| |
| |
| |
De 8ste Mei. Een brief.
De jeugdige echtelingen, wier plegtige vereeniging ik nu vier dagen geleden mede hielp vieren, moesten den volgenden dag ouders en naastbestaanden reeds verlaten; want karel bekleedt een' vrij aanzienlijken post te N., waar zijne tegenwoordigheid werd gevorderd; eene fraai gemeubelde woning, was voor de jonge lieden reeds eene week te voren, door de beide zusters van suzanna, volkomen in orde gebragt, en ook nu zoude emilia, hare zuster en haren schoonbroeder op de kleine reis derwaarts vergezellen, en het genoegen smaken om in het keurig ingerigt huis, deze gelukkige bewoners te geleiden. Doch reeds heden keerde het goedhartige mieltje naar hare moeder terug, en daar zij in deze stad eenige uren moest vertoeven, bragt zij die bij mij door, en zij vloden als oogenblikken, meestal onder het spreken over de vreugd, die wij onlangs genoten, over den beminnenswaardigen vriendenkring, en vooral over het in alle opzigten heilbelovend lot, dat de jonggehuwden te beurt is gevallen voorbij; op verzoek van de lieve suzanna, gaf emilia mij een' brief ter lezing, die Mevrouw reinhard den dag na het vertrek van hare dochter naar N., geschreven en aan haar verzonden had, na dien gelezen te hebben, beloofde ik hem weer aan de lieve eigenares te doen toekomen; mijne zuster (zoo | |
| |
sprak emilia) wilde u onze dierbare moeder zoo gaarne in hare volle waarde doen kennen, en hoe kan dat beter geschieden, dan door het lezen van een' vertrouwelijken brief aan hare geliefde dochter? een' brief, waarin de edele ziel eener liefhebbende moeder zich zoo duidelijk teekent. Ook heeft suzanna haar oogmerk ten mijnen op zigte ten volle bereikt, en wie vereert niet met mij, eene moeder die het volgende aan hare pas gehuwde dochter schrijft?
Dierbaar kind!
Uwe scheiding uit onzen kleinen huisselijken kring veroorzaakt eene smartelijke gewaarwording; doch wij zullen ons daaraan moeten gewennen, en dit zal nog des te beter gelukken zoo ras emilia weer tot ons terug gekeerd zal zijn. Uwe zuster koosje kwam dezen morgen weenend aan het ontbijt. Wat deert u lief kind? (vraagde ik) zij antwoorde niet, maar sloeg hare betraande oogen naar uwe ledige plaats, en wat zal ik u zeggen? lieve suze! ook mij ontvoeide een stille traan, ach hoe eenzaam is het hier, snikte koosje. Eenzaam, vraagde ik, hare hand tusschen de mijne drukkende, eenzaam bij uwe moeder? mieltje komt spoedig weer bij ons, en het denkbeeld, dat onze beminnelijke suze in de armen van den vriend harer ziel zich gelukkig gevoelt, kan immers al het ledige vervullen, al het eenzame vervrolijken? geloof mij koosje! vervolgde ik, de droefheid om het afwezen onzer geliefden, ja zelfs de droefheid over afgestorvenen, is voor | |
| |
een groot gedeelte toe te schrijven aan eigenbatige begeerte naar zinnelijk genoegen; zuivere liefde, die door deze eigenbatige begeerte niet bevlekt is, offert blijmoedig den zoetsten wellust aan het geluk van het beminde voorwerp op; en verheugt zich zelve in het genot, dat zulke een bemind voorwerp ten deel is gevallen. Schoon het waar is, mijn kind! dat wij aan deze zijde van het graf zinnelijke wezens blijven, en dus op rein zinnelijk genot ook regt hebben, ja zelfs, dat het onnatuurlijk zoude zijn, wanneer wij het gemis van zinnelijk genot niet gevoelden, en dus ook niet betreurden; zoo moeten wij tegelijk ook onzen rang als zedelijke wezens, om zoo eens te spreken, blijven handhaven, en onze rede, door de Goddelijke openbaring voorgelicht, moet onze teederste aandoeningen heiligen. Zoo mag bij voorbeeld het verlies van tijdelijke goederen ons wel onaangenaam zijn, of zoo gij wilt bedroeven, maar wij moeten daarbij denken, dat alles, wat tot deze aarde behoort, vergankelijk is, en dat wij zelven hier maar doorreizen, naar een beter vaderland, en dat niets geschiedt zonder Gods wakende voorzienigheid. Zoo mag ook vrij het gemis van dagelijkschen omgang met een' vriend, vriendin, of bloedverwant smartelijk voor ons zijn, maar denken wij dan, de afgescheidene was niet bestemd om een geheel leven door, slechts onze wenschen te bevredigen, andere pligten moesten vervuld, andere verlangens moesten ook voldaan, andere werkzaamheden moesten ook verrigt worden; gevoelen wij dus de verpligting om ons naar den loop der dingen te | |
| |
schikken, en onze zielerust door geene eigenzinnige begeerten, die niet altijd bevredigd kunnen worden, te laten verstoren, zelfs bij het sterven van onze meestgeliefde panden, zoo zal de goede God, die ons een gevoelig hart schonk, voorzeker de smart, die wij lijden, niet afkeuren; onze verheerlijkte Verlosser kent de menschelijke aandoeningen, want ook Hij is op de verhevenste wijze een deelgenoot der menschelijke natuur, die aan de reine, edele zinnelijkheid vermaagschapt is, neen, onze verheerlijkte Verlosser zal de tranen, die wij bij het lijk van een' geliefden doode weenen, dan niet wraken. Maar ook in die oogenblikken, vorderen rede en Godsdienst, dat wij ons niet beneden den rang van redelijke wezens verlagen. Sterven is ons aller lot, wij beminnen op deze aarde stervelingen in onze ouders, kinderen, echtgenooten en vrienden; die ons hier dierbaar zijn, zullen eenmaal onzen dood beweenen, of het zal ons te beurt vallen, dit jegens hen te doen, niets is zekerder. Maar heil ons! dat wij eene edeler bron van troost kennen, dan de rede ons kan aanwijzen; wij zijn Christenen, jezus heeft de toekomst in zoo ver voor ons zigtbaar gemaakt, dat wij verzekerd zijn, dat daar Hij is, ook alle zullen zijn, die Hem liefhebben; dat wij elkander in de eeuwigheid zullen wederzien, gelijk Hij, de verrezene jezus, zijne vrienden reeds hier op aarde wederzag, en beloofde met hen in zijn koningrijk weer alles, wat hun reinen wellust konde schenken, te genieten. Op deze wijze lieve suze! heb ik mijn koosje trachten te vertroosten. Toen gij mij voor het laatst omhelsdet, ween- | |
| |
det gij ook zoo bitterlijk aan mijn hart, en toch gevoeldet gij u zoo gelukkig, hoe teeder moet dan niet uwe moederliefde zijn? doch daarvan ben ik overtuigd, mijne beste! maar ik weet ook, dat uw verstand, dat uw Godsdienstig gevoel, de overwinning op uwe zinnelijke wenschen behaalt. Gij moet en kunt het bijzijn van uwe liefhebbende moeder, aan eene nog teederder, nog veelmeer beteekenende verbindtenis opofferen; dit is pligt, en de algoede Schepper heeft gezorgd, dat het vervullen van dien pligt te gelijk ook de hoogste wellust is. Elke opoffering toch uit edele beginsels, baart zelfvoldoening of zaligen zielevrede. Ook voor mij, uwe liefhebbende moeder, ik wil u dit gaarne belijden, viel uwe scheiding hart; gij weet het, suze! hoe veel het mij kostte toen uwe oudste zuster onzen kleinen huisselijken kring verlaten heeft; en geen wonder, ik gevoelde mij zoo rijk, zoo gelukkig door mijne kinderen, voorzeker heeft mijn hart ook veel geleden om het afzijn van mijne beide zonen, die mij even dierbaar zijn als mijne dochters, doch de overtuiging dat zij eene mannelijke opvoeding behoefden, deed mij hunne verwijdering als eene opoffering van mijn genoegen aan hun waar belang, beschouwen, en gelijk ik hier boven zeide, zulk eene opoffering baart zielevrede. En intusschen konde ik het bijzijn mijner vier lieve dochters volop genieten. Ik behoef u niet te herinneren, mijne lieve! hoe boven alle beschrijving aangenaam onze zamenleving was, onderlinge liefde, teedere zorg van mijne, en bevallige kinderlijke eerbied van uwe zijde, deed ons elken dag ver- | |
| |
hoogd genot smaken; schuldelooze vrolijkheid, dat uitvloeisel van eene gezonde ziel in een gezond ligchaam, deed u, mijne kinderen! de rampen, die onafscheidbaar aan dit wisselend leven verbonden zijn, spoedig vergeten, het levendig Godsdienstig gevoel, dat ik in de jeugdige harten van mijn kroost had pogen te voeden, deed elke neiging tot ondeugd moedig bestrijden, en de reine zaligheid, die uit pligtbetrachting ontspruit, genieten. Ja ik durf het vrij zeggen, mijne kinderen vervulden met vreugd al de heiligste pligten, zij toonden al vroeg een' afschrik te hebben van kwaaddoen en zondigen tegen God, zij waren al vroeg dankbaar voor al de weldaden, die het almagtig Opperwezen hun dagelijks deed genieten. Innige liefde voor jezus gloeide in hunne jeugdige harten, want zij hadden Hem als den volmaaktsten Menschenvriend leeren kennen, en zij bedroefden zich over elke struikeling, over elke afwijking van zijne leer en van zijn voorbeeld. Al vroeg had ik mijne lievelingen leeren begrijpen op welk eene wijze zij hunne dankbare liefde aan het namelooze Opperwezen, en aan jezus christus onzen Goddelijken Vriend, konden doen blijken, door het beminnen en weldoen namelijk van al onze natuurgenooten, die alle kinderen van God, die alle vermaagschapt aan den verheerlijkten jezus zijn; wel te doen aan ongelukkigen toch, is weldoen aan hem, die in zijne lijdende vrienden en broeders, rekent zelf welgedaan te worden. Met zulke begrippen en gevoelens zijn mijne dierbare kinderen opgegroeid, nimmer, lieve suze! hebt gij of hebben uwe zus- | |
| |
ters mij bedroefd, dit getuigenis kan ik u geven. Nimmer hebt gij mij door uw gedrag een' traan der smart gekost, gij vereerdet en bemindet in mij, niet slechts uwe moeder, maar ook de vertrouwde van uw hart, de geëerbiedigde vriendin uwer jeugd. En zoude ik dan hebben kunnen aarzelen, om aan den wensch van uw onschuldig hart te voldoen? aarzelen om in de huwelijksverbindtenis met den besten der jongelingen te stemmen? zoude ik hebben kunnen aarzelen om een groot gedeelte der vreugd mijns levens, aan uw geluk op te offeren? neen, lieve suze! met geheel mijn hart heb ik uwe mij zoo dierbare tegenwoordigheid in ons huisselijk leven, afgestaan. Ware uw liefde ongelukkig niet zoo wel geplaatst geweest? had ik in uwen uitgekozen zielevriend, een' jongeling gezien, of meenen te zien, die u door eene spoedige verkoelde liefde het leven verbitteren zoude, die door gemis van opgewekt Godsdienstig gevoel, tot de grootste misstappen in staat zoude zijn? neen, dierbaar kind! dan had ik door in zulk een huwelijk te stemmen, mijn geweten niet willen bevlekken. En indien men die rampzalige toestemming mij had afgedwongen? ach, lieve suze! dan zou de naderende avond mijns levens akelig donker en treurig geweest zijn, en gij hadt de laatste teugen uit den kelk des levens, voor mij vergiftigd. Maar dank, eeuwig dank zij de zorgende Voorzienigheid, uw in alle opzigten achtenswaardige karel, is een vriend van God en menschen; zijn hart is door onze schoone Christelijke Godsdienst veredeld, zijn verstand is rijk en helder, en in het | |
| |
uitbreiden van zijne kennis, vindt hij den zoetsten wellust. Mannelijke standvastigheid en ernst, vereenigen zich in zijne ziel met liefdevolle welwillendheid, en gezellige vrolijkheid. Neen, van eene verbindtenis met zulk een' man, is voorzeker niets dan heil te verwachten, lieve suze! een schoone bloemrijke levensweg ligt voor u open, met dit alles, mijn kind! gevoel ik mij verpligt u te waarschuwen tegen groote en kleine teleurstellingen, die gij voorzeker ook zult ondervinden, tegen elken doorn, die tusschen de bloemen opschiet, doch wiens grievende punten gij door wijze bedachtzaamheid kunt vermijden. Daar zijn enkele oogenblikken in ons leven, waarin wij ons volkomen gelukkig gevoelen, waarin niets voor ons te wenschen overig is; doch het zijn slechts oogenblikken, en dank zij der Goddelijke wijsheid van onzen hemelschen Vader, dat het zoo is. Volstrekt geene wenschen, geene begeerten te hebben, dit zoude een toestand zijn, die ons op den duur niet kon bevredigen, maar die zich in pijnlijke verveling zoude verliezen; neen, het tijdstip waarin wij ons volop verzadigd gevoelen, is voorzeker niet zoo genoegelijk, als het tijdstip waarin wij naar smakelijke spijs verlangen, en aan dat verlangen aan den welbereiden disch, voldoen kunnen. Geloof mij, de begeerte naar altijd meer genot, naar altijd meer volkomenheid van onzen toestand, die reine begeerte is den mensch door den wijzen Schepper ingeplant, en zoo lang die begeerte rein, zoo lang zij door geene lage zinnelijkheid ontadeld wordt, blijft zij de edele drijfveer in de men- | |
| |
schelijke natuur, die haar doet voortstreven van kennis tot kennis, van genieting tot genieting. Ja ik noemde die reine begeerte, het ware heimwee naar het vaderland van alles wat goed en regt is, of naar het toppunt der volmaaktheid, tot welks bereiking de eeuwigheid gevorderd wordt. Ik heb verschillende beschrijvingen van het geluk gehoord en gelezen, doch volgens mijn eenvoudig begrip, houd ik het geluk voor een' staat, waarin men de edelste wenschen of begeerten voedt, en de vervulling van die wenschen, de bevrediging van die begeerten ook telkens door onvermoeide pogingen vindt; terwijl elke vervulling, elke bevrediging, nieuwe wenschen en begeerten, even ligt te bevredigen, doet ontstaan; doch ik wilde u immers waarschuwen, mijne lieve! tegen teleurstellingen en scherpgepunte doornen, die wij alle op den levensweg, de een meer de andere minder ontmoeten?
Gij zijt door uwe vereeniging met karel, een geheel nieuw levensperk ingetreden, geheel nieuwe pligten hebt gij te vervullen, zorgen die gij voorheen naauwelijks kendet, rusten heden op u, en heel veel, dat gij u als liefelijke droombeelden hebt voorgesteld, zal voor u verdwijnen, of het zal, van alle bevalligheid beroofd, als eene donkere schaduw voor u staan. Nog onlangs waart gij vrij om naar uwe verkiezing te handelen, zoo lang dit niet met goede orde en huishoudelijkheid strijdig was, nog onlangs vertrouwdet gij onbekommerd al uwe belangen aan uwe moeder, die het bestuur had over den huisselijken kring. Nog in uwen kindschen leeftijd, waart gij gewoon | |
| |
geworden, u naar mijne wenschen te schikken, en met uwe zusters en speelgenootjes, wier geaardheid of gezindheid u volkomen bekend was, ongedwongen om te gaan; en dezelfde toegevendheid, die gij zelve betoondet, ook van haar te vorderen. Heden, mijne lieve suze! zijt gij niet meer zoo volkomen vrij in uwe handelingen, gij zijt aan uwe wederhelft verbonden, gij hebt uwen wil, uwe eigene vrije neigingen in een' zekeren zin onderworpen aan die van uwen huwelijksvriend. Uw liefhebbende karel zoude dit welligt niet volkomen toestemmen, in tegendeel, hij zoude u welligt plegtig verzekeren, dat gij volkomen vrij, naar eigen wil en begeerte in alles kunt handelen; doch het nieuwe van zijn' staat als echtgenoot, belet hem voor als nog de eenvoudige waarheid van nabij te zien. Wij vrouwen, lief kind! moeten het toch maar bekennen, de natuur of de orde der dingen, vordert in alle standen of betrekkingen, dat zich de zwakkere naar de sterkere schikke, was dat zoo niet, dan zoude het immers zoo ongevallig, ja ik moet zeggen zoo hatelijk niet zijn, als eene vrouw heerschappij voert over haren man? hoe stootend vondt gij zelve het niet, in het vorige jaar, toen wij eenige dagen bij den Heer en Mevrouw T. doorbragten, dat Mevrouw in alles haren zin moest hebben; wilde Mijnheer uit rijden? en gaf hij last aan den knecht om het bruine paard te zadelen? dan zeide Mevrouw: neen wouter! gij moet het zwarte zadelen, ik wil het bruine van daag niet gebruikt hebben. Ja heugt het u nog? toen Mijnheer t' huis komende, aan zijn vrouwtje verhaalde dat hij den | |
| |
overste G. met zijne vrouw tegen den volgenden dag had gevraagd, hoe zij op een' gemelijken toon antwoordde, ik heb geen' lust om morgen menschen te wachten, ik zal het laten afzeggen; of, toen Mijnheer, in allen ootmoed, zijn' wensch te kennen gaf om een stukje land, dat aan zijne plaats grensde, en dat hem aangeboden werd te koopen, hoe Mevrouw stout weg zeide: dat zal niet gebeuren, ik denk die penningen te besteden om een beter huis in de stad te koopen. De Heer T. zuchtte, zweeg, doch zeide na eenige oogenblikken half hoorbaar: het spijt mij, ik had het reeds half gekocht, ik heb altijd zin in dat stukje land gehad. Ik vond iets verachtelijks in de onderwerping van Mijnheer, zoo wel als in de ons geslacht honende heerschzucht van Mevrouw. Gij vondt dit niet minder, lieve suze! en dreeft nog menigwerf den spot met dit echtpaar, wanneer gij hun dagelijks gedrag in eene soort van drama in onzen huisselijken kring teekendet. Ik weet het, zeker het heerschappij voeren komt bij echtgenooten, wier liefde opregt en wier hart welgeplaatst is, niet te pas; want waar liefde den wil vereenigd heeft, gevoelt de vrouw niet, dat zij dien van den man volgt, en ook hij gevoelt niet, dat hij zich naar den haren schikt. Een heerschzuchtig man, die zijne vrouw in alles tegenstreeft, en zelfs onderdrukt, mag men met het hoogste regt een' tiran noemen, doch eene geheel ander soort van verachting gevoel ik voor den lafhartigen man, die zich zoo niets beduidend aan de regering van zijne vrouw onderwerpt. Dit is immers een duidelijk bewijs, dat zoo iets onnatuurlijk is? | |
| |
ook wekt de onderdrukte, de zachtaardige vrouw, medelijden, terwijl de heerschende vrouw de eer van ons geslacht hoont, zich strijdig met onze natuur gedraagt, en waarlijk verachting verdient. Uw brave karel zal nimmer zich aan eigenzinnige heerschzucht schuldig maken, maar zijne lieve, zachtaardige gade zal zich ook nooit iets aanmatigen, dat haar niet toekomt. Neen, niet altijd zult gij volkomen kunnen toestemmen, wat uw echtgenoot noodig of nuttig keurt, dit mag u in den morgenglans der liefde nog onmogelijk schijnen, maar later op den dag des huwelijks ziet men alles meer in zijn' eigenen aard; ook wordt niet altijd zulk eene volkomene toestemming gevorderd, uw karel is een mensch, hij kan dus dwalen, en dwalingen goed te keuren is misdaad. Ook ziet het oog des verstands van de vrouw, weleens vlugger en scherper, dan dat van den man, en in zulk een geval vorderen liefde en pligt, dat men den dwalende minzaam zoeke te overtuigen; man en vrouw, die elkander beminnen, zijn de teederste vertrouwelingen, zij waken tegen elkanders gebreken, en onderlinge volmaking blijft altijd hun doel. Menigwerf heb ik het huisselijk genoegen door redelooze eigenzinnigheid en luimen zien bewolken, wapen u hiertegen, mijn kind! want wie heeft niet weleens tegen soortgelijke rustverstoorders te strijden? wordt uw karel door dezelve gekweld? bewaar dan uw geduld, laat geene drift uwe goedhartigheid overmeesteren, tracht de kwade luimen door uwe vriendelijke opgeruimdheid te verdrijven; of, worden zij geboren uit verdrietwekkende | |
| |
omstandigheden? o, dan zal uwe liefde, uwe deelneming, kwade luim en eigenzinnigheid doen vlieden, ja elke trek van ontevredenheid zal zich dan verliezen in het gevoel, dat een hart, waaraan uw man zijn leed kan toevertrouwen, in uwe borst klopt; en zelfs de schaduw van het onregt, dat hij u al eens in eene kwade luim deed, doch dat door u met weemoedige liefde verduurd werd, zal hem, indien het mogelijk is, nog vaster aan u verbinden. Maar wacht gij u zelve, mijn kind! vooral voor gemelijkheid of kwade luimen. Ik heb die maar zelden in u opgemerkt, doch daar kunnen tijden komen, waarin gij door onaangenaamheden u gedrukt gevoelt, waar eene ligchamelijke ongesteldheid den sterksten invloed op uwe ziel uitoefent; en hoe geheel anders denkt en handelt de mensch alsdan weleens. In zulke tijdpunten toch treft alles veel sterker, alles heeft een meer donker en treurig aanzien, hoe vrolijk en helder het anders ook scheen. Zulke oogenblikken zijn gevaarlijk mijne lieve suze! voor het huisselijk geluk, immers? wanneer men zich daaraan toegeeft, en geene geestkracht gebruikt, om zich boven verdriet, of ligchamelijke smart te verheffen. Ik heb een paar echtelingen gekend, die zich bij het sluiten van hunne verbintenis niet minder gelukkig gevoelden dan gij en uw karel, hunne harten schenen even eenstemmig te gevoelen, en hunne liefde scheen even standvastig te zijn. Twee jaren vloeiden ook in dien gelukstaat voorbij, toen de dood hun eenjarig kindje, welks geboorte hunne aardsche zaligheid nog verhoogd had, wegnam. Julius, dit was de | |
| |
naam van den jongen man, betreurde het verlies van zijn' kleinen lieveling, gelijk het een weldenkend Christen betaamt, met verstandige en Godvruchtige onderwerping. Doch aline, gaf zich over aan eene redelooze droefheid, en weigerde volstrekt alle vertroosting. Zij had een' afschrik van alle verstrooijing, de onschuldigste vrolijkheid vergrootte hare droefgeestigheid, die allengs in gemelijkheid ontaardde. Vruchteloos poogde julius haar hart in eene betere stemming te brengen, vruchteloos bragt hij haar de dure verpligting onder het oog, om de kracht van den hartstogt te beteugelen, en Gods wijsheid en liefde te eerbiedigen; zij noemde hem ongevoelig, en een onnatuurlijk vader. Aline's gezondheid leed bij dit alles heel veel, dit maakte haar nog verdrietiger, nog ontevredener; julius, die zoo weinig meer op zijne gade verwinnen kon, nam allengs meer zijne toevlugt tot vrienden, in wier verkeering hij zijne kundigheden kon uitbreiden, en zijn genoegen wedervinden, en schoon aline zijn gezelschap maar zelden meer begeerde, zocht en vond zij nieuwe ellende in het veelvuldig afwezen van haren echtgenoot. Zij beklaagde zich over zijne liefdeloosheid, ja begon hem zelfs allengs bitsche verwijtingen te doen, terwijl zij intusschen dagelijks meer zijn bijzijn schuwde, en julius, die alles wat haar ongenoegen konde vergrooten, wilde vermijden, zich ook weer meer van alle verkeering begon af te zonderen. Eenzaam en kwijnend leefde nu het weleer gelukkig echtpaar; de dienstboden, die niets naar den zin van Mevrouw doen konden, verwisselden gedurig, tot eindelijk de | |
| |
gemeenste soort naauwelijks zich meer wilde aanbieden om de ontevredene aline te bedienen. Eene uitterende krankheid, greep na weinig maanden de ongelukkige vrouw aan, en, toen zij eindelijk hare verkeerdheid begon in te zien, toen zij de liefde en deugd van haren echtgenoot weer begon te herkennen, en waar berouw te gevoelen over hare onschristelijke halsstarrigheid tegen een altijd weldoend, een altijd wijs handelend Opperwezen, bezweek zij nog in den bloei der jaren onder een ziels- en ligchaams lijden, dat zij zich zelven had veroorzaakt. Tot zulk een gedrag ken ik mijne lieve suze niet in staat, doch in eene geringere mate zoude het toch uw geluk kunnen bewolken, wie toch kan de duizend en duizend oorzaken van verdriet en smart optellen? onze levensweg is daarmede als bezaaid, en voorzeker zult gij ook uw deel daarvan hebben mijn kind! doch daar is geene bitterheid, die niet kan verzoet worden, indien wij slechts willen; daar bestaat geene wond, of daar is balsem voor, indien wij die slechts willen gebruiken; de goede God schenkt ons menschen krachten, geevenredigd naar het kruis, dat wij tot ons waarachtig heil dragen moeten, ondankbare hardnekkigheid is het, wanneer wij die krachten niet willen gebruiken. Onze rede, door de Goddelijke openbaring verlicht en gesterkt, leert ons, dat tevredenheid met ons lot, de vervrolijkende zonneschijn is op den weg des levens, in wiens glans de donkerste voorwerpen al het verschrikkelijke van hunne gedaante verliezen; maar vooral onze eeuwig gezegende Christelijke Godsdienst, | |
| |
opent ons bronnen van vertroosting in alle droefheid, bronnen, die tot in het eeuwig zalig leven voortvloeijen. Tracht volgens uw' pligt, uw' huwelijksvriend in alle omstandigheden te bemoeidigen, in alle verdrietelijkheden te vervrolijken, verberg uw eigen leed, indien gij het zijne daardoor zoudt vergrooten, vermoei hem nimmer met klachten over beuzelachtige voorvallen, het zij in, of buiten uw huis; bij voorbeeld over kleine verschillen met uwe vriendinnen, of oneenigheid met uwe dienstboden. Wanneer gij deze laatste, gelijk gij van uwe kindschheid af geleerd zijt, menschelijk behandelt, wanneer gij het lot der dienstbaren zoo veel mogelijk verzacht, zonder den eerbied, dien zij volgens uwen stand voor u behooren te hebben in de waagschaal te stellen, dan zult gij weinig reden vinden om u over deze menschen, die in Gods oog met u dezelfde regten hebben, maar volgens de orde der maatschappij beneden u geplaatst zijn, te beklagen. Goede getrouwe dienstboden te hebben, bevordert in waarheid niet weinig de genoegens van het huisselijk leven. Ja wanneer ik eene huismoeder met allen rijkdom van woorden over de gebreken van hare dienstboden hoor klagen, iets dat helaas maar al te veel onze vrouwelijke gezelschappen onteert, en elk die een' afkeer van kwaadspreken heeft vermoeit, verveelt, en tot ergernis verstrekt, dan denk ik altijd aan het zeggen van onzen Goddelijken leeraar: wat ziet gij den splinter, die in het oog van uwen natuurgenoot is, en de balk, die in uw eigen oog is, blijft onopgemerkt. Gaarne geloof ik, dat onder de dienstbo- | |
| |
den vele zijn die grove gebreken of ondeugden hebben, maar ik geloof ook niet minder aan de gebreken en ondeugden van lieden die bediend worden; terwijl deze, nog altijd meer te beschuldigen zijn, omdat zij over het algemeen eene meer beschaafde opvoeding hebben genoten, en meer gelegenheid vonden om hun gevoel van goed en kwaad te verfijnen. Neen, de ongeduldige, de opvliegende, de heerschzuchtige, de bedilzieke, de trotsche of van alle menschenkennis ontbloote vrouw, zal zich nooit kunnen beroemen om splinters uit eens anders oog te halen, of zij moet zich eerst van den balk, die haar het scherpzien belet, trachten te ontdoen. Doch ik weet het, lieve! gij zult u nooit door soortgelijke klagten vernederen, zij zijn toch doorgaans hunne geboorte aan verlegenheid om praatstof, zoo al niet aan de ellendige zucht om kwaad te spreken van lieden, die zich niet verdedigen kunnen, verschuldigd. Dienstboden die ons niet voldoen, waarin wij te veel ware of ingebeelde gebreken vinden, zenden wij immers vrij weg? of, door geduld en eene verstandige, goedhartige behandeling, trachten wij hunne belangstelling te winnen; en hen zedelijk te verbeteren. Verstandeloos handelt de huismoeder, die haren echtgenoot, wanneer hij van zijne ambts- of beroepsbezigheden vrij, verademing verlangt in zijn' huisselijken kring, dan met klagen over weinig beduidende huisselijke zaken, maar vooral over onhebbelijke dienstboden lastig valt. Doch hiervoor behoeft uw beste karel niet bekommerd te zijn, zoo weinig als ik mij behoef te | |
| |
bekommeren, dat de zorg voor huisselijke belangen en het bestuur der huishouding aan mijne lieve dochter niet toe te vertrouwen zouden zijn. Neen, mijne beste! schoon die zorg en dat bestuur u niet volkomen waren opgedragen, waart gij toch altijd oplettend genoeg om eenmaal zelve dat alles op u te kunnen nemen; nooit schaamden mijne dochters zich vrouwelijke bezigheden van welken aard ook. En ik durf mij overtuigd houden, dat, in welke omstandigheden eene van mijne vier meisjes, immer zich geplaatst zage, zij zich op de beste wijze zoude weten te redden; iets dat zoo gelukkig zoo heilzaam is, daar toch het menschelijk leven aan zoo veel afwisseling onderhevig is. Doch het wordt tijd, lieve suze! dat ik eindelijk dezen langen brief sluit. Waneer moederlijke zorg voor het duurzaam geluk van een kind, de pen bestuurt, dan valt het moeijelijk een eind te vinden. Dit eenige nog, lieve suze! bedenk door geheel uw leven, dat ware achting de grond moet blijven van bestendige liefde, zoowel als van ware vriendschap. Tracht onafgebroken de achting van uw' echtgenoot te behouden, doe hem nimmer eenige achteloosheid blijken, noch in uwe behandeling, noch in uwe kleeding; gij weet niet hoe veel daarvan afhangt, vooral in dien tijd wanneer de storm der hartstogtelijke liefde (laat ik het zoo eens noemen) geheel bedaard is, en vervangen wordt door die liefelijke kalmte, die de gewoonte, in klimmende jaren, veroorzaakt, maar waardoor het hart zich zoo gerust zoo gelukkig gevoelt. Karel moet in u niet slechts eene huisbezorgster, maar | |
| |
ook de altijd beminnenswaardige gezellin zijns levens vinden, en dat zal hij; uw geoefend verstand, uw onschuldig vernuft, en veredelde denkkracht zijn mij daar borg voor. Karel zal zich in uw gezelschap, altijd verkwikt, na moeijelijken arbeid; altijd vertroost, in onaangename voorvallen; ja altijd op eene bevallige wijze vervrolijkt gevoelen. Vaarwel dierbaar kind! God verhoore de bede van het liefhebbend moederhart, dan geniet gij voorzeker het bestendigst heil. Ontvang eenen zusterlijken groet van koosje; ik ben met geheel mijne ziel
Uwe liefhebbende moeder.
|
|