo veel smart verduurd was, te verlaten; ook werd mijn vader met ongeduld verwacht om den zoo lang voor hem reeds waargenomen post te aanvaarden, (men begrijpt, dat ik tot hiertoe al het geschrevene, uit het reisverhaal van mijn' geliefden vader heb ontleend) wat mij zelven verder aangaat, moet mijn geheugen, dat al vroeg voor vaste indrukken vatbaar was, mij aanbieden. Uit mijn' kindschen leeftijd herinner ik mij nog duidelijk de terugreis van den Heer en Mevrouw stroes naar het Vaderland, ik was toen tussen de vier en vijf jaren oud; de smart van mijn' vader bij het afscheid dezer vrienden, kan ik mij op dit oogenblik nog voorstellen; ook ik weende een' vloed van kinderlijke tranen, toen Mevrouw stroes mij zoo vast in hare armen knelde, en mij snikkend vaarwel kuste. Zij had een dochterje, dat toen omtrent een jaar oud was, en dat ik hartelijk lief had; kleine kinderen zag ik altijd met welgevallen, maar vooral beminde ik dit aanvallig wicht, dat ik bijna den geheelen dag gewoon was te zien, want de famlie stroes woonde in hetzelfde ruime, luchtige | |
| |
landhuis met mijn' vader, die het op een' bekoorlijken heuvel had laten bouwen; mijne vrolijkheid bekoorde het kind, dat mij altijd vriendelijk toelachte; en de kleine handen naar mij uitstrekte, wanneer ik het met geplukte bloemen, waar het zoo gaarne mede speelde, naderde. Natuurlijk maakte deze scheiding eene onaangenaame ledigheid in onze woning, doch in mijn' leeftijd was die spoedig voor mij weer aangevuld, want ik speelde en dartelde nu met kinderen van onze aangekochte bedienden of slaven, schoon ik nu en dan nog weleens treurig aan de goede Mevrouw stroes en de kleine sophia dacht, doch mijn vader heeft nooit zijne getrouwe vrienden vergeten. Ik groeide voorspoedig op; de uren, die mijn vader van zijne ambtsbezigheden vrij had, besteedde hij met onvermoeiden ijver, om mij in de noodigste kundigheden te onderwijzen. Zijn eenig kind naar het Vaderland te moeten zenden, om daar behoorlijk opgevoed te worden, dit denkbeeld was hem ondragelijk; en toch zoude hij alles, wat hem op deze aarde nog eenig genoegen kon schenken, aan mijn belang hebben opgeofferd, zoo niet de Heer veldman, die eenige jaren geleden, als onderwijzer en opvoeder, met eene familie, waarbij twee jonge heeren behoorden, uit het Vaderland was gekomen, en nu op het punt stond, daar de opvoeding der jonge lieden voltooid was, naar zijn' geboortegrond terug te keeren, zich had laten bewegen om van zijne terugreis af te zien, en ook mijne opvoeding onder het oog van mijn' vader op zich te nemen. Aan dezen edeldenkenden man ben ik naast mijn' vader de vorming van | |
| |
mijn hart en verstand verschuldigd, ja maar vooral, het veredelen van mijn natuurlijk Godsdienstig gevoel. Veldman was een verlicht, een edeldenkend Christen, hij heeft mij al het schoone, het waarachtige van de Christelijke Godsdienst leeren kennen, en voorzeker zal ik hem in de eeuwigheid nog danken voor zijne vaderlijke leiding op den weg der deugd of der zelfvolmaking. Het plan van mijn' vader was intusschen, om eerlang voor zijn' werkzamen post te bedanken, en om vervolgens, indien de Voorzienigheid dit goedkeurde, zijne dagen in het altijd geliefde Vaderland te gaan doorbrengen. De Heer Veldman wiens edel vriendenhart zich aan mijn' vader en mij had gehecht, wilde ook gaarne tot dien tijd, zijne zoo lang voorgenomene reis uitstellen; doch de Voorzienigheid had een geheel ander plan met ons voor. Mijn geliefde vader werd door eene smartelijke kwaal aangetast, en zijne krachten verminderden van dag tot dag. Zoo lang wij ons nog met hoop op herstel vleiden, bleef de reis naar het Moederland bepaald, schoon het eene schip na het andere, zonder dat wij aan boord konden gaan, moest vertrekken. Ja eindelijk moest mijn dierbare vader van de reis geheel afzien, want hij gevoelde maar al te duidelijk, dat hij die niet ten halve zoude kunnen volbrengen. Ook de goede veldman bleef bij ons, waarvoor mijn vader hem de hartelijkste dankbaarheid betuigde. Op zekeren morgen toen de zon even opgegaan was, verlangde de allengs meer verzwakkende kranke, dat ik hem nog eens naar de plaats zoude geleiden, waar ik hem zoo meingwerf in zijne | |
| |
gezonde dagen iets uit vaderlandsche werken, die ons bijna met elk schip werden toegezonden, plagt voor te lezen. Leonard! sprak de waardige man, die mij, indien dit mogelijk is, aan de grenzen der sterfelijkheid nog meer dierbaar was geworden, leonard! welligt zit ik voor het laatst hier met u in dit lommerrijk citroenboschje, ik wilde u nog het een en ander voor dat de dood ons scheiden zal, mededeelen; ween niet, mijn zoon! dank God, dat gij niet in den morgenstond van uw leven een geheel verlaten wees zijt geworden, ook ik dank God, mijn' hemelschen vader, dat hij mij zoo lang bij u heeft laten blijven, tot gij de jongelingsjaren bereikt hebt, (ik was toen mijn twintigste jaar ingetreden) en dat ik bij het genot van verkwikkende vadervreugd, deze zinnelijke wereld mag verlaten. Nu deed mijn goede vader mij onder andere, een verhaal van de voorname lotgevallen zijns boezemvriends, den Heer stroes, en diens gade; het voorname hiervan was, dat onderscheidene rampspoeden deze waardige lieden hadden getroffen, doch dat hunne deugd, hun Godvruchtig vertrouwen op den liefderijken God, die zijne kinderen nooit een zwaarder kruis oplegt dan zij dragen kunnen, over alles had gezegevierd. Nooit, zeide mijn vader, kan een edeler hart in eene menschelijke borst kloppen, dan dat van stroes; hij was in den volsten zin van het woord mijn zielevriend, tweemaal heeft hij bijna ten koste van zijn leven het mijne gered. Eenmaal, toen ik kort na mijne aankomst alhier, mij in gindsche rivier baadde, en mij onvoorzigtig genoeg, zwemmend van den oe- | |
| |
ver verwijderde, ontdekte stroes een' kaaiman of krokodil; zonder zich te bedenken wierp hij zich in het water, zwom tusschen mij en het monster in, en rukte mij voort. Gelukkig ontkwamen wij beiden, doch het scheelde weinig meer dan een handbreed, of het verslindziek dier had mijn' getrouwen vriend gevat. Een jaar later zoude ik voorzeker door een' woedenden tijger verscheurd zijn, had mijn vriend mij niet aan deszelfs klaauwen ontrukt; het dier viel bij die gelegenheid op den edelen man zwelven aan, en waren niet twee inlanders te hulp gekomen, dan had ik, daar mijn arm verlamd was, mijn' redder voor mijne oogen zien verscheuren. Nu ontkwam hij, doch niet dan zwaar gewond en bloedend, zoo zelfs, dat zijn leven, lang in het uiterste gevaar was. Oordeel mijn zoon! of ik ook erkentenis aan zulk een' man verschuldigd ben; doch het waren niet alleen soortgelijke in het oogvallende daden, die van zijne belangstelling in mij getuigden. Onversaagde lieden, die stout zijn op het gevoel van hunne krachten, zouden zoo iets kunnen verrigten al was het niet tot behoud van een' boezemvriend; doch behalve dat stroes slechts gewone mannelijke krachten bezat, en het er ver af was, dat hij onder de onversaagden zoude kunnen geteld worden, waarom hij dan ook alles wat naar gevaar zweemde schuwde, behalve dat, zeg ik, toonde hij zoo innig door de heiligste vriendschap aan mij verbonden te zijn, door het onopgemerkt wegruimen van alles, wat mijn genoegen zoude kunnen hinderen, door elke bittere teug uit den kelk des levens voor mij te verzoeten, | |
| |
en al mijne wenschen, waar het slechts mogelijk was te voorkomen, dat ik niet geloof dat ooit edeler vriendschapsverbond bestaan kan; want het zijn juist die zoogenaamde kleinigheden, die onafgebrokene oplettendheden om genoegen te vergrooten, en verledenen, of nog drukkenden rampspoed te doen vergeten, die het onuitwischbaar zegel drukken op ware vriendschap, of dat het zelfde is, op reine zieleliefde, die niets anders bedoelt, dan het geluk van het voorwerp, waarmede het verbond der vriendschap gesloten is; het leven van een mensch te behouden is groot - is edelmoedig, vooral wanneer het eenige opoffering kost, maar het leven op alle mogelijke wijzen beminnelijk te maken, den weg naar de eeuwigheid zoo veel mogelijk met bloemen der vreugd te bezaaijen, en van grievende doornen te bevrijden, zulk een gedrag is verteederend, het moge minder in het oog der wereld schitteren, maar in het hart waaraan deze zorg onvermoeid besteed wordt, verwekt het weemoedige dankbaarheid en ware zaligheid; zoo was voor mij ook het gedrag van den onvergetelijken stroes. Na eenige tusschenpoozing, gedurende welke ik mijne verwondering deed blijken, dat deze vriend hem verlaten had, vervolgde mijn vader: de goede man had zijn vaderland verlaten om in de Oost-Indiën het verbeteren van zijn lot te beproeven, doch ook hier liep hem alles tegen. Hij vereenigde zich met den Heer G. die met de binnenlanden handel dreef, doch tegenspoeden van allerlei aard, stelden telkens alle hoop op voordeel te leur, zoo verliepen bijna vijf jaren, toen mijn vriend opgeroepen werd | |
| |
naar Engeland om eene aanzienlijke erfenis te ontvangen, een bijna onbekende bloedverwant, die schatrijk daar gestorven was, had het grootste gedeelte van zijne nalatenschap aan mijn' vriend gemaakt; gij begrijpt met welk eene vreugd dit vernomen werd, ook zelfs door mij, want het belang mijns vriends van het mijne; alleen de scheiding bedroefde ons, doch wij vormden gemeenschappelijk een plan om zoo ras mijn vriend met zijne gade en eenig kind, nadat hij al het noodige in Engeland verrigt zoude hebben, in de schoonste streken van het vaderland een buitengoed gekocht had, daar onze genoegelijke zamenwoning weer te hervatten; ik namelijk, zoude voor mijn' post hier bedanken, op het eerste berigt dat stroes in het vaderland naar genoegen geslaagd was; wij zouden daar zoo nuttig trachten te zijn als mogelijk, aan onzen dierbaren geboortegrond, want beiden wilden wij ons toeleggen op het veredelen van den landbouw, en wij zouden onze zucht tot het beoefenen der natuurkunde vrij opvolgen. O leonard! wij droomden ons zoo gelukkig; onder het oog en de zorg van uwe teeder liefhebbende voedstermoeder, want dat weet gij was Mevrouw stroes, zoudt gij met haar dochtertje vrolijk opgroeijen, zij zoude u een zusterlijk speelgenootje zijn, en, waar vermaakt zich de mensch niet al mede, wij beloofden ons in de toekomst de zoete vreugd, dat onze kinderen eindelijk elkander door eene nadere verbintenis zouden gelukkig maken, en den avondstond van ons leven vervrolijken. Dan, ach! wij droomden | |
| |
(zeide ik zoo even) en het was ook waarlijk niets meer; de hand des tijds tilde den sluijer, die over de toekomst ligt op, en het droombeeld was verdwenen. Mijn vriend vertoefde meer dan twee jaren in Engeland, de erfenis werd hem betwist, want volgens een waar of valsch testament, dat in de laatste oogenblikken des overledenen zoude gemaakt zijn, werd alles aan den Heer stroes ontzegd. Dit maakte den goeden man radeloos, alles wat nog zijn eigendom was geweest, had hij verteerd; doch hij schreef mij dat niet, daar hij overtuigd was, dat ik hem in dat geval hulp zoude aangboden hebben; want zoo lang hij nog het vooruitzigt had, dat hem de erfenis zoude toegewezen worden, had hij mij onderscheidene malen openhartig beleden, geld noodig te hebben, en ik had hem altijd met de grootste vreugd geholpen; doch in een' van de laatste brieven, dien ik van mijn' vriend ontving, schreef hij mij onder anderen: vriend! ik zweer u, indien ik mijn regtsgeding verlies, en ik mijne schuld aan u niet kan afdoen, dan zult gij nooit weer iets van stroes of zijne familie vernemen. Ook zal ik niet als een bedelaar in mijn Vaderland terugkeeren, neen in een vreemd werelddeel zal ik onder een' anderen naam voor mijne dierbare vrouw en voor mijn kind arbeiden; maar voor u en voor allen die mij ooit kenden, zal ik dood zijn. Vruchteloos poogde ik hem in mijne volgende brieven van dit verschrikkelijk besluit af te brengen, ik heb daartoe alles wat de warmste vriendschap uit kan denken, beproefd, maar te vergeefs. Mijne brieven bleven welhaast onbeantwoord, en | |
| |
werden mij eindelijk allen door een' bewoner van Londen, die de huisheer van stroes schijnt geweest te zijn, teruggezonden, met het berigt daarbij, dat die familie, na hem alles wat zij schuldig was betaald te hebben, Londen verlaten had, zonder dat men wist waarheen zij vertrokken was. Ik heb niets onbeproefd gelaten om de ongelukkigen op te zoeken; door de drie rijken van Groot Brittanje heb ik hen vruchteloos doen opsporen, zoo wel als in de Engelsche volkplanting; ik heb menigwerf den hemel vurig gebeden om mijnen ongelukkigen vriend of de zijnen te mogen uitvinden, doch dit schijnt de Voorzienigheid mij op deze aarde niet te hebben willen vergunnen. Mijn vader was sterk aangedaan, en na eenige oogenblikken den vrijen loop aan zijne treurige gedachten gegeven te hebben, sprak hij, mijne hand tusschen de zijne drukkende, leonard! haast zal ik hier op aarde voleindigd hebben, dan reist gij naar het Moederland; maar ik bid u doe onderzoek naar mijn' verarmden vriend, en zijn gezin; welligt verneemt gij iets van hen, ik zal u nog eenige namen opgeven van lieden, die aan stroes vermaagschapt waren, kunt gij den redder van mijn leven, maar dat nog meer zegt, kunt gij den vriend van mijn hart uitvinden? o laat hem dan in uw liefde, mijne plaats vervullen. Leeft hij niet meer? o dan zal ik hem gewis daar gindsch aantreffen. Maar denk dan ook, dat zijne weduw u tot moeder verstrekt heeft, en dat ik zijn kind als het mijne lief had. Plegtig beloofde ik mijn' vader in dit opzigt, te handelen, alsof hij uit den | |
| |
hemel op mij nederzag, en ik zijne zaligheid nog door mijn gedrag kon vergrooten. Slechts weinig dagen later gaf mijn dierbare vader geheel afgemat en krachteloos, in mijne armen den laatsten snik; zijne oogen waren reeds gebroken, toen hij mij nog zegende, toen hij den naam van stroes nog met verstijvende lippen noemde, en ik weenend mijne belofte, om mij op het naauwst aan die familie te verbinden, herhaalde. De Heer veldman stond aan de veege sponde, toen mijn vader kalm en gerust, vol vertrouwen op zijn' Goddelijken Vriend en Broeder, die het waar geloof in Hem, met vergeving van zonden bekroonde, de eeuwigheid insluimerde. Niets hechtte mij nu meer aan het morgenland, en spoedig maakten, de Heer veldman en ik, ons gereed om met het eerste Nederlandsche schip te vertrekken, dat ons ook gelukte, en na eene voorspoedige reis, betrad ik met dankbaar genoegen den geboortegrond mijner ouders, waar de Heer veldman met diens waardige familie mij in het regelen van al mijne belangen behulpzaam was. Geen oogenblik verzuimde ik om eenige berigten omtrent den vriend mijns vaders in te winnen, want ik had een vast besluit genomen om ware de Heer stroes nog in leven, hem, waar hij dan ook zijn mogt, op te zoeken, hem als mijn' vader te beminnen, en indien zijne dochter, die ik als een klein kind mij nog even kon voorstellen, leefde en ongehuwd was, haar, ware het mogelijk tot gezellin mijns levens te verkiezen, of, indien dit niet zijn kon, voor het minst op alle wijze de belangen dier familie mij aan | |
| |
te trekken. Lang waren al mijne nasporingen vruchteloos, de lieden, die mijn vader mij opgegeven had, waren of dood, of verstrooid; eindelijk toch vernam ik dat te R.... eene jonge jufvrouw stroes woonde, aan het huis van eene weduw, wier echtgenoot voogd van het ouderlooze meisje was geweest. Nu zag ik in mijne verbeelding, reeds alle moeite en kosten, die ik aangewend had, beloond, geen minnaar kan met meer drift op vleugelen der liefde naar zijne beminde heensnellen, dan ik naar de aangewezene plaats, waar ik den wensch van mijn' stervenden vader wilde vervullen, heensnelde. Zoo ras ik te R.... aankwam, haastte ik mij om een bezoek aan het huis van Mevrouw L.... (de weduw bij wie het bewuste meisje inwoonde) af te leggen; de dame ontving mij met veel pligtplegingen, doch vriendelijk, ik vraagde al spoedig naar jufvrouw stroes, en verhaalde met weinig woorden, dat de vader van die dame, de boezemvriend van mijn' vader was geweest, en dat ik uit hoofde van die betrekking ook eene onweerstaanbare neiging gevoelde om het een en ander van het lot der ouders dezer jonge dame te vernemen, en haar ook zelve te zien. De zoon van Mevrouw L..., een jongeling van mijne jaren, die ook binnentrad, had mij intusschen begroet, doch hij scheen mij niet geschikt om eene gemeenzame verkeering met hem aan te knoopen. Mevrouw verhaalde mij: dat de ouders van sophia stroes met veel ongelukken hadden te worstelen gehad, dat zij beiden in Amerika waren gestorven, en dat het kind (toen omtrent acht jaren | |
| |
oud zijnde) door eene goedhartige vriendin, die het op de reis onder hare bescherming had genomen, bij haar was gebragt, omdat Mijnheer L... weleer de voogdijschap op verzoek der ouders over het kind had op zich genomen. Van de nalatenschap is maar heel weinig overgebleven, (vervolgde mevrouw L...) wij hebben het meisje uit loutere menschlievendheid opgevoed, wat verder haar lot zal zijn moet de tijd leeren, zij ziet er heel goed uit, en verstaat hare wereld ook maar eens best. Mijn zoon die binnen een paar weken de bruidegom denkt te worden, moet dezen avond bij den Heer S..., zijne beminde en ook sophie op een prachtig bal vergezellen. Heeft Mijnheer lust (viel de zoon Mama in de rede) om dit bal ook bij te wonen? ik mag een paar vrienden medebrengen, gij zoudt dan Jufvrouw stroes daar ook kunnen zien en spreken, want dat zal thans hier aan huis niet schikken, de dames hebben drukke bezigheden. Mama stemde dit toe, spoorde mij aan om van de aanbieding gebruik te maken, en ik deed het. Ik gevoelde zonder zelf te weten waarom, eene soort van spijt, dat het meisje waarvan ik mij zoo veel had voorgesteld en dat ik tot mijne levensgezellin gaarne wilde kiezen, door deze dame, die mij geheel niet beviel, in dit huis opgevoed was. Wie weet dacht ik welke vreemde kreuken en plooijen in de geaardheid van het kind mijner voedstermoeder en van den zielsvriend mijns vader, gekomen zijn; zeker is het toch een goed kind geweest. Doch ik wilde geene vooroordeelen voeden, schoon ik tegen | |
| |
den avond met minder verlangen dan voor weinig uren, de stoep van Mevrouw L... opstapte, om mij bij de balgenooten te voegen. Na weinig oogenblikken in de zijkamer gewacht te hebben, geleidde Mevrouw hare schoone nicht (gelijk zij die noemde) bij mij binnen, en in waarheid ik zag eene voortreffelijke schoonheid; eene rijzige bij uitnemendheid wel gevormde gestalte, met een gelaat niet ongelijk aan de beelden der Grieksche godinnen, stond voor mij. In hare donkerbruine oogen schitterde intusschen meer fierheid dan teederheid, trotschheid scheen zich op het hooggewelfde voorhoofd te legeren, en eenige trekjes, die spotlust en geestige luimen verrieden, speelden in een zonderling lachje om den kleinen mond. Ik meldde haar de oorzaak van mijn bezoek: onze vaders (zeide ik) lieve dame! waren boezemvrienden; waren zij bij elkander gebleven, dan had zich die beminnelijke betrekking ook zeker op hunne kinderen overgeplant, doch nu zijn wij in onze vroegste jeugd gescheiden. Dat is wel jammer (antwoordde zij) wie weet hoe wij onze kindsche dagen anders met kibbelen, en verzoenen hadden doorgespeeld, want ik heb nooit van eentoonigheid gehouden. Het heeft mijn' vader veel leed gekost (hernam ik) dat hij de plaats waar uwe ouders zich onthielden niet kon ontdekken. Ik weet ook maar weinig van mijne ouders (zeide zij op een' vrij ongevoeligen toon) en gij begrijpt Mijnheer! dat ik dus ook niets van hunne vriendschapsbetrekkingen weet. De koets was nu voor de deur, en wij reden naar het bal. Alles wat ik zag teekende pracht en rijkdom, sophie was | |
| |
niet bijzonder kostbaar gekleed, toch werd zij door een' drom van vleijende jonge heeren omringd, want hare schoonheid muntte boven de meeste harer gezellinnen uit. Ik kan niet zeggen, dat ik dien avond heel genoegelijk doorbragt, ik danste met sophie en andere mij vreemde maar ook bevallige meisjes, ik sprak veel met den jongen heer L..., die veel belang in mij en in het lot van mijn' overleden vader scheen te stellen, en wien ik ook alles wat betrekking had tot de vriendschap van mijn' vader en de familie stroes verhaalde. Doch ik was best tevreden toen ik mij na middernacht weer ter rust kon begeven; vroeg in den morgen reeds, werd ik bij Mevrouw L... ter maaltijd genoodigd, sophie scheen nu meer vrij, meer minzaam tegen mij te zijn, zij had, volgens haar zeggen, hare moeder menigwerf de namen van mijne ouders hooren noemen, zij had haar hooren vertellen, dat zij eene vriendin, die slechts eenige uren geleden moeder was geworden had zien sterven, en dat zij het moederlooze kind, dat leonard genoemd werd, medelijdend had verzorgd. Mijn vader (zeide sophie) noemde ook elken dag van zijn leven den naam van zijn' boezemvriend, en betreurde zijn gemis zoo lang hij adem haalde. Het meisje dus te hooren spreken boeide mij aan haar, en wij werden elk uur meer gemeenzaam, doch liefde, of regte hartvereeniging kon tusschen ons nog geene plaats vinden, dit gevoelde ik hoe langer hoe meer. Dagelijks was ik aan het huis van Mevrouw L..., en dagelijks verminderde mijn behagen in het fiere trotsche meisje, dat zich tegen hare minderen, vooral | |
| |
tegen de dienstboden zoo hatelijk gedroeg, dat met verachting van hare vriendinnen sprak, en dat haar vernuft of hare geestigheid, vaak misbruikte om zelfs met de heiligste zaken den spot te drijven; neen met zulk eene gezellin kon ik mijn pad naar de eeuwigheid niet tevreden bewandelen; maar zij was toch het kind van zulke edeldenkende ouders, eene onverstandige, eene ongodsdienstige opvoeding kon haar immers bedorven hebben? en eene liefderijke teregtwijzing kon dit immers nog herstellen? het is waar, ik kon haar ook in staat stellen door het mededeelen van mijne bezitting, om naar hare verkiezing eens een ander huwelijk aan te gaan, daar toch maar zelden de ras vervlogene schoonheid genoegzaam is om den grond te leggen tot eene huwelijksverbindtenis; stelde ik sophie dan niet bloot om in handen van een' lagen eigenbatigen beminnaar des rijkdoms te vallen? en zoude zoo iets de hemelvreugd van mijn' vader kunnen vergrooten? zoo strijdend met mij zelven, voldeed ik weer op zekeren middag aan het verzoek van Mevrouw L... en genoot bij haar het middagmaal; toen eene dienstbode met een bedrukt gelaat Jufvrouw stroes influisterde, (schoon ik het verstond) daar is dat ongelukkige meisje weer, hare moeder ligt op sterven, zij verzoekt u te spreken. Dat gemaal ben ik lang moede (zeide sophie overluid) zeg dat ik aan tafel zit! Met verontwaardiging zeide de dienstbode: dan zal ik uwe arme nicht wel iets geven voor hare moeder. Beide Mevrouw L... en Jufvrouw stroes werden gloeijend rood door gramschap. Hebt gij | |
| |
zoo veel te geven? riep de eerste de dienstmaagd na, dan kunt gij mijne dienst verlaten. De kamerdeur werd met geweld toegeslagen, en mij dacht, dat ik uit het gebrom van de woorden der dienstbode kon opmaken: dat was ik lang voornemens, betaal mij de huur maar. Nu gevoelde ik mij verder teruggestooten van de onbarmhartige sophie; beide dames zagen voorzeker mijne verontwaardiging. Gij zoudt wel denken (zeide Mevrouw L...) Mijnheer! dat sophie zoo hardvochtig is, doch het tegendeel is waar, ik heb maar te zorgen dat zij niet alles weggeeft wat zij bezit; dat schepsel, dat haar gedurig iets komt afvragen, is waarlijk nog eenigzins met haar vermaagschapt. Ja (viel sophie haar in) haar vader voerde denzelfden naam als de mijne, maar of zij daarom van onze familie is weet ik niet, doch daar helpt niets aan, wat men aan het schepsel ook doet. Mevrouw verzekerde, dat zij een' aard had als haar vader, die alles doorgebragt en vrouw en kind bedelarm achtergelaten had. Schoon de vrouw ook al niet beter is dan haar gewezene man; (voegde zij daarbij) doch ik zal wel zorgen, dat zij u niet meer kwelle, lieve sophie! het huisje, waarin de oude en jonge bedelaarsters wonen, behoort aan neef van loo, ik zal hem verzoeken, dat hij het ontuig daaruit drijve, dan trekt het welligt naar eene andere plaats; want wie zal zulke lieden, die alles wat men hun geeft verkwisten, en geen' penning aan den huisheer ooit betalen, onder dak nemen? Ik had elk woord in mijn geheugen geprent, met den Heer van loo
| |
| |
had ik in het koffijhuis, daar ik de nieuwsbladen dagelijks ging lezen, kennis gemaakt, wij waren meer dan eenmaal in een vrij druk gesprek geraakt, en de verlichte denkwijze van den reeds bejaarden man, zoo wel als zijn gulhartig, eerlijk voorkomen, hadden mij achting voor hem ingeboezemd. Mevrouw L... wachtte na den middag een damesgezelschap, ik kon dus op eene geschikte wijze afscheid nemen en voorgeven, dat ik eenige belangrijke zaken te verrigten had; dit was ook zoo, want ik begaf mij regtstreeks naar den Heer van loo, wien ik verschooning vraagde voor mijne vrijmoedigheid, maar te gelijk dringend verzocht om geduld te hebben met zekere arme vrouw, die met hare dochter in een zijner huizen woonde, en voor wier huishuur ik beloofde te zorgen, schoon ik niet gaarne bekend wilde zijn. Het duurde lang eer ik den man kon doen begrijpen, wat ik eigenlijk meende; hij scheen eigenaar te zijn van onderscheidene woningen, doch zoo veel hem bekend was, had hij geene reden om over een' der bewoners te klagen. Ik verhaalde hem toen, dat ik aan het huis van Mevrouw L... vernomen had, dat eene arme vrouw zwaar krankt lag, en voorzeker de huishuur aan hem niet zoude kunnen betalen; natuurlijk spaarde ik Jufvrouw stroes, en zelfs Mevrouw L... zoo veel mogelijk, doch nu had ik de snaar in het eerlijk hart van den menschenvriend geroerd: ha (sprak hij en zijne oogen fonkelden) gij vernaamt dit bij die onbarmhartigen? nu weet ik wie gij bedoelt; de diepongelukkige weduw, de braafste, de edelste vrouw | |
| |
die immer de aarde betrad, en hare dochter, die engel vol onschuld, wonen in een ellendig huisje, dat mij toekomt, hier een kwartier uurs buiten de stad; zij hebben nog nooit verzuimd mij de verschuldigde huurpenningen te betalen, schoon ik niets vuriger wenschte, dan moeder en dochter zonder haar te kwetsen, die te laten behouden. De moeder ligt sinds ruim eene week doodelijk krank, het lieve meisje waakt en werkt nacht en dag om het lijden der geliefde moeder te kunnen verzachten; zij is eene volle nicht van de voedsterling mijner trotsche, gierige nicht L...; dat door opvoeding en onkunde bedorven meisje, heeft alles wat hare arme nicht nog van eenige waarde bezat, van tijd tot tijd voor een' spotprijs overgenomen; in het begin dezer week heeft zij de helft van zulk een' prijs aan de arme betaald voor een halssieraad of medaillon der kranke moeder, dat met kleine edele steenen omzet was, en daar zij met innige smart van scheidde, omdat het haarlokjes van den braven echtgenoot en van twee kinderen bevatte. De ongelukkige, wier moeder waarschijnlijk van gebrek sterft, wilde hare jonge nicht nu bidden om de laatste helft van den bedongen prijs, om nog iets tot lafenis voor hare bezwijkende moeder te kunnen verkrijgen. Ik weet dit alles door mijn' huisknecht, die een broeder is van de medelijdende dienstmeid, die bij nicht L... woonde, doch die nu omtrent een uur geleden, uit hare dienst gezet is. En dat het geen lasteren of beuzelpraat van dienstboden is, hiervan ben ik overtuigd, want ik ken Mevrouw L... en hare kweekeling, ook dit weet ik, dat de | |
| |
dienstmeid zoo wel als mijn bediende eenvoudige kinderen der natuur zijn, die regtschapen menschelijke harten in de borst dragen; maar kom, jonge vriend! het schoone weder lokt ons naar buiten, willen wij de ongelukkigen een bezoek geven? Dit was het juist wat ik verlangde; wij wandelden de stad uit, en eene fraai beplante laan leidde ons naar eene soort van gehucht, uit eenige net gebouwde huisjes bestaande; zacht klopte de Heer van loo aan een derzelve, doch de deur was niet gesloten en daar men het kloppen welligt niet gehoord had, traden wij in huis, waar een meisje armelijk, doch met smaak gekleed, ons te gemoet kwam. Bevalliger houding, edeler, zachter gelaat had mijne levendige verbeelding mij nog nooit kunnen schilderen. Het innigst zielelijden, dat in hare beminnelijke trekken was uitgedrukt, de tranen die uit hare hemelsblaauwe oogen, over het zachte rood harer door smart verbleekte wangen vloeide, maakten haar nog oneindig meer belangrijk voor mij. Ja een zacht maagdelijk rood kleurde haar gelaat, toen zij een' vreemden jongeling nevens den haar bekenden Heer van loo zag intreden. Wees niet verlegen, lieve Jufvrouw sophie! (zeide mijn oude vriend) deze Heer verlangde uwe kranke moeder indien het zijn kan, een bezoek te geven. Ach, zeide het meisje met eene stem, die mij door de ziel drong, mijne moeder sterft geloof ik. Nu barstte zij in luid schreijen uit.. Wees bedaard, mijne dochter! (zeide de goedhartige van loo) ik heb eenige druppeltjes tot versterking medegebragt, ook zal mijn geneesheer oogenblikkelijk hier zijn, God weet of er | |
| |
nog geene redding te hopen is. De Heer van loo had waarlijk eene versterkende artsenij, die, in welke omstandigheden ook, geene schade kon veroorzaken; met drift nam deze engelachtige sophie, de kleine flesch, wij volgden haar in het vrij donker kamertje, waar de kranke lag, en waar alles van orde en zindelijkheid getuigde. De Heer van loo, zeide nu fluisterend op welk eene wijze sophie hare moeder het geneesmiddel moest toedienen, zij volgde zijn' raad en deed het de verzwakte vrouw liefkozend gebruiken. Nu verscheen ook de geneesheer; deze verzekerde, dat alleen gemis aan versterkend voedsel, volgens zijn denkbeeld, de oorzaak der ziekte was; door eene verstandige behandeling (sprak hij tot de weenende dochter) kan uwe moeder met Gods hulp behouden worden, ik zal alles doen, wat de kunst vermag, dit heb ik reeds den Heer van loo heilig beloofd. De Heer van loo ging nu eenige oogenblikken met de lieve hoop voedende sophie uit de kamer, en zeide met den plegtigsten ernst, dat hij de zorg voor hare moeder op zich nam, en dat indien het leven der waardige vrouw haar dierbaar was, zij hem dit moest toevertrouwen: ja vervolgde hij, wilt gij de oorzaak niet zijn van uw moeders dood, neem dan dit goud voor haar aan, voorzie in hare en uwe behoeften, lief kind! ik geef het u slechts ter leen, ik kan het, dit verzeker ik u op mijn woord, meer dan dubbel terug ontvangen. Onder het huis wandelen verhaalde de man mij dit van woord tot woord, maar tot mijne ontzettende verwondering verhaalde hij mij te gelijk, dat deze | |
| |
bijna stervende vrouw de weduw was van den Heer j.a. stroes, aan wien men in Engeland eene aanzienlijke erfenis had weten te ontvreemden, doch dat de valschheid omtrent deze zaak gepleegd, bekend was geworden, dat hij door een' Engelschen regtsgeleerde (een man die zich lang in Holland had opgehouden en met de zuster van van loo gehuwd was) van alles onderrigt was geworden, en dat hij (van loo) nu een paar dagen geleden, het berigt had ontvangen, dat binnen den tijd van eenige weken alles zijn volle beslag zoude hebben, wanneer de erfgenamen van j.a stroes, indien hij zelf niet meer leefde, zouden opgeroepen worden, om het schandelijk ontroofde eigendom, dat mogelijk veel vermeerderd zoude zijn, te ontvangen. Het was mij in die oogenblikken als was ik geheel buiten mij zelven; goede hemel! (riep ik) die engel is dan de ware sophie stroes? de goede man was verrast door mijne geestdrift, doch te huis gekomen zijnde, verhaalde ik hem alles wat mijn vader en de familie stroes betrof. God zij gedankt! (sprak de waardige man) dat gij u door die misleiding niet aan de voedsterling van mijne nicht hebt laten kluisteren, haar vader was de eigen broeder van den vriend uws vaders, doch van zijne jeugd af gedroeg hij zich als een gelukzoeker, eindelijk is hij in Noord-Amerika, waar hij met de dochter van een' Hollandschen scheepskapitein getrouwd was, gestorven; zijne vrouw is hertrouwd, en heeft haar kind aan mijn' neef, die tot voogd door den overledenen stroes was aangesteld, gezonden, en ik | |
| |
meen, dat de moeder ook onlangs overleden is. Het weeskind is naar dezelfde grootmoeder, als het lieve meisje, dat wij zoo even zagen, sophie genoemd. Nu kunt gij, wanneer liefde, ware onschendbare liefde, het hart der schijnbaar arme sophie met het uwe vereenigt, aan den wensch van uwen zaligen vader voldoen. Dit is ook geschied, mijne dierbare voedstermoeder herstelde van dag tot dag; zoo ras hare krachten het toelieten, maakte ik mij aan haar bekend, hare verrukking was niet te beschrijven, ik deelde nu ook met sophie als met eene lieve zuster de zorg voor onze moeder, wier echtgenoot aan de Kaap de Goede Hoop was gestorven. De Heer van loo ontving nu ook het berigt, dat alles in orde was, hij trad met de noodige papieren in de hand, vrolijk in de kleine ziekenkamer, en met wijze omzitigheid meldde hij der allengs in sterkte toenemende weduw, de wending van haar lot, en dat harer dierbare dochter. De noodige volmagt werd aan den schoonbroeder van mijn' vriend van loo gezonden, en welhaast bezat Mevrouw stroes een ' aanzienlijken rijkdom. Ik had intusschen nu en dan, nog wel eens Mevrouw L... bezocht, in een dier bezoeken verhaalde de jonge L... mij in vertrouwen, dat Jufvrouw stroes te vergeefs ten huwelijk was gevraagd; want dat hij geloofde, dat haar hart niet meer vrij was, en met veel woorden deed hij mij begrijpen, dat ik haar die vrijheid ontroofd had. Stout weg antwoordde ik: dit doet mij leed, want mijn hart is reeds voor eeuwig verbonden met het edel hart van hare bekoorlijke | |
| |
nicht, zij was de ware sophie, die ik zocht. L... wendde zich vergramd van mij af: met eene bedelares? (zeide hij lagchend) ik nam mijn' hoed en ging heen. Vervolgens heb ik het bevallig landgoed dat wij heden bewonen, gekocht; sophie die als een eenjarig kindje met de bloemen, die ik voor haar plukte speelde, werd zoo ras onze dierbare moeder volkomen hersteld was, mijne gade; ik schreef aan Mevrouw L...: dat ik hare kweekeling gaarne een jaarlijks inkomen wilde toeleggen, doch dat zij mij eerst alles wat zij mijne sophie zoo schandelijk had afgeperst, moest weder geven. Ik ontving het dan ook, het medaillon bevatte eene met kleine paarlen doorvlochten bruine haarvlok van den Heer stroes, en twee onderscheidene blonde vlokjes van sophie en mij. Hier van had de lieve vrouw nimmer kunnen scheiden, doch in den bangsten nood had sophie ook dit bij hare wreedaardige nicht gebragt, en niet eens den schandelijken prijs kunnen ontvangen. Onze lieve moeder heeft nabij ons, ook hare lustplaats, en geniet een' kommerloozen ouderdom. Een dierbaar kind bekroont onzen echt; de Heer van loo komt ons menigwerf een bezoek geven, en voorzeker verblijdt zich mijn verheerlijkte vader in den hemel, over ons geluk.
|
|