Dagboek voor mijne vrouwelijke landgenooten
(1831)–Petronella Moens– AuteursrechtvrijTweede deel
[pagina 133]
| |
dood, van haar weggerukt. Zij betreurde haar gemis gelijk het ware Christenen voegt, Christenen, die de bedoeling van hunnen hemelschen Vader niet altijd kennen, maar zich toch overtuigd houden, dat die bedoeling niet slechts over het algemeen, maar ook voor elk in het bijzonder, hoogst heilzaam en liefderijk is, zoo toch mogen Christenen treuren, bij het sterven van hunne dierbare geliefden; gevoelloosheid (indien deze bestaan kan) behoort tot de verbastering der menschelijke natuur; eene natuur, die aan het zinnelijke, zoo wel als aan het geestelijke, vermaagschapt is. Het gevoel toch der onsterfelijkheid moge de smart bij het sterfbed, in zoo ver verzachten, dat de weenende met zekerheid kunne zeggen; het dierbare pand zinkt niet in de onaanwezigheid weg; ja zelfs, de gegronde hoop op het wederzien in een' volmaakteren stand, waar geene vrees voor scheiding het zaligst genot der heiligste liefde meer verbittert, moge den balsem der vertroosting in het verbrijzeld hart storten; maar de zinnelijke tegenwoordigheid des geliefden stervenden, was toch ook zoo boven alle beschrijving dierbaar, en eene bron van de reinste, de liefelijkste genoegens, genoegens die met de scheiding onherstelbaar op deze aarde verloren gaan. Met regt dan, gevoelvolle natuurgenooten! weenen wij aan de veege sponde of bij het graf van geliefde bloedverwanten of vrienden, wier leven hier op aarde ons zoo gelukkig deed zijn; de geheele menschheid eerbiedigt deze droefheid, zelfs de eenige volmaakte onder de menschen, de eenige, die met het vlekkeloos wezen, dat de zwakke sterveling niet bevatten kan, | |
[pagina 134]
| |
vereenigd kon zijn, jezus gevoelde het lijden zijner vriendinnen, die den gestorvenen broeder beweenden, en schoon hij den gestorvene in het leven dacht terug te roepen, deed het liefdevol medegevoel toch zijne tranen vloeijen, tranen, die de menschelijke droefheid bij sterfbed en graf hebben geheiligd, zoo wel als het medelijden, dat het zien van in rouw gedompelde treurigen, dat het snikkend schreijen van diep bedrukten, die zich verlaten zien van beschermende, van geleidende of bemoedigende reisgenooten naar de eeuwigheid, in ons opwekt. Alleen eene redelooze droefheid, een wederspannig weigeren om zich te onderwerpen aan den wijzen heilbedoelenden wil van God, wordt door den Christen afgekeurd, ja wordt zelfs hoogst misdadig, wanneer aan het altijd weldoend Opperwezen eene redelooze, eene geheel willekeurige handelwijze wordt toegeschreven. Menigwerf stuitte het mij geweldig, wanneer ik de bekendmaking van een sterfgeval op deze of soortgelijke wijze geschreven of gedrukt vond: Het heeft den vrijmagtigen God, die geen antwoord geeft van zijne daden, behaagd, dien of dien weg te nemen, kon men wel op eene andere wijze spreken van een' Oosterschen despoot, die volstrekt willekeurig zonder verantwoordelijk te zijn, volgens zijne goede of kwade luim met zijne onderdanen handelt! Het is waar, het Opperwezen is vrij, maar geheel anders is deze vrijheid, dan die in eindige zedelijke wezens, die hoe goed, hoe rein ook, nooit het hoogste toppunt van volmaaktheid bereiken kunnen; voor zulke zedelijke, maar eindige wezens, bestaat de mogelijkheid, dat | |
[pagina 135]
| |
zij hunne vrijheid misbruiken, om af te wijken of te dwalen; maar voor het onbevatbaar Opperwezen, dat de volmaaktheid zelve is, bestaat die mogelijkheid niet. Ja - God is vrij, maar (om mij dus eens uit te drukken) hij kan die vrijheid niet anders gebruiken dan tot volmaakte einden, of tot volmaking van alles wat aanwezig is. Elke willekeurige handeling is in den mensch, een bewijs van verregaande onvolkomenheid. Dwazen die hunne magt misbruiken, mogen daden verrigten zonder dat zij eenige oorzaak of eenige drijfveer daarvan kunnen opgeven, doch de wijze, de verstandige onder de stervelingen, kent de oorzaak, waarom hij zoo en niet anders handelt, en hij berekent de gevolgen van die handeling. En zouden wij dan aan God, die de eeuwige wijsheid en goedheid zelve is, willekeurige handelingen kunnen toeschrijven? neen - dit waren Godslasterlijke gedachten. Oorzaak en gevolgen zijn in God één, en boven alle bevatting volmaakt goed. Aan zich zelven, dat is, aan zijne onveranderlijke volmaaktheid, is het Opperwezen verantwoordelijk; geloofde de Christen dit niet, dan dwaalde hij nog in den stikdonkeren nacht, die zich over het Heidendom uitbreidde. De Heidenen toch, droomden zich Godheden, die uit boosaardige beginsels of uit louteren moedwil konden handelen. Uit dien hoofde misten die ongelukkigen waren zielevrede, uit dien hoofde was geene opoffering om die Godheden te bevredigen, of om te koopern, hun te dierbaar. Ja - uit dien hoofde leefden die ongelukkigen zonder God, of zonder een volmaakt goed Opperwezen te ken- | |
[pagina 136]
| |
nen, in de wereld. Maar, Gode zij eeuwig lof en dank, de nacht is voorbij, jezus christus heeft den helderen dag doen opgaan; door, en in hem hebben wij den eenigen waarachtigen God leeren kennen. Jezus christus heeft de wereld, die voor eene hoogere maar onbekende magt sidderde, die voor toorn en wraakzucht van hoogere wezens, die zij goden noemden, in angst en bekommering leefde, jezus christus heeft de wereld met de hoogste magt, met den Schepper en Bestuurder van het heelal verzoend, jezus christus heeft de wereld, in dien Schepper en Bestuurder, een nameloos wijs en liefderijk vader leeren kennen, een vader, die niet slechts het heir des hemels gadeslaat, die niet slechts zonnen en werelden als bij hunne namen roept, maar die ook de lotgevallen van elk mensch in het bijzonder tot de heerlijkste einden regelt, die aller nooden kent, en in aller behoeften voorziet. Doch waarheen voeren mij mijne gedachten, ik zoude op die wijze geheel afwijken van hetgeen ik voorgenomen had, ik wilde namelijk een gesprek, dat ik dezen avond aan het huis van Mevrouw L... hield, opgeteekend hebben; ik keer dan ook zonder uitstel tot deze mijne voorgenomene bezigheid terug. Mevrouw L... is de geliefde moeder van een' zoon en eene dochter, voor beide was zij van derzelver vroegste jeugd af, eene teedere minnende, maar verstandige opvoedster, en beiden beminnen in haar de trouwhartigste vriendin. Willem, wiens verstandelijke vermogens zich al vroeg op de schoonste wijze ontwikkelden, vertrok nu ruim een jaar geleden, naar | |
[pagina 137]
| |
de Hoogeschool te ......., en aline een bevallig bloeijend meisje, nu omtrent achttien jaren oud, kent geen grooter genoegen, dan wanneer zij de wenschen van hare dierbare moeder kan voorkomen; haar verstand en haar hart, zijn door de beste opvoeding, en vooral door het Godsdienstig gevoel, dat van jongs af in haar opgewekt en verlevendigd is, op eene voortreffelijke wijze veredeld; zij bezit veel bekwaamheden, zonder het zelve te weten, hare kennis is vrij uitgebreid, doch het lieve meisje kent geene verwaandheid; zij beoefent muzijk en teekenkunst voortreffelijk, doch de beminnelijkste nederigheid, is aline's bekoorlijkste sieraad. Zij schaamt zich wanneer met haar uitbundigen lof toezwaait, want zij gevoelt bij elke vordering, die zij maakte, hoe veel haar nog ontbreekt. Ik vond haar dezen avond op de guitar spelend, zij vergezelde de toonen met hare liefelijke buigzame stem, en ik verzocht haar te blijven voortgaan, dat zij dan ook deed; doch al spoedig kreeg Mevrouw L... ook een bezoek van haren broeder, den Heer welding, die als rustend leeraar, deze stad ter woning verkozen heeft. Mevrouw L... scheen hem verzocht te hebben dezen avond bij haar te komen doorbrengen, zij had een' brief van haren zoon ontvangen, waarover zij hem gaarne spreken wilde, en daar zij ook mij genoodigd had, zeide de waardige vrouw, zich tot mij wendende, ik wilde ook gaarne van u vernemen, lieve vriendin! hoe gij over de keus van mijnen willem denkt. Nu zal ik de leden van ons klein gezelschap zelven laten spreken. | |
[pagina 138]
| |
Mevrouw L... Gij weet dat mijn goede willem, toen hij naar de Hoogeschool vertrok, ik kan wel niet zeggen het oogmerk had, maar toch bestemd scheen om in de geneeskunde te studeren; mijn altijd dierbare echtgenoot had zich dit voorgesteld reeds toen willem nog een kind was; de jongeling deed toen hetgeen meest alle kinderen doen, die in hunne spelen de bezigheden der ouders nabootsen. Vader was geneesheer, bezocht zieken, gaf ook raad aan menige ongestelden, die hier aan huis kwamen, en las zoo veel mogelijk alles wat uitkwam, dat over ziektekunde handelde; kleine willem speelde ook voor geneesheer, voelde zijne zuster, of zijne speelmakkertjes den pols, schreef hun, veeltijds grappig genoeg, leefregels voor, en doorbladerde den almanak of een kinderboekje, met veel deftigheid, en vertelde dan, dat weder een nieuw geneeskundig werk uitgekomen was, dat hij bestudeerde. Zijn vader zag dat alles met genoegen, noemde hem weleens den kleinen doctor, en verbeeldde zich waarlijk, dat de lieve jongen hem in zijn vak zoude opvolgen; met dat alles kan ik niet zeggen, dat willem in lateren tijd een' buitengewonen lust in het oefenen der geneeskunde liet blijken, maar hij scheen ook volstrekt geenen tegenzin daarin te hebben, en in mijne gedachten bleef hij tot geneesheer bestemd. Na den dood van mijn' echtvriend, bleef alles wat deze daarover geschreven heeft, doch waarvan nog niets het licht ziet, als het eigendom van willem bewaard, zoo wel als alles, wat in de boekverzameling tot de geneeskunde betrekking heeft. Ook verzuimde mijn | |
[pagina 139]
| |
zoon geene gelegenheid om voorbereidende kundigheden te verkrijgen, zoo weet gij, waarde moeder! en ook gij, mijne vriendin! vertrok willem naar de hoogeschool, waar hij gedurende het verloopen jaar vooral de fraaije letteren beoefende, maar ook met de hoogleeraars in de geneeskunde, aan welke hij door verscheidene hunner vorige leerlingen aanbevolen was, voorloopig kennis maakte; doch nu dezen morgen ontving ik eenen vrij ernstig geschrevenen brief van mijnen willem, dien ik u ter lezing aanbiede. Mevrouw gaf nu den brief aan den heer welding, en deze las het volgende:
Hartelijk geliefde Moeder!
Indien ik niet overtuigd was, dat gij de geaardheid van uwen willem genoeg kent, om hem niet van ligtzinnigheid, van veranderlijkheid in zijne keuze, of van redelooze luimen te beschuldigen, zoude ik waarlijk met huivering heden de pen in de hand nemen, doch nu durf ik met het volkomenst vertrouwen aan mijne moeder, die de leidsvrouw mijner jeugd, ja die tegelijk mijne dierbare vriendin is, de neigingen van mijn hart met alle opregtheid doen kennen. Lang heb ik geaarzeld, eer ik mijn besluit heb genomen, en nog heden, lieve moeder! zoude ik dat besluit kunnen opofferen, indien het volvoeren van hetzelve u tot eenig verdriet verstrekte; ook schoon het mij in waarheid veel zoude kosten. De geneeskunde heb ik van mijne jeugd af leeren beschouwen als een vak, waarvoor ik geboren en op- | |
[pagina 140]
| |
gevoed was, lust voor de geneeskunst gevoelde ik wel niet, maar ik vleide mij, dat het beoefenen derzelve, mijn' lust zoude opwekken, doch ik moet het bekennen, lieve moeder! het tegendeel heeft bij mij plaats, de fraaije letteren beoefen ik met geestdrift, doch ik hield het oog onder dat alles, altijd gevestigd op de in zich zelve voortreffelijke wetenschap, waarin ik mij bekwaam diende te maken, maar mijn lust verflaauwde bij elken voetstap, dien ik in het oefenperk zette; terwijl eene geheel andere wetenschap, mijnen ijver ontvlamde, en deze, lieve moeder! is de Godgeleerdheid. Geloof mij, nooit zal ik een goed geneesheer worden, mijne onverschilligheid omtrent die oefening, is in eene soort van afkeer overgegaan, terwijl het denkbeeld, dat ik eenmaal een volksleeraar, een verkondiger van de waarheden des Evangeliums zou kunnen worden, mij in eene soort van verrukking brengt; waarlijk het is geene ligtzinnigheid, ik heb lang over alles nagedacht; ik heb mij zelven gedwongen om uwe wenken te volgen, doch de geheele gesteldheid van mijnen geest en van mijn ligchaam, verzetten zich hiertegen. Alleen uw onverzettelijke wil, zoude mij kunnen bewegen om al mijne krachten in te spannen tot overwinning van mij zelven, maar dat zult gij van uwen willem niet vergen, ik schuw de menschelijke ellende niet, maar bij het zien derzelve, overweldigt mededoogen mijne denkkracht, en een geneesheer moet in alles bedaard kunnen blijven, ook zijn mededoogen moet door zijn verstand bestuurd worden, hij moet kunnen en durven werken, wanneer leven of dood van | |
[pagina 141]
| |
zijne behandeling afhangt. Nooit zoude ik dat kunnen, ik heb de heeren C. en S., aan wier toezigt gij mij vertrouwd hebt, geraadpleegd, en zij zijn volkomen van mijn gevoelen. Met dien tegenzin, dien ik gevoel, zal ik nooit een nuttig, een bij de menschheid verdienstelijk geneesheer kunnen worden; ik bid u, lieve moeder! hecht uwe goedkeuring aan mijne gedane keus, het is God bekend hoe vurig ik dit wensch, met geheel mijn hart ben ik uw gehoorzame en liefhebbende zoon
willem.
De Heer welding, den brief op de tafel leggende. En wat denkt mijne goede zuster haren zoon hierop te antwoorden? Mevrouw L... Ik noodigde u bij mij, vooral lieve broeder! om met u te raadplegen hoe, en wat ik zal antwoorden, en wat zegt mijne vriendin van die keus? hier zag zij mij veel beduidend aan, als wilde zij zeggen: willem keus geeft u zeker genoegen. De Heer welding. Het raadplegen, lieve sophie! dat gij verlangt, zegt volgens mijne uitlegkunde, zoo veel als: ik wilde uwe goedkeuring gaarne vernemen, en is het niet zoo? beste vrouw! uw gelaat en uwe veelbeteekenende blikken spreken de taal van uwe ziel; ware willem een ligtvaardige jongen, gewoon om van het een op het ander over te springen, dan zoude ik u raden: spaar uwe zorg en uw geld, en laat willem zoo spoedig mogelijk van de hoogeschool terugkomen, want nooit wordt | |
[pagina 142]
| |
hij een goed leeraar, geneesheer of regtsgeleerde. Maar wij kennen den braven jongeling beter, hij is zoo standvastig in zijn denken en handelen, als ik nog ooit een' jongeling van zijne jaren kende, nadat hij als kind bij zijne zuster en speelmakkers voor doctor speelde, hebben wij immers nooit kunnen merken, dat hij eene bij zondere geneigdheid voor de geneeskunde liet blijken? zijn weetlust kende geene palen, kon hij zijn verstand met kundigheden verrijken, van welken aard ook, dan ontzag hij geene moeite, maar ik heb mij zelven menigwerf verwonderd over de geestdrift waarmede hij zich in alles, wat de Godsdienst en vooral het Christendom betrof, poogde te oefenen; en heugt het u nog? hoe hij met eene soort van verrukking, het lot van een' leeraar, vooral op een welgelegen dorp, waar de gemeente uit eenvoudige, maar meer of min beschaafde lieden bestond, roemde en als meest verkiesselijk zich voorstelde? ik kan dus niet anders doen, dan het besluit van willem om in de Godgeleerdheid te studeren, goedkeuren. Ik. Wanneer ik alles nadenk, dan zoude ik in waarheid moeten zeggen, dat in willem de lust om zich in de Godgeleerdheid te oefenen, zonder dat hij dit zelf wist, al vroeg gesluimerd heeft. Ook geloof ik, dat willem (volgens de denkbeelden die ik mij van een waarlijk nuttig leeraar altijd vormde) juist de geschiktheid daarvoor heeft. Mevrouw L... Mijn broeder heeft het juist geraden, ik zie met welgevallen, dat mijn zoon een' stand in de maatschappij kiest, dien ik altijd vereerde. | |
[pagina 143]
| |
In dit oogenblik werd de luitenant gruno, een neef van Mevrouw L..., aangediend; de wellevende jongeling trad binnen, en na de gewone pligtplegingen, vraagde hij met veel belangstelling aan aline, hoe haar broeder willem het maakte, en of zij in lang geene berigten van hem had ontvangen. Van daag nog (antwoordde het lieve meisje) hij bevindt zich heel wel. Mevrouw L... Wij spraken juist over hem, ik moet u iets nieuws van hem vertellen, karel! gij moogt vrij deel aan ons gesprek nemen. Karel. Gij maakt mij nieuwsgierig, tante lief! de aanstaande doctor denkt immers nog aan geen huwelijk? Mevrouw L... Dat niet, maar hij heeft geen' lust om doctor te worden. Karel. Niet? ik vond in onze bestemming zulk een aardig contrast, ik moest mij oefenen in de krijgskunst, waarvan het hoofddoel is menschen levens te verwoesten, en hij in de kunst om levens te behouden; hij moest leeren strijden tegen den dood, ik tegen het leven. Maar wat wordt hij dan? regtsgeleerde zeker? dat zoude mij ook niet bevallen. De Heer welding. Neen mijn jonge vriend! willem verkiest in de Godgeleerdheid zich te oefenen, en een predikter te worden. Karel. Is het mogelijk! dat had ik nooit gedacht, een leeraar? neen, dat bevalt mij niet in willem, en staat gij dit toe, lieve tante? Mevrouw L... O ja, ik hoop morgen zijn' brief te beantwoorden, en hem vrijheid te geven om zijne | |
[pagina 144]
| |
verkiezing op te volgen en volgens zijn geweten zich voor te bereiden, om zijne natuurgenooten in den stand dien hij verkozen heeft, op alle wijzen nuttig te zijn. Karel. Arme ongelukkige willem! Aline. Waarom noemt gij hem arm en ongelukkig, nu hij de neiging van zijn hart mag voldoen? ik noem hem regt gelukkig. In alle standen kan men nuttig zijn, dat weet ik; maar een leeraar is in de gelegenheid, verbeeld ik mij, om het meeste nut van allen te stichten, hij staat zoo onmiddellijk als aan het hart van de menschen, en kan daar zoo veel goed zaad in strooijen als hij maar wil. Ik. Ja, lieve aline! maar de grond is niet altijd vruchtbaar waarin het zaad valt; en hoe ongelukkig is het dan, wanneer men geene vrucht ziet van het gezaaide! De Heer welding. Ja dat is verdrietig, maar het hapert ook weleens aan den zaadstrooijer, zoo wel als aan den grond. Ik heb, gelijk gij weet, jaren lang het ambt van leeraar bekleed, en de goede God zij gedankt, mijn arbeid was niet altijd ongezegend; maar wanneer ik mij zelven met ernst onderzoek, dan zegt mijn geweten mij, dat ik welligt heel veel meer nut had kunnen stichten, want om bij het beeld, dat onze lieve aline in navolging van den Goddelijken leeraar jezus, zoo even voorstelde, te blijven, wanneer elk, die het goede zaad verpligt is uit te strooijen, zich vooral toelegde om den grond meer voor te bereiden, om het steenachtige meer te leeren kennen, en het door liefde, door toegevend- | |
[pagina 145]
| |
heid, betamelijke gemeenzaamheid en deelneming in droefheid en schuldelooze vreugd, als door verkwikkenden dauw en regen, zoo wel als door ware verlichting des verstands, vruchtbaar te maken; als elk meer de doornen en distelen, of de zorgen en bekommeringen, die het goede zaad dreigen te verstikken, door helpende minzaamheid en bemoediging uit den weg ruimde, dan geloof ik in waarheid, dat de volksleeraars meer vruchten van het uitgestrooide zaad zouden zien. Eigen hoogmoed of overdrevene eerzucht en drift om menschen te behagen, verschijnen ook niet zelden bij de leeraars als de roofvogelen, die het zaad, dat zij uitstrooijen, oppikken of verslinden. Karel. Welnu, zie eens, achtenswaardige vriend! hoe veel verpligtingen niet op een' leeraar rusten; moet een jong mensch dan daarvoor niet terug schrikken? want wie kan die vereischten altijd getrouw vervullen? en moet de arme willem (want zoo moet ik hem noemen) wanneer hij na een jaar drie vier, van de hoogeschool komt, en als leeraar optreedt, geen' afstand doen van alle vermaken des levens? en is dat niet ongelukkig? Ik. Het komt er op aan, wat men eigenlijk vermaken des levens noemt. De Heer welding. Juist zoo; ik was nog geen zes en twintig jaren oud, toen ik op mijne eerste plaats mijne intrede deed, ik beminde de onschuldige vrolijkheid, en ik genoot die ook; het dorpje, waar ik mij als leeraar bevond, was klein, en niet bijzonder fraai gelegen, op mijne woning of pastorij | |
[pagina 146]
| |
was ook niet te roemen, ook was mijne gemeente niet talrijk, en ik kan u verzekeren, dat ik voor twee beroepen naar veel bevalliger plaatsen bedankte, en drie jaren met veel genoegen op mijn klein dorpje heb doorgebragt. Karel. Hoe kan het mogelijk zijn? en dat zoo van de hoogeschool waar men zoo vrij, zoo lustig gewoon is te leven? De Heer welding. Voor elk, die gedwongen wordt om in de Godgeleerdheid zich te oefenen, voor elk, die verslaafd is aan beuzelachtige en elkander gedurig afwisselende vermaken, is voorzeker zulk eene afzondering eene ware marteling, dit beken ik; doch ik had even als willem nu toont te hebben, een' onoverwinnelijken lust om mij in de Godgeleerdheid te oefenen, maar ik was ook even als willem, dien gij van nabij kent, niet van eene zwaarmoedige of droefgeestige gesteldheid; alle genietingen des levens, die met geene Goddelijke of menschelijke wetten strijdig zijn, waren mij welkom, want ik had zulke genietingen leeren beschouwen, gelijk ik die nog beschouw, als weldaden, die de liefderijke Vader van het menschdom ons aanbiedt, en als vervrolijkende bloemen op onzen weg naar het graf of naar de eeuwigheid, bloemen, die wij niet ondankbaar mogen vertreden. Ik had gedurende mijn verblijf op de hoogeschool, eenige jongelingen uitgekozen met wie ik dagelijks verkeerde, wij werkten met elkander, en verlustigden ons in de uren van uitspanning, met wandelen, te paard rijden, met het bijwonen van genoegelijke bijeenkomsten, en zoo al voorts. Doch | |
[pagina 147]
| |
wij verzuimden onze verpligting om nuttige kundigheden te verzamelen, zoo min mogelijk, en gebeurde zulks al eens, eene enkele reis, dan had ik daar grievend berouw over. Karel. Maar de schouwburg durfdet gij zeker niet bezoeken? want de hoogleeraars in de Godgeleerdheid zullen dat zeker afkeuren. De Heer welding. Neen vriend! de hoogleeraars onder welke ik studeerde, keurden dat niet af, en waarom zouden zij dat ook doen? daar toch op ons vaderlandsch tooneel geene vertooningen, die de zeden kwetsen, mogen opgevoerd worden; het is waar, toen ik student was, werd daar minder op gelet dan heden, nu geene beschaafde lieden, menschelijke handelingen, waarover men zich schamen moet, zouden willen zien voorstellen; doch wie in dien tijd eenig waar gevoel voor het zedelijk goede en schoone bezat, verachtte ook van zelven alles; wat met reine zeden en welvoegelijkheid strijdig was, doch werd een tafereel uit onze vaderlandsche geschiedenis, of zelfs uit die van andere volken ten tooneele gevoerd, ja dan vraagde de brave, de godvruchtige hoogleeraar mij weleens: welding? gaat gij dezen avond den dood van willem 1., den gijsbrecht van amstel, den hamlet, de merope, of.... niet zien? ik deed dat dan ook doorgaans, vooral wanneer ik kon begrijpen, dat de tooneelspelers hunne zaak goed zouden verrigten; en ik kan u zeggen, dat ik dan meestal veel genoegen smaakte, en ik nam des te meer nog die gelegenheden waar, omdat ik voornam, als ik tot | |
[pagina 148]
| |
leeraar ingewijd zoude zijn, geen' schouwburg meer te betreden. Karel. Maar wanneer het geen kwaad is om in den schouwburg te gaan als men student is, of iets anders om handen heeft, waarom wordt het dan kwaad of zonde, wanneer een leeraar het doet? De Heer welding. De omstandigheden kunnen dezelfde zaak geheel veranderen; heden schenk ik u op verzoek van mijne zuster, een glas wijn in, daar doe ik zeker geen kwaad aan, niet waar? maar wanneer gij nu morgen ongelukkig eene ontsteking in de long hadt, en het was mij bekend, dat de wijn voor u niet veel minder dan vergif ware, zoude ik dan geen wezenlijk kwaad bedrijven, wanneer ik u aanspoorde om wijn met mij te drinken? immers voorzeker? welnu, toen ik student was, ging ik wanneer het mij lustte, in den schouwburg, en geen sterveling ergerde zich daarover; maar toen ik tot leeraar ingewijd was, zoude ik zwakke zielen gewis, en welligt ook meer sterke, geërgerd hebben; ja ik zoude bij eenige, die de schouwburgvertooningen als dartele of onzedelijke kermiskluchten beoordeelen, welligt al het vertrouwen, dat zij in mij als Christenleeraar stelden, verbeurd hebben, en dan zoude een martelend zelfverwijt mijne straf geweest zijn. Want om zwakke voor het goede te winnen, moet een waar volgeling van onzen Goddelijken Meester, ook zelf zwak schijnen; tot kleine zielen moet hij zich nederbuigen, en wee hem, indien hij dezen aanstoot geeft, zoo dat zij struike- | |
[pagina 149]
| |
len op den weg der zuivere Godsvrucht. Neen, een leeraar, een prediker van het Evangelium, behoort geene openbare vermaken bij te wonen, indien hij de achting en het vertrouwen van eene enkele, der hem toevertrouwde zielen, daardoor in de waagschaal stelt; zo veel toch moet hem de goedkeuring van zijne natuurgenooten, aan wier belang hij zich heeft toegewijd, zoo veel moet hem de rust van zijn geweten of de vrede met zich zelven en God, waardig zijn. Maar ik wilde u verhalen hoe ik mij op mijn afgelegen dorpje vermaakte. Karel. Ja daar heb ik geen denkbeeld van, het was zoo goed of gij u in een klooster hadt begeven. De Heer welding. Dat scheelde nog al veel, want ik zonderde mij niet van de wereld af, mijne huishouding was, daar eene lieve zuster mij, zoo lang ik niet gehuwd was, gezelschap hield, spoedig in orde; ik verdeelde mijn' tijd tusschen het opstellen van leerredenen, het leeren kennen en bezoeken van mijne gemeente, met alles wat daartoe behoort, het onderwijzen van mijne leerlingen, en het genieten van nuttige en genoegelijke uitspanningen. Deze laatste bestonden in het beoefenen van wetenschappen, die niet onmiddellijk in verband stonden met het ambt, dat ik bekleedde; de natuurkunde was van mijne vroegste jeugd af, mijn lievelingsvak, ik had op de hoogeschool de collegies daarover getrouw bijgewoond, en daar ik nu het vreedzaam landleven genoot, en het heerlijk leerboek der natuur zoo prachtig voor mij open zag liggen, waren het | |
[pagina 150]
| |
voor mij zalige uren, wanneer ik mij toe kon leggen om slechts de eerste letters van dat groote, dat uitgebreide Godsboek, te leeren kennen. Mevrouw L... Maar dat was toch een studie, lieve broeder! en gij spraakt van uitspanning? De Heer welding. Ik kan u verzekeren, dat mij te oefenen in de kennis der natuur, eene wezenlijke uitspanning voor mij was; aan de menschelijke ziel is het eigen, dat zij vermoeid zijnde van eene bepaalde werkzaamheid, waarlijk eene verkwikkende rust geniet, wanneer zij eene andere soort van werkzaamheid aanvangt, ook schoon zij zich met denzelfden ijver als op de vorige toelegt; neen, ik kan u de genoegens niet beschrijven, die ik smaakte, wanneer ik mij, voorwerpen uit het dieren- of plantenrijk verkoos, om die door een kunstglas of mikroskoop te beschouwen, wanneer ik over de huishouding der dieren, of de ontwikkeling der planten, kundige schrijvers nalas, en de waarheid van hetgeen zij mij zeiden, poogde te onderzoeken. Ja, wanneer ik met welgeoefende scheikundigen, als in de werkplaats der natuur doordrong, en niet zelden daar iets, wat mij bij eene oppervlakkige beschouwing raadselachtig scheen, zag opgelost. Ik zwijg van mijne reine geestverrukkende oogenblikken, in de schoone avonden, die ik in mijne liefelijke, landelijke verblijven heb genoten, bij het beschouwen van den heerlijk gestarnden hemel. Want schoon mijn tijd mij niet vergunde, dat ik mij in het beoefenen der starrekunde verdiepte, had ik mij toch eene oppervlakkige kennis van den loop, en den stand der hemelsche | |
[pagina 151]
| |
ligchamen getracht eigen te maken. Ik kende bij voorbeeld, de namen en plaatsingen der starrebeelden, die in ons Noordelijk halfrond zigtbaar zijn, ik had den afstand van eenige starren leeren berekenen, zoo wel als die der planeten, die tot ons zonnestelsel behooren. Ik volgde den loop der laatste, door hunne afgeperkte banen om de zon, en bij al die beschouwingen was het mij alsof de geheele natuur de onbegrijpelijke, de majestueuze grootheid, de onbevatbare wijsheid en almagt van het Opperwezen luid verkondigde, en mij een onbepaald vertrouwen op de eeuwige liefde van dat wezen inboezemde. Karel. Ik wil u gaarne toegeven, dat de beoefening der natuurkunde voor hem, die haar bemint eene wezenlijke uitspanning is; maar gesteld eens mijnheer! gij hadt geen' lust in die beoefening gehad (en dat zal toch wel het geval bij velen zijn) zoude u de tijd dan niet vervelend zijn geweest op een afgelegen dorp? gij zoudt toch niet altijd leerredenen hebben kunnen opstellen. De Heer welding. Waarlijk niet, het opstellen van leerredenen is ook maar een gedeelte van de bezigheden eens leeraars; ook hebt gij gelijk, vele van mijne ambtgenooten ken ik, die zich juist in de natuurkunde niet oefenen, ook was dat mijne eenige uitspanning niet. Het beoefenen der oude en latere Geschiedenis, het leeren kennen van verschillende Godsdiensten en zeden der onderscheidene volken, schrijven over het een of ander onderwerp, dat juist niet tot de Godgeleerdheid behoort, dit, en nog eindeloos meer, biedt zich ter uitspanning of ter afwis- | |
[pagina 152]
| |
seling van werkzaamheid aan, zonder nog het lezen van nieuw uitgekomene geschriften of zoogenaamde werken van smaak te noemen; ook had ik ambtgenooten, die muzijk, dichtkunst, en schilderkunst beminden en beoefenden, ja zelfs die vermaak vonden in het planten, zaaijen, bloemen kweeken, vruchtboomen enten, en wat meer tot den tuinbouw kan behooren, en ook deze vonden gedurende hun verblijf op onze vaderlandsche dorpen, overvloedige uitspanning: maar ik wilde u nog het een en ander van mijne eigene uitspanningen, buiten mijne boekenkamer of afzonderlijke plaatsen verhalen. Reeds op mijn eerste dorpje, waar ik u gezegd heb, dat drie jaren voor mij voorbij vlogen, gevoelde ik, dat het een der voornaamste pligten van een' Christenleeraar is, zijne gemeente zoo veel mogelijk van nabij te leeren kennen, en met al de leden zonder onderscheid vriendschappelijk te verkeeren; tot dat einde bezocht ik, niet slechts de aanzienlijke lieden, die op de omgelegene buitenplaatsen lente en zomer kwamen doorbrengen, waar ik een goed onthaal vond, en waar eenigen, bij gebrek van ander gezelschap, mijn bijzijn vaak verlangden; maar ik bezocht ook de arme daglooners in hunne schamele hutten, daar toch geloofde ik het meeste nut te kunnen stichten. Karel. Dat was nu heel goed, wanneer die arme lieden krank waren, maar arme lieden of boeren kunnen toch aan de zamenleving geene schaduw van bevalligheid geven. De Heer welding. Boeren? o mijn jonge vriend! men moet weinig lust hebben om menschenkennis te | |
[pagina 153]
| |
verzamelen, wanneer men den omgang met boeren of landlieden schuwt. Ik beken, in den kring van beschaafde lieden gevoelt hij, wiens vermogens door opvoeding en oefening een' belangrijken trap van ontwikkeling bereikt hebben, zich als in zijn' eigen kring, waarin hij te huis behoort; doch, doet hij een' uitstap naar mijn beschaafde kringen, geloof mij, dan vindt hij niet zelden de schoonste voldoening. Menigwerf ontdekte ik den schoonsten aanleg daar, waar men die het minst zoude verwacht hebben; het gezond verstand, het onbedorven gevoel, van menigen landman, heb ik geëerbiedigd; het is waar, ook onder deze, heerschen jammerlijke vooroordeelen en teekens van zedebederf; karakters, die bij eene meer geschikte opvoeding door edele standvastigheid zouden uitgemunt hebben, zag ik in onverzettelijke stijfhoofdigheid ontaard, buitengewone vatbaarheid voor indrukken, die behoorlijk bestuurd zijnde, schatten van wijsheid en kennis zouden voortgebragt hebben, zag ik nu, door bijgeloof en beuzelarijen ontheiligd, maar ik durf mij vleijen, dat ik onder den zegen van God, niet zelden toch veel verbetering heb te weeg gebragt. Ik begon altijd met het vertrouwen der onkundigen was het mogelijk, te winnen, de schadelijkste vooroordeelen zocht ik nimmer op eenmaal uit te rukken, opdat ik met het onkruid ook het goede graan niet zoude verwoesten, maar ik trachtte de vooroordeelen te ondermijnen, door de ongeoefende denkkracht op te wekken, en de eenvoudige waarheid duidelijk aan het verstand te brengen; ik bestudeerde om zoo te spreken, de onderscheidene | |
[pagina 154]
| |
geestgesteldheden van mijne lieden; en ik schikte mij zoover dit in mijn vermogen was, naar elk van hen; had ik eenmaal hun vertrouwen gewonnen, dan was de grond voorbereid, en ik kon het goede zaad, met eenige hoop daarin strooijen; had ik eenmaal door bemoedigende, door weetlust opwekkende, of door nu eens ernstige, dan zelfs luimige gesprekken, de ouden van dagen vervrolijkt, had ik, de door den arbeid vermoeiden, met het spreken over den landbouw of andere hun bekende zaken, waaromtrent ik mij door hen liet onderrigten, vertrooijing geschonken, had ik de ouders, door het liefkozen van hunne kinderen voor mij ingenomen, zoo dat alle in mij een' deelnemenden vriend beschouwden, dan was ook de steenachtige grond, om nog eenmaal tot dit beeld terug te keeren, week gemaakt, of met vruchtbare aarde aangevuld, en het goede zaad kon wortels schieten; kende ik in mijne gemeente, huisgezinnen, waar tweedragt het leven verbitterde, dan drong ik mij wel niet op als vredemaker, maar ongemerkt vereffende ik toch meestal hunne geschillen en welhaast werd ik over het algemeen tot vredemaker gekozen; maakte grievende armoede, of zelfs knagend gebrek, de menschen onhandelbaar of verdrietig, dan gaf ik, waar ik geene werkelijke hulp kon bieden, welmeenenden raad, en beijverde mij om middelen ter verbetering van hun lot uit te denken, en zoo trachtte ik de doornen en distelen uit den weg te ruimen, opdat zij het goede zaad dat ik strooide niet geheel zouden verstikken. Ik. Waarlijk, onwaardeerbaar is het nut, dat een | |
[pagina 155]
| |
Christenleeraar op een dorp of in eene kleine plaats, waar hij zijne gemeente regt kan leeren kennen, zoo doende sticht; in groote plaatsen heeft men over het algemeen droevig weinig aan de leeraars, het is waar, men kan hunne leerredenen hooren, doch voor het overige blijven zij aan min aanzienlijken vreemd; ik zelve heb jaren lang in eene plaats gewoond, waar eene hoogeschool bloeit, en waar behalve de hoogleeraars, die in de Godgeleerdheid les geven, negen gewoone leeraars zich bevinden; doch ik ben aan meest allen nog geheel vreemd, als vrienden bezoekt mij niet een van hen ooit, en zelfs bij den gewonen omgang, waneer zij de leden van de gemeente noodigen om 's Heilands dood te gedenken, word ik vergeten. Doch het is waar, in eene talrijke gemeente kan zulk eene persoonlijke verkeering als op de dorpen of kleine plaatsen gewoonlijk bestaat, geene plaats hebben. De Heer welding. Waarom niet? van mijne tweede plaats, een aanzienlijk dorp, nam ik het beroep aan, naar eene der grootste steden, die gelijk andere steden in wijken verdeeld is; en van het eerste oogenblik af, deed ik mijn best om al de leden van mijne gemeente, die in de mij aangewezene wijk zich bevonden, te leeren kennen, even zoo als ik dat in mijne vorige kleinere gemeente gedaan had. Ik wil nu niet zeggen, dat dit even gemakkelijk ging, maar het schikte toch vrij wel, en om tijd te winnen tot het bezoeken van behoeftigen en ellendigen, vermijdde ik doorgaans het bijwonen van meer aanzienlijke gezelschappen, dat aan mijne ambtsbroeders weleens | |
[pagina 156]
| |
den besten tijd ontroofde. Geloof mij, de dagelijksche verkeering van leden der gemeente met hunne leeraars, bevordert het zedelijk goede meer dan men denkt; de hoogachting, die een verstandige en minzame leeraar, zelfs onbeschaafden lieden weet in te boezemen, houdt deze terug van veel ongeregeldheden; ik weet het bij ondervinding, menig woest of dartel bedrijf werd nagelaten, wanneer de huisvader of moeder zeide: wat zoude domine daarvan zeggen? of, zouden wij ons niet schamen als domine eens kwam? neen, dat zoude hem immers bedroeven? ik nam daarom ook, vooral op mijne dorpen, menige uitnoodiging, om verjaar- of trouwfeesten bij te wonen aan; mijne tegenwoordigheid hield dan alles, wat met goede zeden strijdt, terug; doch ik deelde in de dan heerschende vreugd, ik leerde den vergaderden onschuldige verlustigingen kennen, en zij gewenden zich over het algemeen, aan eene beminnelijke vrolijkheid. Karel. Maar neem mij niet kwalijk, bid ik u, mijnheer! wanneer men toch schoone leerredenen wil opstellen, dan kan men zoo veel, dat daar geene betrekking toe heeft niet verrigten. De Heer welding. Een voortreffelijk kanselredenaar is een der schoonste sieraden van de maatschappij; maar ik heb reeds gezegd, dat leerredenen op te stellen en uit te spreken, slechts een gedeelte is van de ambtsbezigheden eens leeraars. En waarlijk, ik vrees, dat men om menschen te behagen, weleens even nuttige zoo niet nuttiger zaken opoffert, en bij wie den roem der menschen meer waardeert dan hun- | |
[pagina 157]
| |
ne waarachtige belangen, bij die dwalende broeders zijn, gelijk ik zeide, weleens hoogmoed, overdrevene eerzucht en lofbejag, de verslindende roofvogelen die het goede zaad dat neergestrooid wordt, wegnemen. Mevrouw L... Ik hoop, dat mijn lieve willem eenmaal als een waar volgeling van den Goddelijken leeraar jezus christus, het Evangelium zal verkondigen! Aline. Ik zal er trotsch op zijn, als mijn broeder eens een leeraar wordt, die zijn ambt waarlijk tot eer strekt, het is maar jammer dat vele lieden zoo veel minachting omtrent leeraars laten blijken, ja hen zelfs bespotten. De Heer welding. Dit is gedeeltelijk aan onbedachtzame dartelheid en zedeloosheid te wijten. Maar ook geven, ik moet der waarheid hulde doen, onderscheidene leeraars daar aanleiding toe, schoon dit niet altijd hunne schuld is. Wanneer jonge lieden uit den geringsten stand, waar hun gevoel voor het ware schoone nooit ontwikkeld wordt, uit ouderlijken trots, of omdat de jongeling, wanneer hij uit eene beurs studeert en eindelijk bezoldigd leeraar wordt, met meer voordeel en minder moeite zijn brood verdienen kan dan met handenarbeid, wanneer zulk een jongeling, zeg ik, naar de hoogeschool wordt gezonden, en eindelijk tot de predikdienst ingewijd wordt, dan kan men niet verwachten dat hij in beschaafde kringen zich altijd welvoegelijk of met bevallige wellevendheid zal gedragen; en verachting en bespotting zijn weleens dan het deel dier ongeschikten. | |
[pagina 158]
| |
IJdelheid, verwaandheid, of overdrevene en slechtgeplaatste naauwgezetheid, doen ook wel eens andere leeraars, met den spotnaam van pausen of iets dergelijks bestempelen, en ook deze zijn de oorzaken van minachting voor een, anders zo eerwaardig ambt. Hier werd ons gesprek gestoord, want de dienstbode kwam melden, dat de koets van den heer welding voor de deur stond, en dit deed ons allen begrijpen dat het afscheidsuur geslagen had. |
|