| |
De 21ste Maart. De lente.
Voor het Noordelijk halfrond, dat wij bewonen, neemt het feestelijk jaargetijde weder een' aanvang. Ja gewis, feestelijk mogen wij dit getijde noemen; de winter of de schijnbare sluimering der natuur, verdwijnt met elk voorbijsnellend uur, en de levenskracht schijnt in het geheele plantenrijk herboren. De dag, die gedurende de twee laatste maanden van het vervlogen jaar, als door de bruine vleugelen van den nacht, scheen geheel te zullen overdekt worden, doch die zich eindelijk aan het nevelachtig gebied dier treurige maanden ontworstelde, de dag viert heden weer zijne zegepraal over den nacht, wiens breede vleugelen hij allengs zal verkorten, of op de duistere randen van dezelven | |
| |
zijn' gouden gloed doen schemeren. Met verontwaardiging hoorde ik eenmaal door een' schrijver (wiens naam mij ontgaan is) de ongelijkheid der dagen, en vooral de herfst- en wintergetijden, een gevolg noemen van den vloek, die om den afval van het menschdom, door den eeuwig weldoenden Schepper en Vader der natuur, over onzen aardbol is uitgesproken. Van waar toch zulk een lasterlijk denkbeeld! hij, die de zegenende liefde zelve is, hij zoude zijn eigen werk (dat goed, dat volkomen naar zijn volmaakt ontwerp gevormd was) vervloeken? neen - wee! den mensch die zijn medeschepsel vervloekt, of aan alles wat kwaad is toewijdt; maar wee! ook den mensch, die met gezond verstand begaafd, en die zelfs den geringsten eerbied voor den Almagtige gevoelt, wee! den mensch (zeg ik) die zulk eene vlek in het onbevatbaar volmaakt Opperwezen, dat wij God noemen, durft vooronderstellen! Zwakheid, onkunde, of diep ingegrifde indrukken, mogen zoo iets vergefelijk maken; doch het waarachtig godsdienstig gevoel verzet zich hier tegen. Het is waar, wij lezen in onze gewijde oorkonden, dat de Goddelijke opvoeder van het eerste menschenpaar, toen dat zijne zedelijke vrijheid misbruikt had, om zinnelijk genot boven edele zelfverheffing te verkiezen, en zich aan ongehoorzaamheid en mistrouwen tegen den almagtigen Schepper en Vader had schuldig gemaakt, die Goddelijke opvoeder sprak, den aarde zij om uwent wille vervloekt, doch, behalve dat ik niet weet wat het woord vervloekt in de grondtaal eigenlijk beteekent, | |
| |
of het bij voorbeeld zeggen wil: door uwe eigene verkiezing, door uw' eigenen wil op te volgen, verliest deze schoone lusthof, waarin ik u plaatste, deszelfs nuttigheid voor u; uwe zinnelijkheid zoude hier, waar gij niet behoeft te arbeiden, nog des te meer kracht verkrijgen; om uwen wil dus, of tot uw eigen heil, zult gij van nu af de aarde met een geheel ander oog moeten aanschouwen, dan gij haar hier op uwen geboortegrond zaagt. Hier was in al uwe behoeften voorzien, nu zult gij zelf moeten zaaijen en planten; gij zult doornen en distelen zien groeijen, waar gij die niet verlangt, en die moeten wegruimen, zult gij voedende planten winnen, en de grond, wanneer u de arbeid zwaar valt, zal dus door u weleens beschuldigd en verwenscht worden. Zoo verbeeld ik mij, sprak de Goddelijke, tot de eerste redelijke bewoners der aarde, bij hunnen overgang uit den staat der vroegste kindschheid, in het werkelijk leven. Doch behalve dat ik de beteekenis van het woord vervloeken in de grondtaal niet ken (zeide ik zoo even) vraag ik nog, wie zal beslissen of men alles in deze gewijde oorkonden, uit den morgenstond der wereld, geheel letterlijk moet opvatten? is dat zoo? dan behoeven wij ook aan geenen kwaden geest of duivel, die eva verleid zoude hebben te denken, want wij lezen woordelijk, de slang nu was arglistiger dan al het gedierte des velds, en zij zeide tot de vrouw enz., hier toch wordt van geen' duivel of kwaden geest, die de slang bezield zoude hebben, gesproken. Doch hoe dat zij, de volmaakt goede, de boven alles verhe- | |
| |
vene God, heeft geen stip in het heelal, gelijk onze aarde slechts is, kunnen vervloeken, neen - het was zijn eigen volmaakt werk. En evenmin was de ongehoorzaamheid der menschen, de oorzaak, dat doornen en distelen ontsproten zijn; ook deze planten zijn geene nieuwe schepping geweest, maar zij zijn even gelijk alles wat geschapen is, goed en nuttig. Versieren zij niet de dorre zandwoestijn? daar strekken zij menig dier tot een heilzaam voedsel, en wie kent de gezondheid herstellende kracht niet van die distel, die daarom bij uitnemendheid de gezegende distel, of de Carduus benedictus genoemd wordt. Neen - de voor ons zigtbare schepping was geheel voltooid, toen de schrijver van de scheppings-geschiedenis, de voltooijing der schepping uitdrukte, door het woord, God rustte, een woord waaraan wij alweer niet de gewone beteekenis mogen hechten, want het almagtig Opperwezen is van eeuwigheid tot eeuwigheid werkzaam, en getuigt van zich zelven, dat hij niet als eindige schepselen vermoeid, of afgemat kan worden; doornen en distelen zijn dus even weinig gevolgen van vervloeking, als de afwisseling der jaargetijden en de daaruit volgende ongelijkheid der dagen, voor de bewoners van gematigde luchtstreken of van de poolgewesten. De aarde immers is na genoeg een ronde bol, slechts aan de polen eenigzins plat; het midden van dezen bol, de evennachtslijn genoemd, wordt dus het geheele jaar, waarin de aarde hare afgeteekende baan doorwandelt, loodregt door de stralen der zon verlicht en verwarmd; dag en nacht ondergaan dus op | |
| |
de plaats, waar de evennachtslijn denkbeeldig overloopt, geene verandering, maar blijven elk twaalf uren lang. Ook de jaargetijden zouden daar niet afwisselen, indien volgens de wetten, die de Almagtige aan de natuur voorschreef, of wat het zelfde is, indien volgens de orde der dingen, de door koude verdikte luchtstromen, die van de polen vloeijen, geene zware regenwolken moesten aanvoeren, wolken, die in de door warmte dunner gewordene luchtstroomen, in stortregens neervallen en het jaar dus in regentijd en droogte verdeelen. Doch met elken graad, of vast bepaalden afstand van de evennachtslijn, moeten dag en nacht meer ongelijk worden; dit is natuurlijk, omdat de zonnestralen daar niet meer loodregt nederschieten; ook de helling van de denkbeeldige as van den wereld-bol, bevordert nog meer deze ongelijkheid, zoo dat in de gematigde luchtstreken, die allengs meer de polen naderen, de aarde in hare afgeteekende loopbaan, zich op een zeker punt bevindt, waar de zon, zelfs den langsten dag, gelijk in ons gewest, die omtrent zestien uren duurt, doet geboren worden. Meer naar het Noorden, of in de koude luchtstreken is die dag nog langer; en eindelijk nabij de Noordpool gaat de zon voor eenigen tijd geheel niet onder. Terwijl in het Zuidelijk halfrond, het tegenovergestelde plaats heeft; want de nacht voert alsdan daar de opperheerschappij, even zoo als dat in het Noordelijk halfrond plaats heeft, wanneer de aarde in hare baan zoo ver gevonderd is, dat de zon op het Noordelijk halfrond slechts in eene schuinsche rigting hare stralen kan werpen. Telkens verrijst de dag dan voor ons la | |
| |
ter, en hij gaat vroeger onder, tot eindelijk voor ons vaderland, de nacht zich omtrent tot zestien uren verlengt, en in koudere luchtstreken nog langer, tot eindelijk de dag in de poolgewesten maanden lang beneden den horizon of gezigteinder blijft. Dit alles moet zoo zijn, zoo lang de baan der aarde dezelfde blijft; of zo lang de aarde in denzelfden stand en in de rigting, die haar eenmaal zoo heilrijk voor al hare bewoners geschonken is, in de ruimte of in den ether hangende, door de zoogenaamde krachten der natuur bewogen, of liever door de almagt van haren Schepper gedragen, met nooit vertraagde snelheid, met nooit verouderde jeugd, haren uitgestrekten, maar afgeteekenden kring om de zon beschrijft. Een kring of eene baan, waarin de jaargetijden haar als opwachten, om door hunnen invloed, dien zij natuurlijk op den zwevenden wereldbol uitoefenen, dezen aan alle zijden, en voor alle schepselen, bewoonbaar te maken. Een gloeijende dampkring, jaarlijks afgekoeld door plassende regens, en welligt nog andere oorzaken, mogen de groeikracht tusschen de keerkringen, vooral in eenige landstreken, onafgebroken doen voortwerken; onafmetelijke wouden zich door elkander doen weven, en door tallooze slingerende planten ontoegankelijk maken, bloesems en vruchten aan derzelver takken doen pronken, en den eenen oogsttijd den anderen doen vervangen; ook in minder verwarmde gewesten, stroomt het levensgenot in volle beken voor menschen en dieren; daar bied, de met vlijt bebouwde grond overvloedigen voorraad, | |
| |
niet slechts voor het vlugtig heden, maar ook voor de toekomst. Zwaar geladen koornhalmen, door de zomerzon gerijpt, buigen daar de graanvolle toppen, en ruischen als eene gouden zee, de zeissen der maaijers te gemoet. De vruchtboomen neigen de zwaargeladene takken naar de hand des inzamelaars, en boomgaard, akker en moestuin noodigen, den door ondervinding wijs gewordenen mensch, om zich tegen ongunstiger tijd te wapenen, en wanneer dan menschen en dieren genoegzaam verzorgd zijn, schijnt de vruchtbaarheid vreedzaam in te sluimeren, de groeikracht schijnt allengs te bezwijken, en in koude nevelen, die zelfs de middagzon omsluijeren en als laaghangende wolken op de aarde rusten, te verdwijnen. Doch de vruchtbaarheid sluimert niet, de groeikracht bezwijkt noch verdwijnt, neen - zij bereiden zich slechts een nieuw leven. Alles is, voor het oog verborgen, werkzaam; de schijnbare rust is het heerlijkst versterkingsmiddel, het verdorde boschloof, dat door den adem des winds over de aarde schuifelt, of door de vochtige lucht en neergeplaste regens ontbonden, den moerassigen grond bedekt, dat verdorde boschloof, strekt tot voedsel aan tallooze ontkiemende planten, en biedt verfrischte levenssappen aan de stammen, wier takken het weleer tot sieraad verstrekte, en die op nieuw rijk zijn in zwangere botten en knoppen, wier ontwikkeling boven de verstorvene bladen, die zij vervangen, ons het wegvallen en ontkiemen der menschengeslachten voorspiegelen. Voorzeker de winter, die zoo statig, zoo | |
| |
ernstig, als met de doodskleur op het gelaat daar henen treedt, draagt voor de ons omringende schepping eene nieuwe jongheid in zijn' schoot; zijn adem moge over beken en stroomen eene harde bewandelbare zoldering blazen, en den vochtigen grond als doen versteenen, die koude adem is dienstbaar aan de vruchtbaarheid, en schenkt aan de groeikracht eene herborene jeugd, die koude adem, behoedt ons voor de vermenigvuldiging van insekten, die ons de schatten van veld en boomgaard zouden betwisten. Ja - die koude adem reinigt den dampkring, waarin wij leven, van schadelijke dampen, hij doet krankheid en pest onze oorden ontvlieden, hij strooit rozen der gezondheid op het menschelijk gelaat, en schenkt nieuwe veerkracht aan zenuwen en spieren. Hoe menigwerf doet hij de graauwe verdikte wolken, die als wandelende gebergten aan den gezigteinder oprijzen en voorbijtrekken, of zich boven ons uitbreiden als een grijs kleed, dat zelfs den middag in een'schemerachtigen nacht verkeert, zich oplossen in stuivende vlokken, die als donzig zilver de aarde bedekken, de van groen beroofde bosschen onder den witten glinsterenden last doen wiegen, terwijl de niet verdorrende mastboom zijne takken als verzilverde groene vederen, hoog in de lucht waait; maar ook dat eentoonig tooneel wekt bij den denkenden, den God verheerlijkenden mensch, geene verveling; hij toch weet, dat de sneeuw het koesterend, het beschermend schild is voor zaden en wortels, tegen de al te strenge vorst; hij weet, dat de sneeuw voor de | |
| |
groeikracht een luchtig voedsel is en zamengesteld is uit deelen, die de vruchtbaarheid bevorderen; en zijn dankbare blik vindt de reinste verlustiging. Op een' anderen tijd, wordt de winter vergezeld door loeijende stormen, die de sterkste gebouwen dreigen te verbrijzelen; die de torenspitsen doen wiegen en de diepgewortelde eiken boven den grond afbreken, gelijk de teedere stengel van eene verstorvene bloem. Stormen die den Oceaan beroeren, de baren uit den donkeren afgrond bruisend doen oprijzen, en tot rollende gebergten zwellen, gebergten, die met het fonkelend schuim, donkere wolken schijnen te bespatten, terwijl zij op de sidderende stranden breken, en de grenzen, die de Almagtige eenmaal aan de wateren stelde, dreigen te overschrijden. Dan verliest zich het gekraak der geslingerde vaartuigen, die op rotsen verbrijzeld worden, en het gekerm der, met den dood worstelende schipbreukelingen, in het gebrul van storm en baren, dan vlieden de landlieden, die den oever overstroomd zien en door de woedende baren achtervolgd worden, met have en vee naar de veiligheid belovende hoogten; en schreijen Hem, die zee en golven gebiedt, aan, om ontferming. Of, de winter vertoont zich meer kalm, meer vreedzame rust belovend; wanneer hij, na de ontbladerde bosschen, heesters en velden met koude vochtige nachtwolken omhuld te hebben, de verstijvende lucht uit het oosten of noorden daarover henen doet stroomen; terwijl de schuins neervallende zonnestralen, door het verhelderd zwerk een gebaand spoor vinden, Ja, dan verlustigt de | |
| |
winter het oog door de prachtigste tooneelen, dan schijnen de boomtakken met zilver kantwerk versierd, dan schijnt de grond met glinsterende diamanten bestrooid, en zelfs de vensterglazen zijn, of door den weeschijn der voorwerpen, of zelfs door het blinde toeval, met verschillende beelden als geborduurd. Doch onder dit alles sluimert de jonge lente het uur waarin zij herboren wordt, tegen; dat uur heeft heden geslagen, de aarde schijnt voor ons op hare baan uit de hoede des winters, over te gaan in die der levenwekkende lente. Van den kouden, maar versterkenden boezem der wintermaanden, snelt zij in de armen des met bloemen en bloesems bekransten voorjaars, doch niet altijd is deze afwisseling voor ons Noordelijk halfrond zoo oogenblikkelijk merkbaar. Niet altijd is de dampkring oogenblikkelijk vrij van den zwaren wolkensluijer, die de wijkende winter achterlaat. En immers? dan wordt het aan de weldadige lentezon betwist door hare verwarmende stralen op eenmaal de zigtbare schepping te doen verjongen, het gelaat des aardrijks te vernieuwen, bloemen over onze velden en tuinen te ademen, en het smeulend vuur der blijde jeugd, in menschen en dieren te doen ontvlammen. Ja niet zelden is de geboortedag der liefelijke lente, nog volkomen gelijk aan een' kouden schemerachtigen zoon des wintertijds. Niet zelden schijnen koude windervlagen uit het barre noorden, hier nog door onze streken te trekken, alsof zij uit den lijkstoet des winters, op zijn bevel terugkeerden, om nog iets, wat hij verzuimd had, te verrigten, dan durft de liefelijke hoop hare roze- | |
| |
kleure vleugelen nog niet ontvouwen, dan weigert de zwangere schoot der aarde zich te ontsluiten, en vergunt het naauwelijks, dat een in den wind levend spruitje of bloemkelkje, het ontwaken der groeikracht verkondigt, geene malsche zoele regendroppelen, uit witte wollige lentewolkjes neergedaald, drenken dan het veld, en de zwellende knoppen van de nog dood schijnende takken; maar op de vleugelen van huilende winden, worden dreigende zwart gestreepte wolken rondgevoerd, en kletterende hagelsteenen en koude plasregens dalen uit dezelve neder, en doen het ontwakend leven weder diep insluimeren, maar ook hierdoor wordt gewis het algemeene heil der schepselen bedoeld; kon het kortziend oog des stervelings de gevolgen van elke beweging, die in de natuur plaats heeft, van nabij zien, hoe menigwerf zouden wij danken voor weldaden, waarin wij heden, rampen meenen te zien. Hoe menigwerf zouden wij de zegenende liefde van God met lofzangen vereeren, daar, waar wij nu ontevreden jammeren, of angstvallig om verandering bidden en wenschen; ja natuurgenooten! kenden wij altijd de gevolgen van het eeuwig weldoend bestuur des Almagtigen, dan zouden wij gewis het ontfermend Opperwezen vaak vurig danken, daarvoor, dat Hij onze gebeden niet verhoorde toen wij Hem om regen, of droogte, om warmte of koude, om afwending van onweer en stormen vurig smeekten, en door wantrouwen aan de eeuwige goedheid Gods ons tot sidderende slaven vernederden; en eene tuchtroede in de hand des Allerhoogsten meenden te zien, daar, waar wij kinderlijk | |
| |
vertrouwend, meer dan den rijksten hoorn des overvloeds, door de hand van onze Vader in den hemel over ons uitgestort, hadden kunnen aanschouwen. Zouden wij dan ongeduldig klagen, wanneer voorjaarskoude de groeikracht voor eenigen tijd beteugelt? terwijl die koude welligt verhindert, dat wij de kiemen van doodelijke kwalen inademen; terwijl die koude welligt rijke oogsten voor volgende jaren voorbereidt, en het zich ontwikkelend leven met onberekenbare krachten bezielt. Maar wat schaadt het ook den mensch, dat hij de wetten, die God aan de natuur voorschrijft, niet altijd verstaat? dat hij niet altijd de oorzaken en gevolgen, met een' vlugtigen blik overziet? de rede, hoe verbasterd, hoe verzwakt ook, de rede, door de Goddelijke Openbaring voorgelicht en versterkt, getuigt het luid, dat Hij, die het heelal voortbragt en bestuurt, volmaakt wijs en goed moet zijn, en alles dienstbaar moet maken tot voltooijing van zijn eeuwig heerlijk ontwerp, om schepselen in het aanzijn te roepen, opdat zij de zaligheid van dat aanzijn zouden genieten. Maar vooral wij Christenen, hebben het geleerd van onzen Heer en Verlosser, die met God zijn' Vader vereenigd was, ja wij hebben het van Hem geleerd, dat de Goddelijke liefde in al onze behoeften voorziet; dat Hij, die de vogelen voedsel doet vinden en de veldbloemen met pracht versiert, ook den mensch, die Gods denkend kind, die Gods zigtbaar beeld op deze aarde is, niet zal vergeten, of door gebrek laten omkomen. Maar ook de geboorte der lente is op ver na niet altijd | |
| |
door donkere wolken overschaduwd, of door overgeblevene dorheid en koude des winters omgeven, neen, landgenooten! gij getuigt het, vaak zweefden reeds zoele voorjaarskoeltjes de lente vooruit, vaak verkondigden, de uit warmer streken teruggekeerde vogelen, aan het nog bladerloos woud, deszelfs naderende herschepping in een lommerrijk gewelf van jeugdige loveren te zaam geweven, een zacht lispelend gewelf, dat, voor den adem der koeltjes wijkend, de zonnestralen zoude uitnoodigen, om langs de bemoste stammen, en op den met groen en bloemen getooiden grond, de zwevende beelden van gouden starren of glinsterende vonken neder te strooijen. Welkom zijn mij elk jaar, de eerste lentedagen, vooral dan, wanneer zij zoo zacht, zoo bevallig, dit Noordelijk halfrond schijnen te liefkozen. Wanneer zij over heuvelen en dalen het waas der jeugd zoo liefelijk verspreiden, wanneer zij de herlevende wouden met een' levenden groenen sluijer, uit zich ontwikkelende knoppen gevormd, schijnen te omhangen. Wanneer zij tallooze bloemen aan de aarde ontlokken, en die beurtelings met malsche lenteregens en koesterende zonnestralen opkweeken, ja wanneer zij op de akkers en weiden, de schoonste verwachting over het ontspruitend graan en de buigende grashalmen doen zweven. O, voorzeker is deze dag, heden gelijk elk jaar, wanneer hij terugkeert, een feestdag, die mij het herleven na eene kortstondige rust, en in dezelve ook mijne herleving na een' ongestoorden doodslaap voorspiegelt. Slechts maanden lang scheen de natuur te sluimeren, men- | |
| |
schelijke geslachten slapen eeuwen door. Wat zeg ik slapen? neen, immers de ontbinding geeft het stof, waaruit het bezintuigd zamenstel bestaat, weder, aan het groote rijk der natuur terug, gelijk zij het omkleedsel van elk levensbeginsel der planten, in dat groote rijk teruggeeft. Doch het levensbeginsel, dat in de schijnbaar doode graankorrel zich bevindt, blijft aanwezig; en uit de harde doode graankorrel ontspruit eenmaal een hoog opgaande halm, die in de lucht wiegt en honderdvoudige vrucht voortbrengt; in den dorren, den verdroogden, doodschijnenden bloembol, woont het ongestorven levensbeginsel, dat ter zijner tijd uit het, in de aarde ontbonden omkleedsel ontspruit, en eene heerlijk gekleurde bloem (die wolken van reine, edele geuren om zich heen dauwt) komt te voorschijn. Zoo natuurgenooten! belooft de schoone ontwikkeling des hoogeren levens, die ook dit stoffelijk omkleedsel eens zal te beurt vallen, een heerlijk herbloeijen, wanneer de lentezon der eeuwigheid over ons opgaat, want gewis ook in dit zoo heerlijk bewerktuigd, en nooit in al deszelfs schoonheid regt gekende stof, woont het levensbeginsel van een omkleedsel, geschikt om het verheerlijkt menschelijk wezen weder met de zinnelijke, maar veredelde Goddelijke schepping te verbinden. Heil ons, Christenen! jezus, in wien de menschelijke natuur met al haren oorspronkelijken luister praalde, jezus heeft de onsterfelijkheid, (niet die van het geestelijke, dat tot den mensch behoort, deze toch kon de onderzoekende rede twijfelachtig beseffen,) jezus heeft de onsterfelijkheid van den geheelen mensch in het helderst licht, | |
| |
of onder het bereik der zinnen gebragt. Niet slechts is Hij uit het graf met hetzelfde ligchaam, dat gestorven was herrezen, dit vorderde de zwakheid zijner nog zinnelijke leerlingen, die Hem voorzeker niet als den opgestane zouden herkend hebben, wanneer Hij met een reeds verheerlijkt ligchaam, geschikt om eeuwig voort te duren, en vlug als de gedachten, aan hen verschenen was. Neen, maar Hij vertoonde hun toch meer dan eenmaal, de verheerlijking van geheel zijn menschelijk wezen, en toen Hij zijne vrienden voorbereid had tot zijn' volkomenen overgang in de onzigtbare wereld, toen scheidde Hij zigtbaar van hen, toen behoefde Hij zich niet langer met de zinnelijke wereld verbonden te vertoonen, schoon Hij beloofd had, bij en met de zijnen te zijn tot aan de voleinding der tegenwoordige huishouding. De Goddelijke jezus voer ten hemel, Hem omkleedde geen ligchaam meer, dat door de aarde wordt aangetrokken, of dat door eigen zwaarte naar de aarde neigt; neen, een ligchaam vlugger dan het licht, behoorde nu tot zijne verheerlijkte natuur als mensch; de Goddelijke ging zegepralend in zijne heerlijkheid, en ook daar wil Hij dat allen, die voor zijne komst op de wereld, met dankbare liefde God verheerlijken, eenmaal zijn zullen, om de zaligheid, die Hij voor hen bereid heeft, te genieten.
|
|