| |
Goede vrijdag.
Groote eerbiedwaardige gedenkdag! gewis met het hoogste regt noemt men u, goed. Goed bij uitzondering van alle overige dagen des jaars. Zeker elken morgenstond, die over ons opgaat, moeten en kunnen al Gods denkende kinderen goed noemen, immers dezelfde schoone zon, die den jeugdigen aardbol beglansde, en zich in den helderen nachtdauw, die het pas geschapen plantenrijk beperelde, toen de Almagtige Schepper zijn werk met welgevallen beschouwde, en het goed, het volmaakt beantwoordend aan zijn eeuwig wijs ontwerp noemde, die zelfde schoone zon gaat nog in hare eigene jeugdige heerlijkheid over den zich nog altijd krachtvol wentelenden wereldbol op; maar de dag dien wij heden gedenken, was voor de zedelijke wezens, die ooit de aarde bewoond hebben en nog zullen bewonen, een dag van heil, een dag van namelooze zaligheid; | |
| |
want de menschheid vierde hare heerlijkste zegepraal op hare van eeuw tot eeuw toenemende verbastering. Ja de menschelijke natuur, van hare Goddelijke afkomst ontaard, door zinnelijkheid jammerlijk gekluisterd, en door onkunde en dwaling met meer dan de duisternis des middernachts overschaduwd, de menschelijke natuur werd in hare oorspronkelijke voortreffelijkheid hersteld; zij hernam haren verlorenen zieleadel, en het merk van hare Goddelijke geboorte, werd weer door de aardsengelen geëerbiedigd. Kan deze gedenkdag dan een dag der treurigheid zijn? neen, Godgezinde natuurgenooten! het is de dag des triomfs, de dag waarop de bron der dankbare vreugd, die tot in de eeuwigheid voortvloeit, ontsprongen is, en die in de gewesten der hoogste zaligheid, door onze verheerlijkte natuurgenooten met hemelsche jubelzangen gevierd wordt. Doch, vraagt men welligt: hoe kan goede vrijdag een vreugdefeest, een dag des triomfs zijn? gedenken wij op dien vrijdag niet den dood van den eenigen onbevlekte onder de menschen, den marteldood van jezus den eerstgeborenen, den voortreffelijken zoon des Allerhoogsten, den volmaakt reinen zoon des menschen, die alleen ten behoeve van het menschdom op deze aarde was verschenen, en wiens vlekkelooze, wiens volmaakte heiligheid, het afschijnsel was van Gods heerlijkheid; den dood van jezus, die het zigtbare beeld des Eeuwigen was, maar die door zijne verblinde natuurgenooten miskend, versmaad, veroordeeld en gedood werd? Het is waar, zulk eene boosheid is betreurenswaardig, doch de eeuwige wijsheid en liefde, maakte ook | |
| |
dat kwaad dienstbaar aan het goede; gelijk alles wat is, en was, en zijn zal, moet medewerken tot bereiking van het doel der namelooze liefde van God, of tot het geluk van alle gevoelige schepselen, die door het volmaakte Wezen, dat wij God noemen, met geen ander oogmerk in het aanwezen kunnen geroepen zijn, dan om eenmaal al het geluk des aanzijns te genieten. Het behaagde den Almagtige op deze aarde, die eene stip is in het onmetelijk heelal, maar te gelijk ook onmisbaar tot volmaking van het scheppingsplan, het behaagde, zeg ik, het Alvermogen, op deze aarde, behalve de tallooze rangen of soorten van genietende schepselen, die op vlugge wieken door de lucht zweven, die in het water spelen, of bergen en valleijen met vrolijk leven vervullen, ook nog edeler bewoners te plaatsen; bewoners wier aanzijn de aarde en den hemel, of de zigtbare en de onzigtbare wereld aan elkander schakelen, daar zij tot beiden behooren en zoo wel dierlijk als geestelijk zijn; dit pronkstuk der voor ons zigtbare schepping, is de mensch. Het zinnelijke stof, waaruit hij geboren is, maakt hem vatbaar voor alle zinnelijke genietingen, die de liefderijke Schepper voor hem op deze aarde bereidde. Doch dat zinnelijke stof is bezield door den adem of door den geest des Almagtigen; het geestelijke dus, waaruit de mensch mede bestaat, is uit God geboren, en behoeft hooger, edeler genot dan alles, wat zijn bezintuigd zamenstel kan aanbieden. De mensch, als het denkend kind van God, heeft behoefte aan kennis, aan het gevoel van Gods goedkeurende liefde, of zalige zielevrede, en | |
| |
aan een onafgebroken toenemen in volkomenheid. In zulk een' staat gevoelden de eerste menschelijke bewoners der aarde het aanwezen; en baadden zich in stroomen van het reinste genot. Twee wegen lagen voor hen open, die der zelfvolmaking, die naar de gelijkvormigheid met God, of dat het zelfde is, naar het hoogste geluk geleidt; en die, waar langs zij door verwaarloozen van zedelijke vermogens, en het opvolgen van alleen zinnelijke begeerten, naar de diepste vernedering, naar het gemis van menschenwaarde, en de jammerlijkste ongelijkheid met den heiligen god, heengevoerd werden. Om eene verstandige keus te doen, bezat de zedelijk vrije mensch het geweten, of het gevoel van regt en onregt. Dat gevoel waarschuwde tegen elke afwijking, en spoorde aan tot vordering in volkomenheid. Doch te weinig bedachtzaam, te weinig wakend over zich zelven, wierpen de bewoners der aarde zich allengs meer in de armen der zinnelijke begeerten, en dwaalden ver van den weg naar waarachtig geluk. Met de ontwikkeling van het menschelijk geslacht, ging nu ook reinheid, kennis, en vatbaarheid voor vereeniging of gelijkvormigheid met God, al meer en meer verloren; tot eindelijk de geheele menschenwereld, waarin de neiging tot zinnelijkheid en zedelijk kwaad jammerlijk voortgeplant was, in den rampzaligsten nacht van dwaling en onkunde verzonken lag. Hierdoor onbekwaam geworden om zich boven het zinnelijke te verheffen, en toch nog altijd door het onduidelijk gevoel van eene hoogere magt, zoo wel als van verpligting om den wil van die hoogere magt te gehoor- | |
| |
zamen gedreven, begon het menschdom al vroeg, in de verschijnselen der natuur, den Schepper der natuur zelven te eerbiedigen, of liever te vreezen; want alles, wat met de begeerte der menschen streed, alles wat hunne rust en hun genoegen wederstreefde, werd aan den invloed of aan de werking van ingebeelde Godheden, die onder alle zinnelijke gedaanten voorgesteld werden, toegeschreven, en om die Godheden te bevredingen, om hunne wraakzucht te stillen, om hunne gramschap te verzoenen, werden offers van allerlei aard aan deze harsenschimmen toegebragt. Onder verschillende volken zelfs, trachtte men de verdiende straf af te wenden, door het storten van menschenbloed, op de altaren, ouders bragten hunne kinderen aan de vertoornde goden ten offer, teedere moeders rukten de zuigelingen van hare borst en wierpen die in het vuur, om, gelijk zij waanden, dreigende Godheden door zulke dierbare offers te verzoenen; en nimmer was toch zielerust, de daardoor verkregene belooning. Zelfs de nakomelingen van abraham, een volkstam, die door den eeuwig wijzen Wereldbestuurder uitgekozen was om meer onmiddellijk door hem zelven opgevoed te worden, opdat de zuivere Godskennis daar zoude bewaard blijven, in zoo ver de menschen toen daarvoor vatbaar waren, de nakomelingen van abraham, zeg ik, waren almede door de algemeene verbastering van het menschelijk geslacht jammerlijk besmet; de goede God had daarom door zijn' meer dan gewoon verlichten vriend en afgezant mozes, hun een voorschrift van eerdienst gegeven, dat naar hun kinder- | |
| |
lijk verstand en de zwakheid van hun begrip, geschikt was. Maar ook bij dat volk heerschte de zinnelijkheid over het geestelijke; God in geest en waarheid aan te bidden, verstonden zij niet, eene aaneenschakeling van zinnelijke plegtigheden was noodig om hen aan de dienst van den eenigen waarachtigen God te verbinden; zonder die plegtigheden, zonder die gedurige opofferingen, zouden zij het onzigtbaar Opperwezen spoedig hebben vergeten, en zelfs die plegtigheden waren niet in staat geweest om hen van den dienst der afgebeelde Godheden onder de Heidenen af te houden. Het is waar, na dat de zucht voor afgodendienst door de hardste middelen beteugeld werd, na dat de Israeliten in den geduchten rampspoed, in de vernietiging der beide koningrijken, in het gevankelijk wegvoeren uit hun vaderland, en in eene zeventigjarige ballingschap onder volken, wier valsche goden zij gediend hadden, sinds de israeliten, zeg ik, in dien geduchten rampspoed den eenigen ware God, die hun jaren te voren dit alles had laten bedreigen en voorspellen, hadden herkend, sinds zij daar, in het land hunner vijanden de magteloosheid der afgoden gezien, en de nog altijd vaderlijke bescherming van den waren God, die hunne vaderen vereerden, hadden ondervonden, ja sinds het verstrooide volk in de school des rampspoeds was wijzer geworden, en volgens de Goddelijke voorspelling, weer in het vaderland terug was gekeerd, hadden de Israeliten zich niet meer schuldig gemaakt aan afgodendienst, doch zij hadden de meer uitgebreide kennis, de meer ontwikkelde zielskrachten niet | |
| |
gebruikt om zich boven het zinnelijke te verheffen; zij bleven slechts getrouw aan de wetten, die mozes op Gods last had voorgeschreven, maar de gedurige slagt-, brand- en reukoffers waren voor hen geene zinnebeelden van menschelijke onvolkomenheid, van gedurige struikeling op den weg der deugd, en van de verpligting om God lief te hebben en om alle nooden Hem toe te vertrouwen, of van de vaste hoop op alles, wat Hij beloofd heeft. Neen, het was hun genoeg, de wetten van mozes, de Godsdienst betreffende, te vervullen; doch zij dachten er niet aan, dat het zinnelijke hen moest opleiden tot den onzienlijken God, zij dachten er niet aan, dat zij als door beeldenspraak hier geleerd werden, dat van den mensch eene volkomene opoffering van alle zinnelijke begeerten gevorderd wordt; ja, dat, om tot de volmaaktheid te naderen, een onbegrijpelijk groot offer van alle neigingen en hartstogten, eene opoffering van alle eigenbelang, van alle wenschen, zelfs van het leven moest gebragt worden. Alleen zulk een offer kon de menschelijke natuur weer in hare oorspronkelijke reinheid, in hare oorspronkelijke sterkte, en gemeenschap of vereeniging met het vlekkeloos Opperwezen herstellen, en dat groote, dat gewigtige offer, zoude de eeuwen lang beloofde groote nakomenling van abraham, de heerlijke scheut uit den afgehouwen tronk van isaï, de onbesmette, de heilige Menschenzoon, met wien zich de boven alle denkbeelden verhevene God, voor wien de seraphs niet rein genoeg zijn, zoude kunnen vereenigen, dat groote, dat gewigtige offer, zoude jezus christus
| |
| |
in de volheid des tijds brengen, en hiel ons! Hij heeft het gebragt, Hij heeft in den naam der geheele menschheid, Hij heeft als het Hoofd, als de Vorst der menchenwereld, dit offer gebragt. Hij heeft het menschelijk geslacht verlost van de eeuwen lang toegenomene ontaarding, van het geweld des kwaads, en uit de magt der dwaling, waartegen de diep vernederde menschelijke natuur, wier zedelijke krachten door het involgen van dierlijke lusten en begeerten verlamd waren, zich niet meer kon verzetten. Jezus christus heeft ons in zijne eigen onbevlekte heiligheid, in zijne onbegrensde liefde, ja in zijne geheele volmaaktheid, het eeuwig heerlijk, maar voor stervelingen onzienlijk Opperwezen, voorgesteld. In jezus kennen wij God, den Vader van het heelal, den Vader van allen, die Hem willen gehoorzamen en liefhebben. jezus heeft de geheele menschenwereld met God verzoend, zij behoeft niet meer voor Hem als voor een vertoornd Wezen te sidderen, zij behoeft Hem niet meer te naderen met de dierbaarste offeranden, gelijk men een' willekeurigen despoot of een' vertoornden, wraakzuchtigen regter nadert; neen, de menschenwereld is met haren almagtigen Schepper, met haren eeuwig weldoenden, haren eeuwig zegenenden Vader verzoend; zij weet, dat gehoorzamen geëischt wordt, maar geene offeranden. Zij is der kindschheid ontwassen, zij heeft geene zinnelijke beelden van Goddelijke eigenschappen, of van haar eigen gevoel meer noodig, zij aanbidt in geest en in waarheid Hem, die van geene menschen handen moet, of kan gediend worden, | |
| |
Hem wien het heelal toebehoort, en die niets van den mensch eischt, dan dat hij regt handele, de zedelijke wetten eerbiedige, en jezus christus als zijn' Verlosser en Zaligmaker geloovig vertrouwe, en met geheel zijn hart aanneme. En zoude dan deze vrijdag, waarop wij het volbrengen van dat boven alle beschrijving groote offer, door den eenigen volmaakten Menschenzoon, gedenken, geenen dag der heiligste vreugd zijn? Niet slechts de geheele Christenheid juicht bij het verkondigen en herdenken van jezus dood, maar ook de hemel juicht; al de verheerlijkten, die de verschijning van jezus op deze aarde zoo vurig wenschten, met zoo veel zalige blijdschap aanschouwden, en met nooit uit te drukken dankbaarheid zegenen, al de verheerlijkten uit het menschelijk geslacht, vieren voorzeker de treffende, de heilrijke gebeurtenis, die eenmaal plaats had in en buiten Jeruzalem, op den dag vóór den rustdag der Joden; eene gebeurtenis, die het toppunt van zwarte ondankbaarheid en menschelijke boosheid ten toon spreidde, maar, die ook het toppunt van menschelijke grootheid, van de onbevatbare, uitgebreide, alles overwinnende liefde, in het oog van alle redelijke wezens glansrijk deed schitteren. Tot deze gebeurtenis bepaalt zich in dit stil, dit plegtig uur der afzondering, mijne aandacht; reeds met zonnenondergang den vorigen avond, werd het ontzagwekkend treurtooneel, dat zoo heilrijk voor de menschenwereld was, mij ontsloten. Ik vergezelde in mijne verbeelding, onzen Goddelijken Verlosser en zijne elf getrouwe leerlingen, benevens den | |
| |
verrader, in de gastvrij zaal, binnen wier wanden de paaschmaaltijd gehouden was, waar de Goddelijke Menschenvriend, in zijne roerende afscheidsrede, den eeuwig reinen adel van het menschelijk gevoel ten toon spreidde, waar Hij gebroken brood, en vloeijenden wijn, tot gedenkteekenen van den marteldood, dien Hij vrijwillig na weinig uren ondergaan zou, heiligde; ja, waar de woorden: ziet, of gedenkt telkens bij het breken van het brood en het vergieten van den wijn, aan mijn gemarteld ligchaam en vergoten bloed, eet en drinkt het telkens tot mijne gedachtenis, als zijn laatste, zijn uiterste wil, van zijne veege lippen vloeiden. Ik vergezelde onzen Goddelijken Verlosser, die uit liefde voor de menschen sterven wilde, uit deze zaal, naar buiten, naar den voet de Olijfbergs, waar Hij zoo menigwerf zijne leerlingen heen geleidde om den nacht in heilige afzondering, in gemeenschap met God zijn' Vader door te brengen, of om onder de zacht ruischende olijfen palmboomen, op den rijk bebloemden grond te sluimeren, terwijl eene engelenwacht zich om Hem legerde, en de geest Gods op den kalmen adem der natuur, suizend over de toppen der boomen wandelde; doch heden gaat de Goddelijke Menschenvriend niet daar heen om te rusten, neen, voor zijne reine, zijne verhevene ziel is de toekomst ontsluijerd; Hij weet het, een zijner leerlingen, die drie jaren lang zijne liefde, zijne bescherming genoot, heeft Hem voor een weinig verachtelijk metaal aan zijne vijanden verkocht. Hij weet het, in zijne lievelingsplaats, in den lommerrijken lusthof Gethsemane, zal de ver- | |
| |
raderlijke judas, eene gewapende bende geleiden; daar zal Hij als een roover en een moordenaar gevangen en gebonden worden; Hij weet het, de volmaakte Menschenzoon, de onbevlekte, de voortreffelijke Zoon des Allerhoogsten, en Hij bezit de magt om zijne vijanden te beschamen, om den verrader en de dienstelingen van den Joodschen raad door vuur van den hemel te doen verteren, of door de splijtende aarde te doen verzwelgen. Doch, bragt Hij zoo iets ten uitvoer, bleef het menschdom in den rampzaligen staat, waarin het verzonken was, dan zou de menschelijke natuur niet in hare oorspronkelijke reinheid hersteld wezen, en tot het genot van eeuwige zaligheid ingewijd. Neen, de Goddelijke groote jezus moest allen afkeer van lijden, allen afschrik voor hoon, smaad en martelingen, overwinnen, zijne liefde moest over alle andere neigingen zegevieren; zijn geheele leven van de krebbe te Bethlehem af, was opoffering van alle aanspraak op eer, op aardsche magt, op kalme rust, en streelend levensgenot geweest; en zoude Hij dan nu in deze laatste uren terugtreden? neen, gewis niet. Doch het lijden, dat Hij vooruitzag, was ook verschrikkelijk, en zoude ook voor de menschelijke natuur ondragelijk zijn geweest, indien die natuur zich niet in jezus onbesmet, onbedorven en met het ongeschonden beeld des Almagtigen versierd, had doen gevoelen; doch zonder strijd bestaat geene ware grootheid; zonder gevoel van smart, zonder afschrik van moordend lijden en grievenden smaad, is het verduren van dat alles geene | |
| |
grootheid, geene waarachtige deugd; de Heer der menschenwereld streed dan ook met de angsten des doods, zijne reine ziel was doodelijk bedroefd; hoe edeler toch het menschelijk hart is, hoe sterker het door liefdeloosheid, door ondankbaarheid, door ontrouw, door smaad en zinnelijke wreedheid, gegriefd wordt, en welk hart klopte ooit zoo rein, zoo edel, zoo liefdevol in eene menschelijke borst, dan het hart van Hem, die het land had doorgewandeld om wel te doen, om bedroefden te troosten, om kranken te herstellen, om aan blinden het licht, aan dooven het gehoor, weder te geven, om aan allen, allen wel te doen! Geen wonder dan ook, dat Hij droevig klaagde, dat Hij de nabijheid van zijne meest liefhebbende leerlingen verlangde, en toen deze ook, door treurige denkbeelden afgemat, insluimerden, hen liefderijk wekte, niet om tegen het naderend onheil met Hem te waken, neen, maar om in de vreesselijkste oogenblikken, door hun bijzijn zijn leed te verzachten. Ook hier vertoont de Goddelijke Menschenzoon een der teederste, der aandoenlijkste trekken van de vriendschappelijke natuur der menschheid; getuigt het lijdende natuurgenooten! haakt gij in de bangste stonden niet naar deelnemende gezelligheid? is een meewarige traan van uwe meestgeliefde vrienden, wanneer uw moed op het punt is om te bezwijken, niet als eene verkwikkende balsem, voor uw gewonde hart? maar ook dien reinen wellust moest de lijdende jezus derven, Hij zag zijne lievelingen ingeslapen, terwijl zijn angstzweet als | |
| |
druppelen bloed op de aarde vloeide, en Hij tot driewerf toe, met onderwerping smeekte, Vader! indien het zijn kan, indien het menschdom kan behouden worden, zonder dat Ik zoo veel marteling onderga, ach, laat dan dezen bitteren lijdenskelk van mij voorbijgaan; doch zoude dit strijden met uw eeuwig wijs ontwerp, moet Ik dien kelk ledigen? Ik ben bereid, uw wil geschiede. Zijn gebed was verhoord, niet om den lijdenskelk van Hem te laten voorbijgaan, neen, maar een bode des hemels, een engel Gods, verscheen aan den biddende, verklaarde Hem den liefdevollen wil des eeuwigen Vaders, en versterkte Hem door het gevoel der eeuwige vriendschap met al de reinen, de verheerlijkten, en vooral, door het gevoel van het welgevallen des Allerhoogsten, die Hem voor het heelal als zijn' geliefden Zoon, als zijn evenbeeld, in wien Hij zijn welbehagen had, erkende. Nu bemoedigd en in de volle kracht zijner Goddelijke grootheid, keert jezus tot zijne slapende vrienden weder, het is voorbij, zegt Hij met beminnelijken ernst en zachtheid, Ik zal u niet meer vergen met mij te waken, want het uur der scheiding is gekomen; staat op, mijne vijanden zijn nabij. En aan den ingang van den lusthof verschijnt reeds de verraderlijke judas, gevolgd door eene geheele bende van dienstelingen des hoogepriesters en des grooten raads; afschuwelijk is het schouwspel; de verrader groet zijn' Meester met een' kus, en dit bewijs van goedwilligheid en innige vrienschap, zoo heilig, zoo vertederend voor de menschheid, wordt op de schandelijkste wij- | |
| |
ze ontheiligd tot een teeken voor de moordenaren, dat hun het onschuldig slagtoffer der helsche woede moet aanduiden. Neen, ik wend het oog af van dien gruwel, nooit heeft het vriendelijk maanlicht de donkerheid van eenen nacht, waarin de menschelijke boosheid tot zulk eenen hoogen trap steeg, met verzilverenden glans beschenen, dan toen de weldoener van het menschdom, verraden, gebonden, gehoond, gelasterd en veroordeeld werd. De bewoners van Jeruzalem lagen in eene diepe rust, de van alle oorden toegevloeide feestvierende menigte, waaronder zich tallooze beweldadigden door jezus, bevonden, had zich, na het eten der paaschlammeren en het dankend jubelgezang, argeloos aan den verkwikkenden slaap overgegeven, toen de Goddelijke Menschenvriend geboeid en getergd, door de straten der stad, naar de vergaderde booswichten, die zich regters noemden, werd gevoerd; mijn hart bloedt, wanneer ik aan het lijden, dat hier de verhevenste onschuld ondergaan moest, ondergaan wilde, denk. Met helsche vreugd zien de kwaadaardige vijanden van den goeden, den heiligen Leeraar, wien zij de liefde van het volk op eene verachtelijke wijze benijden, eindelijk weerloos gelijk zij wanen, in hun geweld. Doch wel ver van weerloos te zijn, had het slechts eene bede aan den onschuldige, die als Heer van het geschapene, met het nameloos Opperwezen in gemeenschap leefde, te kosten, en tallooze heerlegers van engelen zouden Hem ter dienst hebben gestaan. Ja, een woord behoefde de verhevene jezus, die storm en woedende baren stilte gebood, en | |
| |
zij waren stil, die tot de gestorvenen riep: staat op en zij herleefden, een woord behoefde de verhevene jezus te spreken, en zijne boeijen waren verbroken, overpriester en raden vielen als dooden ter aarde, en het geheele Joodsche volk herkende in Hem den zegepralenden Vorst, die den troon van david in hun midden zoude herstellen. Doch dit was de bedoeling niet, jezus moest zegepralen over menschelijke hartstogten, driften en neigingen. Jezus Goddelijke grootheid, moest zegepralen over lijden en dood, en hierdoor de menschelijke natuur, vlekkeloos aan het volmaakte Opperwezen voorstellen. Geduldig verduurde Hij dan ook de tergingen der dienaren van den raad, die Hem beschimpten en martelden; zonder tegenspraak verduurde Hij de lasterende beschuldigingen; en het grievende gedrag van zijnen, anders zoo getrouwen vriend petrus, wiens moed, wiens getrouwheid voor bedreigde schande en doodsgevaar bezweken. Slechts één vragende, één weemoedige blik van den geliefden Leeraar, die schoon Hij zelf over de angsten des doods zegevierde, toch medelijden had met menschelijke zwakheid, slechts één vragende, één weemoedige blik op den leerling geworpen, deed diens hart het grievendst naberouw gevoelen. Ach, petrus verstond in dien blik, de vraag van zijnen Heer: is dit uw moed om met Mij te willen sterven? is dit uwe liefde voor Mij in den bangsten nood? de smart des diepgevallenen, grensde aan wanhoop, maar het geloof aan de vergevende liefde zijns Meesters, hield hem staande. Hij vlugtte naar buiten, om aan zijn' boe- | |
| |
zem lucht te geven, door bittere tranen te weenen. Zonder tegenspraak verduurde jezus, de woede der huichelaars, die uit geveinsden eerbied voor God, met wien zich jezus vereenigd noemde, Hem veroordeelden niet slechts om te sterven als een' Godslasteraar, op de gewone wijze door steeniging, neen, dit begreep de boosheid was niet smadelijk genoeg, en zoude ook door het ontwakend volk niet geduld worden; maar Hij moest sterven als een oproermaker, door den Romeinschen landvoogd veroordeeld. Sterven aan een kruishout, waarvan het Joodsche volk een afgrijzen had. De krijgsmagt des Romeinschen landvoogds moest het volk terughouden, om het veroordeelde slagtoffer aan zijne moorders te ontrukken; en de smadelijke kruisdood, dit waanden de boosdoeners, zoude alle, die in jezus iets meer dan een gewoon mensch beschouwden, uit schaamte, uit vrees van in zijne schande te moeten deelen, dwingen Hem openlijk te verachten. Naauwelijks kleurde de dag nog de graauwe nachtwolken, of de Romeinsche landvoogd werd gewekt, door den achtbaar schijnenden raad der Joden, met den hoogepriester aan het hoofd; vruchteloos had de verraderlijke judas, die zich welligt had gevleid, dat jezus zich aan de magt zijner vijanden zoude onttrekken, en hij zich alsdan met een gerust geweten in het loon voor zijn verraad zoude kunnen verheugen, vruchteloos had de verraderlijke judas, nu ziende, dat zijn onschuldige Leeraar en Vriend veroordeeld was, zich bij den hoogepriester en bij de leden des raads ver- | |
| |
voegd, en gebeden om deernis met zijne wanhoop te hebben, en den onschuldige niet te doen sterven; vergiet geen onschuldig bloed (riep hij) ik heb het verraden, neem de penningen terug, en bevrijd mij van de wroeging die mij verteert. Maar het spottend antwoord: wat gaat ons dit aan, gij moet zien of weten wat gij doet, klonk als een verpletterende donderslag in de ziel des rampzaligen; hij wierp het bloedgeld, dat hem in de hand scheen te branden, voor de voeten der afschuwelijke snoodaards, en zinneloos door woedend zelfverwijt, ontvlugtte hij de stad, verworgde zich op de kruin van eene rots, en stortte verpletterd in de diepte neder. Neen dit alles ging de verharde booswichten niet aan. Vruchteloos verklaarde pilatus den aangeklaagden jezus onschuldig, zelfs de gade van pilatus, die welligt sinds lang van den grooten wonderdoenden Menschenvriend zoo veel heerlijke daden had vernomen, was, toen de slaap te middernacht hare zintuigen werkeloos maakte, door een hooger Wezen onderrigt, dat die zelfde groote Wonderdoener zich in de magt zijner vijanden bevond, en den volgenden morgen door haren echtgenoot, in spijt van zijne eigene overtuiging, tot den kruisdood zoude veroordeeld worden. Het afschuwelijke hiervan, had haar edel menschelijk gevoel gemarteld, en de vreesselijke gevolgen der laffe toegevendheid, of der vrees voor het keizerlijk misnoegen, waaraan onschuld en deugd door haren echtgenoot stonden opgeofferd te worden, hadden haar als in een' droom, veel, duldeloos veel doen lijden. Het | |
| |
berigt hiervan zond de van angst bevende vrouwe aan pilatus, die op den regterstoel was gezeten. Ook hij sidderde, want hij beschouwde in jezus, die ondanks zijn lijden een majestueuze ernst, eene onuitdrukbare kalme bedaardheid vertoonde, eindeloos meer dan een mensch. Doch hoe zoude hij Hem redden? de priesters en leden van den raad hadden hunne zamengeschaarde afhangelingen en eene verbijsterde menigte bevreesd gemaakt en doen gelooven, dat wanneer jezus losgelaten wierd, de Romeinsche Keizer het geheele Joodsche volk als muitelingen, zoude behandelen, daar zich jezus den Messias, den oprigter van davids troon noemde. Nu door angst en blinde gehoorzaamheid aan priesterlist gedreven, verhief de schaar een dolzinnig geschreeuw: kruis Hem! kruis Hem! doet gij dit niet, dan zijt gij geen' vriend des Keizers. Kruis Hem, deze bloedschuld ruste op ons en onze kinderen, indien het in uw oog onregt is dezen schender van onze wetten te veroordeelen. Een geweldige strijd heeft in de ziel des landvoogds plaats, hier, vordert de rust van zijn geweten en de slaafsche vrees voor vertoornde goden, (waaraan hij jezus vermaagschapt gelooft te zijn) dat hij den aangeklaagde vrijspreke; daar, vordert zijne eerzucht, zijn zelfbelang dat hij hem veroordeele, om de gunst van den Keizer te behouden, want voorzeker verliest hij die, wanneer de Joodsche raad hem bij den achterdochtigen vorst als de beschermer van een' die zich Koning der Joden noemt, aanklaagt; en, eerzucht en zelfbelang behalen de zegepraal over zijn natuurlijk gevoel van regt, over zijn geweten, en, zelfs over | |
| |
zijne vrees voor den toorn der goden. En de onschuldige jezus, de weldoener der menschen, Hij wiens Koningrijk niet tot de zinnelijke wereld behoort, Hij is veroordeeld om aan een' kruispaal te sterven; en ook dit laat zich de Goddelijke welgevallen; Hij, die, begeerde Hij wereldsche magt en heerschappij, Romeinen, Grieken en Joden op één oogenblik, aan zich kon onderwerpen, en zijn' schepter als Vorst over de geheele aarde kon zwaaijen, Hij laat zich de veroordeeling van een' magteloozen Heiden, Hij laat zich den triomf van zijne verachtelijke vijanden welgevallen, want het heil, de zedelijke herstelling der geheele menschenwereld, hangt af van zijn geduld, van zijne standvastige grootheid, van het voldoen aan den eeuwig wijzen liefderijken wil des Allerhoogsten. Met meer dan gewonen spoed wordt alles nog in den morgen van den gedenkwaardigen vrijdag, voor der Joden sabbat volvoerd; het te Jeruzalem zamengevloeide volk verneemt nu van oogenblik tot oogenblik, de rondzwevende geruchten; jezus de groote Profeet, Hij die leerde gelijk nooit een sterveling leerde, Hij die zoo ontelbaar vele bovenmenschelijke daden verrigtte, jezus, is in den nacht gebonden naar Jeruzalem gevoerd; reeds dit baart verwondering, kon Hij, die de gedachten der menschen kende, zich dan niet onttrokken hebben aan de magt zijner vijanden? En de verwondering rijst nog, jezus is aan den Romeinschen landvoogd overgegeven, en op verzoek des raads is de moordenaar barabbas, ter eer van het paasch- of vrijheidsfeest losgelaten. Zware, onwe- | |
| |
derlegbare beschuldigingen moeten dan ook tegen jezus ingebragt zijn. Maar wat de verbazing tot het hoogste punt drijft, jezus is veroordeeld om als een verachtelijke booswicht met schande en smaad overladen, aan een kruishout te sterven. Ontzetting en twijfelmoedigheid vervullen de ziel der menigte, God weet het hoe veel duizenden, die door jezus beweldadigd waren, zich op dat oogenblik in Jeruzalem bevonden; hoe velen die Hij door een' enkelen aanblik, van melaatschheid gereinigd, van onherstelbare krankheden bevrijd had; hoe veel verlamden, die Hij had doen wandelen, hoe veel dooven, die Hij het liefelijk genot der zamenleving, hoe veel blinden aan wie Hij de vreugd, die de zigtbare schepping biedt, had wedergeschonken, en die jezus, die door Goddelijke kracht deze werken moest verrigt hebben, zoude een booswicht zijn, neen gewis niet. Doch waarom dan heden die Goddelijke kracht niet gebruikt, om zijne banden te verbreken en zijne vijanden te beschamen? ja onder de feestvierenden te Jeruzalem, zullen zich ook zeker bevonden hebben die, toen zich jezus over de aamechtige schaar, die Hem volgde, ontfermde, en het weinig brood, dat Hij bezat, door zijn' zegen vermenigvuldigde, zoo dat zeven duizend menschen daardoor verzadigd werden, die verzadiging hadden genoten; welligt zal de gedachte in de ziel van dezen geboren zijn: zoude ook dit alles door de kracht van een' boozen geest zijn geschied? zoude hier tooverij en het vreesselijkst bedrog hebben plaats gehad? maar kan het een booze geest zijn, die menschen, waartegen hij een' | |
| |
onverzoenlijken haat voedt, in het oogenblik dat zij door honger en vermoeijing bezwijken zouden, zoo liefderijk spijzigt en verkwikt? Intusschen wordt de veroordeelde en reeds gemartelde Menschenvriend, zijn kruis geduldig dragend, buiten Jeruzalem naar het moordtooneel geleid; de begeerte om Hem te bevrijden ontwaakte gewis in menigen edelaardigen Israeller, dankbare liefde wekte gewis in velen den verhevensten moed, maar jezus was in de magt van den Romeinschen landvoogd, in de magt van gewapende krijgsbenden, die elke poging om zich tegen de uitspraak van pilatus te verzetten, als muitzucht, als oproer aan het geheele Joodsche volk zoude wreken; slechts van verre volgden eenige trouwe vrienden, die nog altijd op eene zonderlinge uitkomst hoopten; en nader bij het slagtoffer van priesterhaat en woede der Farizeën, drong zich eene schaar van weerlooze, bitter weenende vrouwen, ach, welligt moeders, wier kinderen Hij zegenend in zijne armen had genomen, en aan zijn hart gekneld, moeders, wier lieve kleinen Hij van doodelijke kwalen of grievende smarten genezen had, vrouwen, wier dierbaarste vrienden Hij van krankheden hersteld, of reeds gestorven, in het leven had teruggeroepen; de tranen van deze dankbare, deze liefhebbende weerloozen, bleven niet onopgemerkt door den geduldig lijdenden jezus; minzaam wendde Hij zich tot haar, sprak haar vriendelijk toe, verklaarde haar, dat het noodeloos was heden om Hem te weenen, daar zij toch eerlang alles, wat Hij voorheen voorspeld had, zouden zien gebeuren; zeker behoorde | |
| |
daaronder zijne verheerlijking, maar ook de gevolgen der ongeregtigheid, die in Jeruzalem werd gepleegd. Gevolgen die zoo treurig, zoo verschrikkelijk zouden zijn, dat zelfs de hoogste aardsche zaligheid, de boven alle beschrijving dierbare moedervreugd, het jammervolst ongeluk zoude moeten genoemd worden, en hoe getrouw zijn de woorden van den stervenden jezus niet vervuld geworden? toen de moeders in het belegerd Jerusalem, hare kinderen vergeefs om brood hoorden schreijen, toen zij ze op de straten door gebrek zagen bezwijken, toen de zuigelingen aan de uitgedroogde borst der hongerende moeders den doodsnik gaven. Wat zeg ik? toen de moeders door honger tot razerij gebragt, het vleesch van haar met eigen hand vermoorde kind, stervend verslonden. Ja toen de ouders bij den val van Jeruzalem, het bloed van hun kroost bij geheele stroomen zagen vergieten, of de jonge onnoozelen met slaafsche ketens beladen, terwijl zij zelven aan de smartelijkste wonden lagen te sterven, zagen voortslepen. Doch het aandenken aan Jeruzalems verwoesting, schokt mijn gevoel al te hevig; het lijden van den Goddelijken Vriend, hoe aandoenlijk ook, wekt eindeloos edeler gewaarwordingen, hier toch gaat de onschuld door lijden, de volmaakste heerlijkheid in. Eer nog de dag, die in Palestina om zes ure opging, drie belangrijke uren zijn licht verspreidde, had de helsche boosheid van priesters en raden het afschuwelijk doel bereikt. Jezus was aan het kruis genageld; nu dachten zijne vijanden, was hun triomf volkomen. De zuivere Godsken- | |
| |
nis, die door jezus leer onder het volk was verspreid, zoude nu spoedig vernietigd zijn, en het juk, dat geveinsde Farizeërs en Schriftgeleerden de onkundige menigte op den hals drukten, zoude nu niet meer door den mond der waarheid in het licht gesteld worden, want wie zoude nu langer geloof hechten aan de leer van Hem, die zich zelven niet kon verlossen? wie zoude zich een volgeling durven noemen van Hem, die als een booswicht aan een schandhout had moeten sterven? ook de laatste schaduw van vrees voor jezus voorspellingen, was nu ook geweken, want immers was Hij een lieveling van Jehova, nimmer ware Hij dan aan zijne vijanden ter prooi gelaten. Zoo dachten de wreedaards en ontzagen zich ook niet om het bloedend offer hunner boosheid, door de uitgezochtste schimptaal nog te grieven. Maar ook nu bleef de lijdende jezus groot - en na alles verduurd te hebben wat de reine menschelijke natuur verduren kan, na de teederste liefde aan zijne weenende moeder en aan zijn' boezemvriend te hebben doen blijken, na den berouwhebbenden zondaar bemoedigd, ja, na alle pligten, zelfs in de veegste oogenblikken, vervuld te hebben, gaf Hij vol majesteit den geest, niet door het bezwijken van zijne levenskracht, neen, met eene groote stem uitroepende: het is volbragt! boog Hij het hoofd, en blies vrijwillig den jongsten adem uit. Gewis, majestueus was dit steven, of dit afleggen van het werktuigelijk leven. Duisternis had reed op den middag, den glans der zon verborgen, de natuur scheen rouw te bedrijven over menschelijke | |
| |
snoodheid, en over het lijden van Hem, die bij den Allerhoogste was eer bergen waren geboren, eer deze aarde zich in hare loopbaan wentelde. Maar ook nu Hij den geest gaf, nu schudde de aarde, de rotssteenen spleten, de grafgewelven sprongen open, en lang gestorvene Godsvrienden hernamen hunne nu verheerlijkte ligchamen. Sions heuvelen beefden, de grondvesten des tempels wankelden, en het voorhang voor het Allerheiligste, waar een zigtbaar, een schitterend bewijs van Jehova's tegenwoordigheid tusschen de vleugelen van gouden Cherubijnen woonde, scheurde van boven tot beneden; dit was het getuigenis des Almagtigen, dat Sions tempel niet langer de eenige plaats der aanbidding was, dat de offerplegtigheden, voor het kinderlijk verstand, dat door zinnelijke voorwerpen moest onderwezen worden, nu nutteloos waren en tot beuzelachtig kinderspel vernederd werden, want op alle plaatsen moest de God van hemel en aarde nu aangebeden worden, jezus christus had tot heil der menschen zijn leven opgeofferd, en de Allerhoogste beschouwde van nu af, de menschelijke natuur in hare oorspronkelijke voortreffelijkheid, en elke sterveling, die jezus met geheel zijn hart wilde liefhebben en navolgen, was door Hem ingewijd tot eindelooze heerlijkheid. De aanschouwers van jezus dood, werden door verschillende aandoeningen geschokt; in gedachten verzonken, keerden de snoodsten zijner vijanden terug. Eene schaar van beweldadigden, sloeg op de smartvolle borst en weende; de overste der Romeinsche krijgslieden, werd door ontzetting aan- | |
| |
gegrepen, en riep vol eerbied: deze was een lieveling der Goden! Een aanzienlijk lid van den raad kwam nu ook openlijk voor zijn geloof aan jezus reine onschuld uit, hij verzocht den landvoogd om het lijk te mogen afnemen en begraven; dit werd hem vergund, en door een' leeraar in Israel bijgestaan, werd het stoffelijk omkleedsel van den Heer der menschenwereld gebalsemd, en, nog eer de laatste stralen, der weer doorgebrokene zon, de avondwolken kleurden, in een nieuw uitgehouwen rotsgewelf, dat in den lusttuin des raadheers zich bevond, ter rust gelegd. Zoo, groote God! ging de vrijdag, waarop het menschdom weer met welgevallen door U kon beschouwd worden, onder, maar bleef een eeuwig gezegende feestdag, voor het welhaast gevestigd Christendom, een dag, dien ik telkens, wanneer hij als een gedenkdag voor mij opgaat, met heilige, dankende vreugd zal begroeten; tot het mij eenmaal vergund wordt, in de heerlijkheid van mijn' Verlosser te deelen, en mijn' hemelschen jubelzang Hem toe te wijden.
|
|