| |
| |
| |
De 1ste Maart. Het reizen.
Nuttig, en ook verlustigend, is voor den onderzoeklievenden mensch, het bezoeken van vreemde landen; van daar, dat reeds van ouds allen, die door dorst naar kennis geprikkeld, of door de edele zucht om volksverlichting en verstandsbeschaving onder hunne landgenooten te verspreiden, reizen ondernamen naar andere landen, waar de bewoners reeds verder gevorderd waren in wetenschap en kunst; en altijd, verrijkt met kennis van de aarde en van hare bewoners, zoo wel als met meer ontwikkelde vermogens, om zedelijke verbeteringen tot stand te brengen, terug keerden. Immers zonder landen en volken bezocht te hebben, zoude het sieraad der oudheid, de groote homerus, voorzeker zijne voortreffelijke heldenzangen niet op dien alles overtreffenden toon hebben gestemd. Geen der Grieksche wijsgeeren hield zich bevredigd binnen den engen kring van zijn geliefd vaderland; neen, om het geluk van dat vaderland uit te breiden, ondernamen zij verre reizen, die toen nog met oneindig meer moeite en onaangenaamheden gepaard gingen dan in onze dagen, nu gebaande wegen en geschikte voertuigen, niet slechts wijsgeeren en onderzoeklievenden, maar ook duizenden, die de pijnlijke zelfverveling pogen te ontvlugten, of den naam van reizigers, vol ijdelheid verlangen, uitnoodigen om verre landen en volken te bezoeken. | |
| |
Vooral werd in Egypte, door de Grieken wijsheid opgezameld, terwijl in lateren tijd, de Romeinen de overblijfsels van woestheid en onkunde meestal in het beschaafde Griekenland gingen afslijpen; maar waarom behoef ik mij den reislust van vroegere volken voor den geest te roepen? reisbeschrijvingen, die door de gezegende drukkunst, toen nog het algemeen niet bezig konden houden, of het gebrek om te kunnen reizen vergoeden, bezitten wij heden overvloedig; oudtijds moet elk, die Egypte, Perzië, of andere landen wilde leeren kennen, in eigen persoon daarheen trekken om met eigen oogen alles te zien, en met eigen ooren de verstandvoedende taal der wijzen, of de verbeeldingskrachtopwekkende, de gevoelveredelende gezangen der dichters, in die landen zelven te vernemen; heden is dat zoo niet, de zwakke grijsaard, de vurige jongeling, die door onverzetbare hinderpalen belet wordt te reizen, en zelfs de, aan haren huisselijken kring geboeide vrouw, kan met een gedrukt boek in de hand, eene reis doen rondom de geheele wereld, zij kunnen de verschillende streken des aardbodems leeren kennen, zoo wel als de voortbrengsels uit het dieren, planten en delfstoffelijke rijk, en de geschiedenis en de zeden der volken, die de aarde bewonen. Onder mijne meest geliefde uitspanningen, wat zeg ik? onder mijne bevalligste en te gelijk nuttigste oefeningen, tel ik dan ook het in den geest vergezellen van reizigers door vreemde, of voor mij hoogstbelangrijke landstreken, dit toch vermeerdert den geringen schat mijner kundigheden, en het verhoogt de kracht mijner verbeelding, | |
| |
die in zulke oogenblikken zo geneigd is om al het ledige aan te vullen, ja - die zich zoo dienstvaardig betoont, om het lang verledene op dezelfde plaats waar het eenmaal bestond, als op nieuw te scheppen, hoe gebrekkig dit dan ook zijn moge. Hoe menigwerf heb ik met de reizigers, die het misvormde grafteeken der oude wereldstad, of het tegenwoordig Rome en deszelfs omtrek bezochten, mij in vroeger eeuwen verplaatst; en mij den edelen, den wijzen numa pompilius, den fieren, den gemeenebestgezinden brutus, de kinderlievende cornelia, den aan het vaderland getrouwen regulus, en andere roemwaardige Romeinen, als levend en handelend voorgesteld; hoe menigwerf heb ik Griekenland, met oudheid minnende reizigers doorwandeld; heilig schenen mij dan de velden van Marathon, waar de edele miltiades, met zijne heldhaftige landgenooten, de trotsche, de magtige Perzianen deed ondervinden hoe veel kracht, hoe veel onwrikbare moed, echte vaderlandsliefde, bij het verdedigen van eigen geboortegrond, inboezemt; hoe menigwerf heb ik in het eerwaardig Athene, de staatszorg van een' pericles bewonderd, en diep geroerd, hem met stervende lippen de woorden hooren uitspreken: nooit heb ik mijne medeburgers over mijn gedrag tranen doen storten; hoe menigwerf meende ik daar, de Grieksche wijzen, wandelende in de lommerrijke dreven, lessen aan hunne leerlingen hooren geven, of op de open plaatsen, de harstogten van het vergaderde volk, door treffende welsprekendheid hooren geleiden en besturen. Vol | |
| |
eerbied waande ik dan daar, niet zelden den voortreffelijken socrates, door de heldere morgenschemering der zuivere waarheid omschenen, het uur des doods te zien verwachten; met de verhevenste zielekalmte zag ik hem dan den giftbeker in de hand vatten, terwijl het gevoel der onsterfelijkheid in elken blik, dien hij op zijne weenende vrienden wierp, zich uitdrukte. Met elke teug, die de edele grijsaard van het moordend gif dronk, rees dan bij mij zijne waarde als mensch, als aan God geloovende telg des Eeuwigen; en met het verstijven van zijn bloed, was het mij, als werd de onzigtbare wereld voor hem geopend; en de engel des Heeren, de met God vereenigde afgezant, die den aartsvaderen onder de Hebreën, Gods beloofde weldaden verkondigde, geleidde ook dezen, zich aan de verbastering der menschelijke natuur ontworstelenden Heiden, naar de eeuwig heldere bron der kennis van den eenigen waarachtigen God, en van hem, die de wereld uit hare dwaling verlossen zoude, en met den Almagtige bevredigen. Maar nooit wekte mijne verbeelding heiliger, levendiger aandoeningen in mijne ziel, dan wanneer ik met reizigers in Palestina, in het vaderland der oude Joden, wat zeg ik? in het vaderland van Hem, die aan het menschdom op deze aarde zaligen zielevrede deed genieten, en in den hemel eeuwige heerlijkheid beloofde, die streken bezocht waar, zulke gewigtige, waar zulke eerbiedwaardige voorvallen plaats hadden. Reeds in de dagen mijner kindschheid, hoorde ik nimmer zonder eene heilige ontroering, de verhalen uit het zoo- | |
| |
genaamde heilige land, het land door de eeuwige Wijsheid afgezonderd om daarin haar bestuur te doen opmerken en hare tegenwoordigheid zinnelijk te doen ondervinden; nimmer hoorde ik zonder eene heilige ontroering, dat land noemen; en eene beschrijving van hetzelve had een' invloed, eene uitwerking op mijne geheele zielsgesteldheid, die zich niet laat uitdrukken; als op vleugelen van het begeerigst verlangen, vloog ik dan daarheen, het was mij als drukten mijne voeten waarlijk heilig land; maar ook nu hebben geene klimmende jaren den gloed mijner verbeeldingskracht uitgedoofd. Wanneer ik Kanaäns bergen waan te bestijgen, of aan de boorden van de Jordaan, schijn te wandelen, kan ik nog de tijden der eerste Goddelijke opvoeding der Joodsche stamvaders, zoo veel mogelijk uit het verledene zien terugkeeren, en hoe beminnelijk is mij alsdan, de kinderlijke eenvoudigheid der omzwervende herdervorsten, die geen uitgestrekter gebied kenden, dan tot daar, waar de laatste tent van hunne herdersknapen of maagden was uitgespannen; die in elk grasrijk oord, het eigendom der algemeene moederlijke natuur beschouwden, en die in elke waterbron, een' zegen des Almagtigen, die de bergen drenkt uit zijne opperzalen, en de wildernis tot vruchtbaar land maakt, erkenden. Hoe treffend schoon is mij alsdan de geheele geschiedenis niet van den Godsvriend abraham, dien edele, door de eeuwige wijsheid en liefde van God den Vader der menschen bestemd, niet slechts tot een hoofd van onderscheidene volken, maar vooral om de stamvader te zijn van een volk, dat nooit in | |
| |
den stikdonkeren nacht der dwaling verzinken zoude, maar waaronder de kennis aan den waren God, eene kennis door zinnelijke plegtigheden levendig gehouden, zoude blijven schitteren, als een helder licht, een licht dat aan alle volken der bekende wereld, indien het deze om het vinden der zuivere waarheid te doen ware, den regten weg zoude kunnen aanwijzen. Ja - en ook uit dat volk, dat bij uitnemendheid abraham tot stamvader had, moest de voortreffelijkste zoon van geheel het menschdom, of de zoon des menschen, die zich met het hoogste regt ook de zoon van God, van God met wien hij op eene onbegrijpelijke wijze vereenigd was, noemde, eenmaal geboren worden, tot zaligheid der geheele menschenwereld. O, welk eene plegtige, heilige verlustiging is het voor mij, wanneer ik mij abrahams herderleger, in den nabijheid der lommerrijke bosschen van Mamre voorstel; het is mij dan als zage ik den geheelen omtrek met tenten overdekt, en in het verschiet de tallooze schapen, lammeren, runderen en kameelen in onafzienbare valleijen grazen, en als aan boschrijke heuvels hangen, door maagden en jongelingen geweid, of aan de bronnen en fonteinen, die tusschen de bergen ontspringen, gedrenkt, ik zie dan den Godvruchtigen den nog kinderloozen herdervorst, volkomen op Gods belofte vertrouwend, zich in de toekomst verblijden, en zijne bejaarde huwelijksvriendin bemoedigen; maar ook, ik vier in het eind de geboorte van den lang beloofden zoon; sara, zij, aan wie de schijnbare onmogelijkheid, dat zij moeder zoude worden, een' verdrietigen lach afdwong, sara is moeder van een' zoon, neen | |
| |
niet van den zoon harer dienstmaagd, die de erfgenaam der belofte kon zijn; neen, sara is moeder van een' zoon, dien zij onder haar eigen hart heeft gedragen, dien zij nu vol verrukking, dien zij nu met den lach van den moederlijken wellust op de lippen, aan hare volle borsten zoogt. Abraham gevoelt zich zalig, nooit had zijn geloof aan Jehova's belofte gewankeld, maar die belofte verkrijgt nu hare vervulling; het kind der belofte wiegt hij op zijne armen, dat kind zal de stamvader zijn van een volk, dat Jehova ter opvoeding voor zich afzondert, omdat eene Goddelijke spruit uit hetzelve moest geboren worden, eene spruit in wie geheel het menschelijk geslacht zal gezegend, en aan de gezuiverde eerdienst, die der Godheid welgevallig is, zal toegewijd zijn. In mijne verbeelding zie ik izaäk vrolijk opgroeijen, hij is de wellust van het ouderlijk hart, de lieveling van allen die hem omringen; zijne zachte, zijne vreedzame geaardheid, belooft een gelukkig leven in lateren tijd, en de schuldelooze vrolijkheid van het bevallig knaapje, schept voor abraham en sara eene vernieuwde jeugd. Maar ook zoo dankbaar aan God, zoo tevreden, met alles wat gebeurd is, zie ik abraham in een der schoonste avonduren die nog immer over Palestina voorbij rolden, onder den rijk gestarnden hemel, aan den ingang van het statig woud, zich nederzetten, nevens het zoden altaar weleer daar gebouwd, en waarop de priesterlijke herdervorst gewoon is, wanneer hij met zijn gezin en talrijke dienstelingen een' dag afzondert om God voor zoo | |
| |
veel weldaden te danken, een der schoonste lammeren uit de kudde, te offeren, als een zigtbaar bewijs van zijne erkentenis aan God en vrolijk gevoel des harten; hier scheen de Godvruchtige herder weggezonken in grootsche gedachten aan zijn tegenwoordig heil, en aan de heerlijke toekomst, die als de heerlijkste schemering des dageraads uit nog ver afgelegene eeuwen hem scheen tegen te blinken. Is het mogelijk? (zoo sprak hij welligt bij zich zelven) zal mijne nakomelingschap de geheele aarde tot heil verstrekken? ja gewis, dat zal zij, want Hij, die de waarheid zelve is heeft het mij toegezegd. De Godvruchtige man hief zijne oogen naar den hemel, tallooze starren schitterden door het zacht bewogen boschloof, als zoo vele gouden stippen, waarmede de azuren hemelboog bezaaid was: ja gewis (riep hij in verrukking) God! gij hebt het gesproken, talloos als de starren aan den hemel, zal mijne nakomelingschap zijn, mijn izaäk, de zoon mijns ouderdoms is het zigtbaar zegel, Jehova! op uwe belofte. O mijn God! hoe kan ik u ooit genoeg danken, alles wat ik bezit is niet genoegzaam om aan u toe te wijden, en mijn van dankbaarheid gloeijend hart, te bevredigen! Op eenmaal omstraalt hem een licht, zachter, maar toch heerlijker dan het licht van den schoonsten morgenstond, en uit dien glans, hoort hij eene stem roepen: abraham! abraham! De herder kende deze majestueuze stem, waarbij geen toon in de geheele natuur te vergelijken is. Ik ben tot uwe dienst bereid, (was het antwoord van den diepneergebogene) en nu her- | |
| |
neemt de Goddelijke spreker: Neem uwen zoon, uwen geliefde, uwen izaäk, uwen eenige, en offer hem mij ten brandoffer op een' der bergtoppen van Moria, ik zelf zal u dien kenbaar maken. De Goddelijke zweeg, het licht was verdwenen. Abraham tot in de ziel geroerd, zag niets meer, dan eene heldere wolk aan den hemel, die als een lichte nevel zich verspreidde, en waar duizend fonkelende starren doorheen glinsterden; de denkkracht des Godvruchtigen scheen bedwelmd, en dwaalde aan de grenzen der bewusteloosheid; doch spoedig hernam zijne groote ziel hare sterkte; ja - gewis, (zegt hij) het was de stem van Jehova, die zich met het licht als met een kleed omhult. Maar eischt Jehova mijn kind ten offer? ontzetting grijpt mij aan bij deze gedachten. O mijn God! waarom vordert gij niet alles, alles wat ik bezit? met een hart van dankbaarheid gloeijend, zoude ik het U ten offer brengen. U die mij dit alles hebt geschonken; ach, ik zoude alsdan, als vader van mijn' Izaäk, van mijn' zoo lang beloofden, mijn' zoo lang verwachten zoon, mij nog zalig gevoelen; maar dat kind vordert Gij ten offer? doch neen - Jehova! Uwe beloften kunnen in eeuwigheid niet verijdeld worden. Neen Gij zijt geen mensch die onwaarheid kan spreken, hiervan ben ik overtuigd; donkerheid bedekt heden voor mij uwe voetstappen, maar mijn vertrouwen wankelt niet. Als de starren, die aan den hemel schitteren, zullen de ontelbare nakomelingen van mijnen izaäk, de menschenwereld versieren, en eenmaal alle redelijke wezens op aarde tot zegen zijn. | |
| |
Ik vertrouw op Uwe toezegging. Mijn God, ik volg uw bevel, Gij zijt de God van leven en dood, Gij kunt mij mijn' zoon wedergeven, ook schoon hij gestorven zij; want Gij gaaft hem aan mij en mijne sara, toen de tijd om kinderen te zien geboren worden, voor ons verstorven was. Deze taal was de zegepraal van abrahams geloof, groot onbegrijpelijk groot, was hij reeds door zijn onwrikbaar voornemen, om het ijzingwekkend bevel van Jehova te gehoorzamen; wie, die een gevoelig hart in den boezem voelt kloppen, beseft niet de grootheid van dit gehoorzamen? eenen geheelen gewonen leeftijd lang, was de vurigste wensch, de wensch om een kind uit zijn huwelijk met de zoo teedergeliefde sara te mogen bezitten, onvervuld gebleven; toch had de vriend van God nimmer aan de herhaalde toezegging van Jehova getwijfeld, neen, hij had geloofd, ook schoon alle hoop verloren scheen, maar ook 's mans geloof was eindelijk op zulk eene heerlijke wijze bekroond; de zoon der belofte was geboren, sara baadde zich in het hoogste menschelijke geluk, het kind, schoon als een engel, groeide van gezondheid blozend, in kommerlooze vrolijkheid op, schuldeloos als de lammeren, die het spelend liefkoosde, krachtvol als de jonge herdersknapen, die met hem de gezonde vrije lucht inademden, die met hem de verfrisschende veldvruchten, vol kinderlijke vreugd opzamelden, en, die zich met hem baadden en spiegelden in de heldere beken, die van bloemrijke heuvels afvloeiden, en onder de koele schaduw van hoogopgaan- | |
| |
de dadelboomen, langs grasrijke oevers, als zoo veel zilveren banden voortgolfden; dat kind, die boven alle beschrijving teeder beminde lieveling, moest nu door den vader zelven op het brandaltaar geofferd worden. Neen - zulk eene gehoorzaamheid ging de menschelijke sterkte te boven, en toch was zij voor den mensch niet volstrekt onmogelijk; want ook onder de dwalende volken, die zich zinnelijke Godheden hadden verdicht, waren voorbeelden te vinden van ouders, die op last van misleide of misleidende priesters, hun dierbaar kroost ten offer bragten. Ja voorbeelden zelfs van moeders, die hare zuigelingen in de gloeijend gemaakte armen des koperen Molochs konden werpen en jammerlijk zien omkomen, het is zoo, dit waren geene lang gewenschte kinderen der belofte; het is zoo, dit geschiedde om gedroomde Godheden in het brein der verblinden, door menschelijken toorn en wraakzucht tot de wreedste barbaren vernederd, te bevredigen. Doch deze Heidensche ouders overwonnen toch de inspraak der natuur, ja overwonnen toch zelven, en gehoorzaamden hunnen priesters, in wie zij de tolken der Godheden eerbiedigden. Doch behalve, dat de gehoorzaamheid van abraham op oneindig sterker proef werd gesteld, hij toch kende een Jehova, de eeuwige liefde zelve, hij kende in Hem den eenigen waarachtigen God, die oneindig ver boven menschelijke zwakheden verheven is, een' God, in wiens almagtige hand het menschdom zich beweegt, leeft en ademt, een' God, die een' afkeer heeft van menschenmoord, een misdrijf waarom kain reeds | |
| |
in den morgenstond der wereld tot afgrijzen van allen die geboren waren en geboren worden zouden, veroordeeld was, om verwijderd van het ouderlijk gezin, op onvruchtbare gronden, als balling te zwerven. Wie zoude het dus met de menschelijke geaardheid strijdig hebben gevonden, wanneer abraham aan de volmaaktheden van het Opperwezen, dat hij zoo lang, zoo getrouw vereerde, nu had getwijfeld? wie zou het strijdig met de menschelijke geaardheid hebben gevonden, wanneer abraham den wil van Jehova wreed en onredelijk had gevonden? en daarom ook had geweigerd om het onnatuurlijk offer, dat van hem gevorderd werd, te brengen. Behalve zeg ik, dat abrahams gehoorzaamheid alle overige in edelheid en waarde eindeloos ver overtrof, was het hier boven alles het onwrikbaar vast geloof, dat over alle menschelijke aandoeningen zegevierde, en dat den Godsvriend abraham ten voorbeeld stelde voor al zijne nakomelingen niet slechts, maar ook voor alle geslachten, door alle eeuwen heen. Een voorbeeld, dat ons nog op dit oogenblik leert, ook dan, wanneer alles om ons heen stikdonker is, in het geloof aan de eeuwig wakende Voorzienigheid niet te wankelen, maar ondanks al het raadselachtige, dat ons eindig verstand niet kan oplossen, op de volmaakte wijsheid en liefde van God te vertrouwen. Abraham geloofde aan de Goddelijke belofte, ook nu hij het met Gods liefde strijdende bevel, om zijn' zoon op te offeren, had ontvangen; zeker zal het voor zijn vaderhart een vreesselijk bevel zijn geweest, doch in het vertrouwen, | |
| |
dat Gods wil altijd volmaakt goed is, was hij bereid om zich daaraan te onderwerpen; waartoe het dienen moest, dit kon zijn eindig verstand niet bevatten, maar de volmaaktheid van het Opperwezen, die door geene menschelijke taal kan uitgesproken worden, strekte hem ten waarborg, dat de bedoeling ook goed, ook voor het menschelijk geslacht heilzaam zoude zijn. En in dit onwankelbaar vertrouwen, wekte abraham, na den nacht voorzeker slapeloos, in stille overdenking en biddend om sterkte, te hebben doorgebragt, zijn' kommerloos slapenden lieveling op. De gewijde Schrift zegt ons niet hoe veel jaren izaäk telde, toen hij ten offer van God gevorderd werd, maar ik verbeeld mij, dat hij de jongelingsjaren op ver na nog niet bereikt had, ware dat zoo geweest, dan toch zoude de vader zijn' zoon met diens naderend lot hebben bekend gemaakt, en hem voorbereid hebben, om zich aan den wil des Allerhoogsten te onderwerpen. Ook zoude dan die onderwerping van izaäk, die toch ook voorzeker zoude geweten hebben wat van zijne nakomelingschap voorzegd was, van den jongeling, die in den schoonsten bloei der jaren de heerlijkste verwachting verijdeld zag, niet minder groot, niet minder voorbeeldig geweest zijn, dan in abraham zelven; neen ik verbeeld mij, izaäk nog als een' jeugdigen knaap, die volgens zijnen onnadenkenden leeftijd, niet aan het offerlam dacht, dan toen hij het offerhout droeg, waartoe zijne kinderlijke krachten genoegzaam waren, en den bergtop reeds naderde. Abraham vertrouwde op Jehova's toezegging, toen hij zijne | |
| |
geliefde echtvriendin voor eenige dagen vaarwel zeide, toen hij met den nog altijd blijmoedigen knaap aan zijne zijde, drie dagen voortreisde, welligt wachtte hij elk uur nog op eene plegtige verschijning van Jehova, die aan het ontzaggelijk bevel eene andere uitlegging zoude geven, maar ook, die hoop bleef verijdeld; hij bereikte den voet van Moria's gebergte; reeds van verre had zijn oog, dat naar de toppen van dat gebergte staarde, de, door Jehova aangewezene plaats, waar het offer moest volbragt worden aanschouwd; waarin eigenlijk deze aanwijzing bestaan hebbe, wordt ons ook niet gemeld, het is mogelijk, dat toen de kruinen der bergen door den rozegloed der rijzende morgenzon bloosden, eene derzelve door een' veel hoogeren glans omstraald werd; ook is het mogelijk, dat in tegendeel, toen al de bergtoppen in de eerste stralen der morgenzon glinsterden, een derzelve met eene donkere wolk, plegtig bleef omgeven. Doch hoe dit zij, door abraham werd de aanwijzing verstaan, en met gewaarwordingen, die zich niet laten beschrijven, zal hij zijne bevelen hebben gegeven aan de beide jongelingen, die bij de lastdieren onder aan den berg moesten blijven; terwijl hij het offergereedschap aflaadde, en aan den argeloozen izaäk, in wien hij het dierbaar offerlam aanschouwde, het brandhout te dragen gaf. Ach - wie weet of zich de ontroerde vader in die oogenblikken nog niet vleide, dat in dien helder lichtenden glans, of in de donkere wolk boven op den berg, de zigtbare tegenwoordigheid van Jehova verschijnen zoude, om zijn | |
| |
bloedend vaderhart, den balsem der vertroosting te schenken en hem zijn' lieveling te laten behouden. Hoe zwaar zal hem niet elke voetstap zijn gevallen! met elk oogenblik ziet hij de ontknooping van het vreesselijk raadsel, dat in Gods bevel voor hem lag opgesloten te gemoet, doch nu wordt onder het voortgaan zijn treurig stilzwijgen gestoord, door de regt kinderlijke vraag van het, voor geen leed bekommerd knaapje, dat vergenoegd, maar hijgend onder den last van het offerhout, nevens hem opklimt. Bij wijze van een' vlugtigen inval zegt het kind: vader wij hebben hout, en vuur, en het offermes, doch waar is het offerlam, dat gij wilt slagten? treffende vraag, die het vaderhart moet verscheurd hebben; de zachte, de anders zoo geliefde toon der kinderlijke stem, is nu als een moorddolk, die abrahams boezem doorgrieft, en wat zal hij het onschuldig offerlam antwoorden? tranen zwellen hem in het mannelijk oog, en met een' half afgewenden blik, zegt hij: wij hebben niet te zorgen, Jehova zal daarin voorzien, Jehova zal zich zelven een lam uitkiezen, mijn zoon. Het in alles op den vader vertrouwend kind is met dit antwoord voldaan, en zet zijn' togt vrolijk voort. Eindelijk betreden vader en zoon de bergkruin, ook nu schijnt de laatste hoop van abraham te leur gesteld, hij ziet noch hoort iets, eene doodsche stilte heerscht hier, in de geheele natuur, als wilde zij door de stralen der opgaande zon, die zich in duizend, duizend dauwdroppen spiegelen, als in een gouden, met paarlen bestrooid feestgewaad, het plegtig offerfeest helpen | |
| |
vieren. Maar bezwijkt nu abrahams geloof? Neen - de kracht van hetzelve schijnt zich te vernieuwen, hoe onbegrijpelijker de handelwijze des Almagtigen zich aan hem vertoont. Neen geene twijfeling aan Gods beloften, ontheiligt de namelooze smart, waarmede hij van aarde en zoden een altaar oprigt; welligt poogde hem het kind in dien arbeid te helpen, of het verheugde zich in den heerlijken gloed des morgens, die de geheele landstreek versierde, en waarin de gonzende insekten, die hem op blinkende vleugelen omzweefden, speelden. Het altaar is gereed, abraham schikt het hout op hetzelve, hij slaat het weenend oog nogmaals ten hemel (want zonder menschelijk, zonder vaderlijk gevoel, was de daad van abraham geene opoffering geweest) hij knielt neder, en zal voorzeker gebeden hebben om tegen alle zwakheid beveiligd te blijven; o - welligt zuchtte hij: Jehova! Gij die mij dit kind, dat de wellust mijner ziel is, hebt geschonken; ik weet, het is uw eigendom gelijk geheel het menschelijk geslacht uw eigendom is, maar ik weet ook, dat uwe aan mij gedane belofte zal vervuld worden. Op welk eene wijze dit geschieden zal, nu ik mijn' zoon op dit altaar moet offeren, dit is mij onbekend, maar ik vertrouw het met geheel mijne ziel aan uwe almagt, aan uwe wijsheid en onbegrensde liefde toe. Voorzeker zal het kind nevens den vader stil en biddend zijn neergeknield, doch abraham rijst, en rigt ook zijnen lieveling op, en nu spreekt hij met eene weenende stem: gij mijn izaäk! zijt het offerlam, dat Jehova zich heeft uitge- | |
| |
kozen! Eene doodelijke bleekheid vervangt de rozekleur op het kinderlijk gelaat, doch mijne verbeelding weigert mij het bang gekerm van het knaapje, dat niets in het leven nog kende, dan reine schuldelooze vreugd, mij voor te stellen; mijne verbeelding weigert mij, het onuitsprekelijk lijden van het gevoelvol vaderhart te schilderen. Maar de Godvruchtige aartsvader zal zijn gehoorzaam en volkomen op zijne woorden vertrouwend kind, vertroost en bemoedigd hebben, door het de goedheid en liefde van Jehova, die den mensch tot een veel hooger, veel zaliger leven dan het tegenwoordige heeft bestemd, voor te stellen, Ja, door izaäk met weinig woorden te doen denken aan de zoo menigwerf verhaalde gunst, die God aan den vromen henoch had bewezen, toen Hij dezen van de aarde wegnam om hem veel hooger zaligheid te doen genieten. Doch hoe het zij, de gewijde schrijver zegt ons, abraham, zijn' zoon gebonden hebbende, legde hem op het altaar, ontzettend bedrijf - de menschheid beeft terug voor hetzelve, weerloos ligt daar nu het kind, en kan de vaderhand, waarin het offermes blinkt, zelfs met zijne zwakke handen niet van zijn' boezem afweren, maar ook, in dit oogenblik houdt het geloof van abraham stand, Jehova zal de nakomelingen van izaäk vermenigvuldigen als de starren aan den hemel, en de geheele aarde zal door een' dier nakomelingen gezegend en verlicht worden; die Goddelijke toezegging kan hare vervulling niet missen, ook schoon volgens het bevel van dienzelfden Jehova, het offermes, dat het hart des kinds moet doorboren, in de sidde- | |
| |
rende hand des vaders reeds glinstert; maar nu is het ook genoeg, in dit oogenblik wordt abraham tot het heerlijk voorbeeld van geloovig vertrouwen voor eeuwig ingewijd. Niet om abraham te beproeven ten opzigte van God zelven, moest izaäk gebonden op het altaar liggen, en het offermes in de vaderhand boven de jeugdige borst schitteren, neen - de alwetende God kende abrahams groote ziel, Hem, den alwetende, die het verledene en de toekomst te gelijk aanschouwt, Hem was ook bekend, dat abrahams geloovig vertrouwen sterk genoeg was om nimmer te wankelen, sterk genoeg om Goddelijke bevelen, die alle hoop schenen te vernietigen, die met de natuur van God zoo wel als met die van den mensch strijdig schenen, in de vaste verzekering, dat God volmaakt wijs en goed is, te gehoorzamen; maar het menschelijk geslacht had zulk een helder lichtend punt noodig, waarop het zijn' blik, wanneer donkere nevelen alle uitzigten bedekken zouden, kon vestigen. Ja met het oog op abraham, daar hij staat voor het altaar, waarop de erfgenaam der belofte ter slagting is nedergelegd, kunnen wij in den zwartsten nacht des rampspoeds niet wanhopen; met het oog op abraham, konden de geloovende Israeliten, schoon zij in de hardste slavernij zuchten, schoon zij om geheel uit te sterven, hunne kinderen moesten verdrinken, schoon zij in de woestenij omdwaalden zonder brood om hen te voeden, zonder water om hunnen dorst te lesschen, nog vertrouwend op Jehova hopen, en eene onvoorziene uitkomst verwachten. Abrahams geloof werd | |
| |
heerlijk beloond, want gereed om het leven van den geliefde, waarvoor hij zijn eigen leven zoo gaarne had willen opofferen, gereed om dat boven alle beschrijving dierbaar leven te verwoesten, roept de van eeuwigheid verordende Godsgezant, de engel van den Heer des heelals: abraham! abraham! trek uwe hand terug, doe het kind geen leed, want nu is het bekend aan mij, en in mij aan de geheele menschenwereld, dat gij God boven alles lief hebt, en met heilig ontzag zijne toezeggingen voor onwrikbare waarheden aanneemt. Gij hebt uwen zoon, in wien uwe heerlijkste verwachting bestaat, aan God niet onthouden, maar ook uwe belooning zal nameloos groot zijn; ik zal uwe nakomelingen beschermen en vermenigvuldigen, zij zullen bestaan, zoo lang de zinnelijke wereld aanwezig is! Maar - was het mij niet mogenlijk de smartvolle gewaarwordingen van vader en zoon te beschrijven, toen het vreesselijk oogenblik der opoffering was gekomen, vruchteloos zoude ik ook nu de verrukking, die het vaderhart doorstroomde, vruchteloos zoude ik den vlugtigen overgang van angst en droefheid tot grenzenlooze blijdschap, in den jeugdigen knaap, die zoo even met gesloten oogen den doodsteek verwachtte, pogen te beschrijven; met welk een gevoel zal abraham bij de eerste woorden van den hemelgezant, het offermes uit de hand hebben geworpen; met welk een gevoel zal hij zijn dierbaar kind van het altaar hebben opgetild, en aan zijn hart gekneld. o Gewijs zaliger vreugd nog, dan bij de geboorte van dezen zoon der belofte, zal hij nu hebben | |
| |
genoten. Immers het kind was hem op nieuw geschonken? het was hem als uit den dood weder in de armen gevoerd; en uit welk een' dood? groote God! uit den offerdood, dien hij zelf zijn' lieveling moest doen ondergaan. Loodzware bergen waren hem nu van het hart gezonken, hij had zijn' eenigen, zijn' dierbaren izaäk voor altijd weder; de God van hemel en aarde was over hem voldaan, zijn geweten juichte hem toe, zijne geliefde sara, wier zielesmart hij met zoo veel kommer had vooruitgezien, zoude nu met namelooze blijdschap haar kind uit zijne hand ontvangen, zijne Godsvrucht eerbiedigen, en Jehova, wiens herhaalde belofte haar zoude verrukken, met heiligen moedertrots danken. Nog voor het altaar rukt abraham de offerbanden los, zijne liefkozingen wekken weder de zachte rozeverw op de wangen van den als herlevenden knaap, die met oogen, waarin blijdschap en kinderlijke liefde fonkelen, den Godvruchtigen vader aanstaart en teeder omhelst, maar ook nu verschaft zich Jehova een offerlam; een geruisch in de struiken, doet abraham omzien, en een afgedwaalde ram gevoelt zich verward in het door groeikracht tezamengewevene groen; de aartsvader maakt het onschuldig dier los, wijdt het ten offer, doodt het zonder het te martelen, en het wordt op het voor izaäk gebouwde altaar door de offervlam verteerd, terwijl deze plaats op Moria's gebergte in lateren tijd, aan de eerdienst, die abrahams nakomelingen Jehova toebragten, geheiligd bleef.
Het gedrag van den edelen herdervorst abraham, | |
| |
boeide te lang mijne overdenkingen om op dezelfde wijze bij andere gedenkwaardige plaatsen in Palestina stil te staan. Het is waar, veel is in dat vermaarde land veranderd, menschelijke werken zijn vernield, Bethlehem, waar koning david als herder werd opgevoed, en waar eeuwen later zijn groote zoon naar het vleesch, de heerlijke scheut van den afgehouwen stam van isaï in het licht trad, is naauwelijks kenbaar. Jerusalem waarvan de Godgewijde dichters zoo heerlijk zongen, als van de geliefde stad Gods, Jeruzalem, waar de paleizen der koningen zoo glansrijk praalden, waar de prachtige tempel, waarin de zigtbare tegenwoordigheid van Jehova tusschen de uitgebreide vleugelen der Cherubijnen zoo majestueus glinsterde, het oog verrukte, dat Jeruzalem, waar de Zaligmaker der wereld leerde, en waar Hij door bovenmenschelijke werken zijne Goddelijke zending bekrachtigde, maar waar Hij ook zoo afschuwelijk werd gelasterd, gemarteld, en ten kruisdood veroordeeld, Jeruzalem ligt nog verwoest, schoon in deszelfs nabijheid eene ellendige stad dien naam draagt. Doch de natuur is door de wentelende eeuwen niet verouderd, de bergen verheffen nog hunne kruinen naar en door de wolken; op den olijfberg ruischen nog de koeltjes door het loof van dadel- en olijfboomen, even als toen de zegevierende Verlosser der wereld van daar, zijne intrede deed, in de onzigtbare wereld. Thabor prijkt nog met zijne verhevene vlakte, waarop de Goddelijke leeraar eenmaal van ongeschapen licht omstraald, met zijne zalige vrienden, met de eeuwen lang verheerlijkte Godsge- | |
| |
zanten verkeerde; nog pronken de bergen, de heuvelen en dalen met prachtige veldleliën, en duizend verschillende bloemen, waar de Goddelijke jezus het leerboek der natuur ontsloot; waar hij de verbasterde rede, door het Goddelijk licht der waarheid, tot hare oorspronkelijke waarde wilde terug brengen, en dienstbaar maken aan de verhevenste Godsdienst. Nog stroomt de Jordaan langs hare bloemrijke boorden, nog waaijen de hooge palmboomen in de velden van Naïn, waar de eeuwig gezegende menschenvriend, den naar het graf gedragen wordenden jongeling, aan de bitter weenende moeder terugschonk; nog golft het meer van Tiberias, waarop Hij, die de krachten der natuur bezielt, wandelde; waar Hij de stormen deed insluimeren, en den bruisenden baren rust gebood; nog is de plaats aan den oever van dat meer, waar Kapernaüm bloeide, waar de met God vereenigde leeraar en weldoener het gestorven kind van den hoofdman jaïrus, liefderijk in het leven terug riep, en aan het verbrijzeld ouderhart wedergaf. Nog betreedt de reiziger, de geurige velden van Jericho, waar de ongelukkigen, voor wie geene zon op of onderging, voor wie geene bloem ontlook, en op wier pad een eindelooze nacht was neergezonken, luid om ontferming tot jezus riepen; en waar de alles vermogende, door Goddelijk mededoogen geroerd, de oogen der op hem vertrouwenden opende, en hen door namelooze verrukking als bedwelmd, den blijden heerlijken dag deed aanschouwen, nog is de door palmen beschaduwde grond van Bethaniën aanwezig, die grond, waar jezus in den kring van vertrouwde | |
| |
vrienden, den schuldeloozen wellust der gezelligheid genoot, maar waar hij ook met de weenenden weende, toen hij de beminnende harten door de smartelijkste scheiding gebroken zag, ja waar Hij ook op de plegtigste wijze, de zegepraal zijner Goddelijke zending vierde, bij de grafspelonk, waarin lazarus zijn vriend, de ontbinding tegensluimerde. Dan, waar zoude ik eindigen, wilde ik al de vereeuwigde plaatsen in het land aan de aartsvaderen beloofd, nadenken? hoe zoude dan niet de kruisberg, hoe zoude dan de rots, waarin het stoffelijk omkleedsel van onzen Goddelijken Verlosser eens rustte, mij met heilige gewaarwordingen vervullen? en mijne verbeelding nog tot wijder, hooger vlugt aanmoedigen! Neen, de uren der stille afzondering zijn voorbij, de gezellige kring waaraan ik toebehoor, ontsluit zich voor mij, en ik verwissel de reine genoegens, die verbeelding mij schonk, met de schuldelooze genietingen der blijde zamenleving.
|
|