| |
De 24ste Februarij. Een verhaal.
Sinds lang was ik bekend geweest met een' der braafste, der werkzaamste lieden, in de stad V., dien ik, om zijnen familienaam niet bekend te maken, albert b. zal noemen. Hij was een der voornaamste uurwerkmakers in den geheelen omtrek, en zijne eerlijkheid, zijn in alle opzigten deugdzaam gedrag, en ongekunstelde wellevendheid, deden hem, niet minder dan zijne bekwaamheid, algemeen roem en hoogachting verwerven; doch eerst heden, vernam ik de geschiedenis van dit waarlijk nuttig lid der maatschappij, en het is mij vergund, die aan mijne lezers mede te deelen. De ouders van albert behoorden tot de rijkste, de aanzienlijkste geslachten in Zeeland, doch zijn vader, die geene gelukkige, geene verstandige opvoeding had genoten, gaf zich na den dood van zijne ouders, toen een derde van de nalatenschap aan hem, den meerderjarigen en reeds gehuwden zoon, in handen viel, over, aan eene boven alle beschrijving prachtige | |
| |
en verkwistende leefwijze. - Zijne beide zusters stierven ongehuwd, zoodat hij over de geheele bezitting zijner ouders alras kon beschikken. Hij was gehuwd (zeide ik) want zijn vader, die al vroeg den dood zijner gade moest betreuren, had, schoon hij zich weinig met de opvoeding van zijne kinderen bemoeide, toch het ligtzinnig gedrag van zijn' zoon maar al te duidelijk opgemerkt; maar hij verbeeldde zich, dat de huwelijksverbindtenis met eene verstandige vrouw, genoeg zoude zijn om den jeugdigen losbol te beteugelen. Hij zelf had, voor zijn' zoon, die nooit met ernst of eenige gezetheid ergens aan dacht, ook reeds gekozen, en de gedane keus beviel den jongeling vrij wel; zij zoude ook waarlijk met huisselijk geluk bekroond zijn geweest, indien de beklagenswaardige verkwister voor zoo iets vatbaar ware geweest, doch dat was hij niet; wilhelmina was een bevallig bloeijend meisje, naauwelijks zestien jaren oud zijnde, was zij reeds van beide hare ouders door den dood beroofd, en bevond zich nu aan het huis van een' harer voogden, waar hare opvoeding op de best mogelijke wijze voltooid werd. Hare ouders hadden haar wel niet schatrijk, maar toch vrij wel verzorgd, achtergelaten, en drie jaren verdwenen voor de jeugdige wees niet ongevallig, doch toen overleed de echtgenoot van haren voogd, in wie zij eene moederlijke vriendin had bemind; een jaar later hertrouwde de weduwenaar, met eene vrouw slechts weinig jaren ouder dan wilhelmina; en van eene geheel tegenovergestelde geaardheid. Wilhelmina werd om de goedkeuring, die zij van allen, | |
| |
die haar kenden ontving, en ook waarlijk verdiende, zoo wel als om hare uitmuntende bekwaamheden, ja zelfs om hare natuurlijke bevalligheid, door de nieuwe tante met nijdige oogen beschouwd, en op alle wijzen gekweld; hierover klagen, wilde het lieve meisje niet, doch haar voogd, die het eenig kind van zijne vroeg gestorvene zuster vaderlijk beminde, had spoedig alles opgemerkt, en zijne vrouw (schoon vergeefs) gebeden, de lieve onschuldige wilhelmina met meer vriendelijkheid te behandelen, maar ook dit vermeerderde nog haren tegenzin, die in eene soort van haat verkeerde tegen de arme wilhelmina, die in stilte haar leed verkropte, waardoor hare gezondheid zelfs wegkwijnde. Juist in dien tijd werd zij door den vader van albert, die als rijk en goedhartig alom bekend was, ten huwelijk gevraagd, en de ongelukkige greep, met toestemming van haren oom, die haar geluk waande te bevorderen, de gelegenheid aan, om een huis, waar zij niet slechts verdriet leed, maar waar ook hare tegenwoordigheid misnoegen tusschen de echtgenooten veroorzaakte, te verlaten. De ligtzinnigheid van den jongeling, met wien zij zich vereenigde, was haar niet onbekend, doch zij vertrouwde op zijne goedhartigheid, waarvan zijn vader zoo hoog opgaf, en die hij ook waarlijk scheen te bezitten. Zoo lang de vader leefde, ging het ook redelijk wel, wilhelmina's zachte geaardheid, door haar helder verstand bestuurd, verwekte in de borst van haren echtgenoot al de liefde, waarvoor zijn gevoel vatbaar was. Alberts geboorte was een paar jaren na het gesloten huwelijk, de | |
| |
vervulling der zoo menigwerf uitgeboezemde ouderlijke wenschen; wilhelmina genoot meer dan engelen wellust, toen zij haren zoon aan het juichend moederhart knelde, zelfs haar gade wist zijne blijdschap niet luidruchtig genoeg uit te drukken; doch eer de geboortedag van het geliefde knaapje verjaarde, tastte eene doodelijke krankheid den vergenoegden grootvader aan, en maakte een einde aan zijn leven. Wilhelmina had hem als haren eigen' vader lief gehad en opgepast, de goede man beminde haar ook teeder, en was, met het hoofd leunend aan den boezem der bitter weenende schoondochter, zegenend gestorven. Kort na de begravenis, gaf zich de, door duizend nieuwe ontwerpen vertrooste zoon, die zich nu meester van aanzienlijke schatten zag, en geene beteugeling meer gevoelen of erkennen wilde, aan het opvolgen van al zijne dwaze begeerten over; hij kocht het eene landgoed na het andere, hij bouwde en herbouwde, verspilde schatten aan prachtig huisraad, aan rijtuigen en kostbare paarden, en aan duizend andere zaken, die hem naauwelijks bevredigd hadden of zij moesten door andere afgewisseld worden; ook was hij niet karig in het uitdeelen van aanzienlijke geschenken, aan zoogenaamde vrienden, die in zijne woeste vermaken deelden, of nieuwe voor hem uitdachten, en die in zijn afwezen, met zijne dwaasheid den spot dreven. Vruchteloos zocht wilhelmina hem op de liefderijkste wijze zijne pligten onder het oog te brengen, vruchteloos trachtte zij hem huisselijke genoegens van allerlei soort te verschaffen, vruchteloos rigtte zij van tijd | |
| |
tot tijd huisselijke feesten aan, vruchteloos noodigde zij zelfs tot woestheid toe vrolijke makkers bij hem, en schikte zich, voor zoo ver hare verpligting als gade en moeder het duldde, naar zijn' smaak en wilde verlangens. Doch de ongelukkige man verkoos gezelschap, waarover hij zich voor zijne deugdzame echtgenoot schaamde; wilhelmina betreurde zijne allengs meer toenemende zedeloosheid, en legde zich met geheel haar hart en verstand toe, om haren zoon tot een edel mensch, tot een nuttig burger en een waarachtig Godvereerend Christen te vormen. Haar echtgenoot ondernam eene reize door geheel Europa; een paar ledigloopende jonge lieden, die zich verveelden, vergezelden hem; wilhelmina verkoos gedurende dien tijd, het door haar meestgeliefde landgoed tot verblijf, waar zij met haren zoon, die toen acht jaren oud was, den tijd op eene haar waardige wijze doorbragt. Meer dan ooit verwilderd, keerde haar echtgenoot terug, hij had onnoemelijk veel schulden gemaakt, en om zijne rusteloos aandringende schuldeischers te bevredigen, werden meest al zijne vaste goederen verkocht; hierover bedroefde zich wilhelmina niet, want zij vleide zich, dat zijne baatzuchtige medgezellen, die zich ten zijnen koste verrijkt hadden, hem nu wel verlaten zouden, en hij zich zou gedwongen zien om een meer geregeld leven te leiden, en meer edele vermaken te verkiezen. Wat het eerste betreft, hieromtrent had de goede vrouw wel geraden, hij werd door zijne vrolijke makkers verlaten en niet zelden beschimpt, doch omtrent het laatste, bedroog zich wilhelmina; de ongelukkige | |
| |
diep bedorvene man zocht verstrooijing in het grof spelen, en nu ging alle hoop op zijn behoud verloren. Nu eens vertoonde hij wilhelmina eene rijk gevulde goudbeurs, en verbeeldde zich welhaast al het verlorene te kunnen herstellen; doch den volgenden avond verscheen hij in eene soort van razernij in zijne woning, en had niet slechts al het gewonnene verloren, maar was ook nog een groot gedeelte van zijn overgebleven eigendom schuldig, zoo ging het nog eenigen tijd voort, tot hij eindelijk alles tot den laatsten penning, dien hij bezat, op het spel had gezet, en nog eene aanzienlijke som boven dat alles verloor. Doch nu keerde hij niet naar zijne woning terug, maar de ongelukkige wilhelmina ontving laat na middernacht, deze weinige, naauwelijks leesbare regels, door haren echtgenoot met eene sidderende hand geschreven.
‘Vaarwel, rampzalige vrouw! vervloek mij, gebied ook mijn' zoon zijn' vader te vervloeken; ik heb u beiden in de diepste ellende gestort, niets behoort u meer toe, ik ben meer schuldig dan alles wat gij gisteren nog dacht uw eigendom te zijn, waardig is. Verwacht elk uur mijne schuldeischers om u en uw' zoon, van alles beroofd, weg te drijven, kunnende gij dan brood voor u beide bedelen; dat is mijn werk, ik heb de hel aan u verdiend, wilhelmina! maar zij brandt ook reeds in mijne ziel, ja wel is de wroeging een knagende worm die nooit sterft, gij ziet mij nooit weder, zelfs het lijk van den wanhopenden zelfmoorder zult gij niet aanschouwen, doe geene moeite om mij op te spo- | |
| |
ren, de eerste die mij ontdekt, zal de geladen pistool, die ik bij mij draag, hooren afschieten, zoo dat mijne harsens om hem heen spatten; buiten mijn vaderland, dat ik tot schande verstrek, wil ik sterven, sterven om de eeuwige verdoemenis, die ik nu reeds gevoel, in derzelver volkomenheid te ondervinden. Is het u mogelijk, rampzalige! vergeet dan hem, die u en zijn kind in het verderf stortte. Diederik r...’
Wilhelmina zag hem ook niet weder, doch in plaats van hem te vloeken, smeekte zij God om vergeving voor den ongelukkige, zoo deed op haar voorbeeld ook de dertienjarige albert; en daar der ongelukkige vrouw reeds den volgenden dag veelmeer afgevorderd werd dan zij bezat, stond zij gewillig alles af, doch het was op verre na niet genoeg om de speelschulden van den wanhopenden vlugteling te voldoen; maar de roovers (want hoe moet men de ellendigen, die met het spel hunne makkers bederven, anders noemen) betoonden nog eenige barmhartigheid, en lieten de moeder met haren zoon, de noodigste kleeding behouden. Wilhelmina wilde in hare geboorteplaats nu niet langer blijven, haar oom was overleden, hare overige vrienden hadden sinds haren trouwdag, die nu vijftien maal was verjaard, veel verandering ondergaan; eenige sluimerden in het graf, andere waren van lot of woonplaats veranderd, en het medelijden van nog andere wilde zij niet beproeven. Zij vertrok dus met haren zoon naar de boorden van den IJssel, waar nog eene oude bekende, die weleer van hare ouders de gulhartigste | |
| |
vriendschap had genoten, leefde; deze vrouw was de dochter van een' eerlijken en vlijtigen kantoorbediende harer ouders, op wier kosten het meisje een goed vrouwelijk handwerk had geleerd, zoodat zij haar eigen brood kon verdienen. Door een' zamenloop van omstandigheden, had zij zich te S. in Overijssel nedergezet, en was daar gehuwd met een' uurwerkmaker; bij deze vrouw maakte zich wilhelmina bekend, en de dankbare liefde, de aan eerbied grenzende hoogachting, die de ongelukkige in dit huisgezin genoot, waren de bemoedigende zegekransen der beminnelijke nederigheid, en kiesche weldadigheid, die wilhelmina in hare vroege jeugd, volgens het voorbeeld van hare brave ouders, johanna delman onvermoeid had betoond, en schoon zij heden geen misbruik van de erkentenis en gastvrijheid dezer goede burgerlieden wilde maken, gaf het haar toch een onbeschrijfbaar genoegen, dat zij hier liefderijk ontvangen, en geholpen werd, in het maken van schikkingen omtrent haar volgend leven. Johanna deelde met geheel haar hart in het onverdiend lot der, in overvloed opgevoede wilhelmina, zij behandelde haar met al de hoogachting, aan haren vorigen stand verschuldigd, en ook delman, zoo wel als de kinderen dezer goede lieden, spaarde niets om het genoegen der ongelukkige vrouw te vergrooten. Wilhelmina leefde hier van hetgeen zij door haar handenwerk voor haar en haren zoon dagelijks won, ook gaf zij onderwijs aan onderscheidene burgermeisjes; de twee dochterjes van johanna leerde zij, gelijk van zelf spreekt, om niet, en delmannam | |
| |
den jongen albert, die veel lust in het vervaardigen van zijne kunstwerken toonde te hebben, als zijn' leerling aan. Als zoodanig maakte hij vorderingen, die de algemeene verwondering wekten, terwijl hij het loon, dat hij ontving, op raad van zijne moeder, aan wie hij de teederste liefde en de trouwhartigste gehoorzaamheid bleef betoonen, besteedde, om zich in teekenen en muzijk te doen onderwijzen. Ook de brave leeraar W.H. te S., in wien wilhelmina den edelsten menschenvriend leerde kennen, vond in den reeds zoo verstandig onderwezen albert, een jonge Christen, die met onvermoeiden ijver, de gewijde Schriften onderzocht, en zijn geloof op de onwankelbare gronden der waarheid wilde vestigen. Toen hij omtrent zeventien jaren oud was, werd zijne dierbare moeder hem door den dood ontrukt, de smart des jongelings was onbeschrijfbaar, de hoop om haar eenmaal, wanneer hij volleerd zoude zijn, een onbekommerd leven te kunnen doen genieten, (eene hoop die hem uit de toekomst altijd zoo vrolijk, zoo bemoedigend had toegelagchen) was nu met zijne moeder, de vriendin van zijn hart, de leidsvrouw zijner jeugd, in den nacht des grafs verzonken, en het leven lag nu als eene eenzame woestenij zonder eenige bron van vertroosting voor hem. Het volgende jaar werd hij door bonaparte, den overweldiger, die ook toen ons geliefd vaderland in ketenen smeedde, gedwongen om de vanen der overheersching te volgen; met koude onverschilligheid onderwierp zich de jongeling aan de harde noodzakelijkheid, doch met een hart vol dankbaarheid scheidde hij van | |
| |
zijn' leermeester en deszelfs gezin, en met geene minder weemoedige aandoening zeide albert vaarwel aan den waardigen leeraar, dien hij zoo hartelijk, zoo regt kinderlijk lief had, en bij wien hij na een getrouw, hart- en verstand-veredelend onderwijs genoten te hebben, nog onlangs zijne plegtige geloofsbelijdenis openlijk had afgelegd, en herhaalde nog de welmeenende belofte, om de leer van zijn' Goddelijken Verlosser getrouw te blijven, en elke verleiding tot afwijking van den weg der deugd, den kloekmoedigsten wederstand te bieden. Aan deze gedane belofte dacht de edele jongeling ook telkens, wanneer hij op het punt was om een' misstap te doen, en zijne getrouwheid herleefde alsdan; vooral moest hij veeltijds harden strijd voeren tegen zijne hevige hartstogten. Het gedrag der woeste krijgslieden in wier midden hij zich bevond, wekte niet zelden woedende gramschap en gloeijende wraakzucht in zijne ziel; het zij zijn geliefd vaderland door hen op de schamperste wijze werd gehoond, zijne heldhaftige voorvaderen door de schandelijkste logentaal onteerd, en zijne jeugdige landgenooten met de grievendste verachting behandeld werden; het zij de verdartelde krijgslieden, met alles wat heilig is den spot dreven, of de weerlooze landlieden in wier nabijheid zij zich bevonden, op de baldadigste wijze mishandelden, en beroofden; bij al zulke gelegenheden kookte het bloed in alberts aderen, en hij had zijn leven gaarne aan de bevrediging van zijn' wraaklust willen opofferen. Maar niet zelden was het hem dan, alsof zijne zalige moeder hem nog influisterde: gij zult niet | |
| |
dooden, de regtvaardige God zal het vergelden. Want voorzeker de Goddeloozen zullen maaijen hetgeen zij gezaaid hebben, en in hunne eigen strikken gevangen worden. Maar zalig zijn de zachtmoedigen, want deze beërven de aarde, en wee de Goddeloozen, het kwade zal hen gewis treffen. Albert gehoorzaamde elk die over hem gesteld was, zoo lang dit niet met de Goddelijke wet, die in elks hart geschreven staat, strijdig was; bij voorbeeld: ontving hij den last om een dorp of eene landmanswoning, waar de ongelukkigen geweigerd hadden aan de onredelijke vorderingen van hunne overweldigers te voldoen, in vlam te helpen zetten, dan gehoorzaamde albert niet, of hij waarschuwde eerst zoo veel hem doenlijk was de bewoners en gaf hun raad om in het geheim van hunne goederen, zoo veel hun mogelijk was nog te bergen, eer de verwoesters de onmenschelijke bevelen uitvoerden. Hij was met het ontzaggelijk leger, dat bonaparte tegen Rusland aanvoerde, over den Rijn getrokken, hij had de groote wereldstad Moskou voor het grootste gedeelte in vuur en rook zien vergaan, als de eer en regt geheiligde offergaaf, die een volklievend vorst en een getrouw volk, op het altaar der vaderlandsliefde bragten. Albert had den almagtigen bestuurder der wereld als door een' enkelen wenk al de gestrengheid van het jaargetijde zien opwekken, om den hoogmoedigen beroerder der volken te vernederen, en het ontzaggelijk leger, dat bonaparte zijn alles vermogend werktuig noemde, als nietig stof zien daarheen strooijen, en de stoute ontwerpen van | |
| |
alleenheersching, die de vermetele Korsikaan vormde, door den adem des winters in het niet zien wegblazen. Albert had al de ramp, die den terugtogt van het wegsmeltend leger vergezelde, doorgestaan, hij betrad weder den Duitschen bodem, maar ook daar, was de bedwelmende schrik, die de reuzenstappen van Frankrijks overwinningen had veroorzaakt, verdwenen; de Duitschers hernamen hunne oude fierheid, schudden het juk, waaronder zij zich gekromd hadden moedig af, en dreven de Franschen, die nu hunne valsche glorie overleefden, over den Rijn. Doch in een der laatste gevechten, had albert, die een' zijner meest geliefde wapenbroeders, het was een jeugdige Nederlander, een speelgenoot zijner kindschheid, met een' huzaar die onder de Duitsche vanen streed, zag worstelen en hem vol moeds ter hulp snelde, eene gevaarlijke wond in de borst bekomen, want de huzaar, wiens paard onder hem gedood was, had den jongen held, die hem zijne prooi wilde ontweldigen, eerst met zijne sabel ligt gekwetst, en vervolgens met eene pistool op 's jongelings hart gemikt. Albert viel, zijn bloed spatte zijn' vijand in het aangezigt, deze beschouwde de bijna stervende, als zijn krijgsgevangene; maar even als of het jeugdig, maar met doodverw overtogen gelaat des jongen helds, hem medelijden en achting inboezemde, zorgde hij met belangstelling voor den gewonde, die, daar de nacht een eind aan den strijd maakte en de Fransche bende met overhaasting terugtrok, in de halfverwoeste woning van een' landman werd gebragt; ook daar zorgde de huzaar, dat zijn gevangene spoe- | |
| |
dig wierd verbonden, door een' der kundigste heelmeesters, die zich bij het Duitsche leger bevond; het scheen hem zelfs het hartelijkste genoegen te geven toen de toestand des gewonden niet geheel hoopeloos werd verklaard te zijn, en zonder zelf te weten wat hem voor den jongeling innam, waakte hij getrouw bij zijne legerstede, en hij beschouwde zich zelven met eene grievende smart, als de oorzaak welligt van den vroegen dood eens jongen helds, die voorzeker een edel hart moest bezitten, daar hij zijn eigen jeugdig leven zoo moedig had gewaagd, om een' zijner vrienden aan den dood te ontrukken. Den volgenden dag kregen de krijgslieden, waaronder de huzaar behoorde, order om voort te trekken; de zwaar gekwetsten, zoo wel vrienden als vijanden, moesten achter blijven, de huzaar beval den nog bewusteloozen en als met den dood worstelenden albert aan de zorg van den wondheeler ten sterkste aan, ook den landman in wiens hut de gekwetste lag, gaf hij alles wat hij bezat, zijnde een gouden Louis, en een ring met eenige robijnen bezet, om den eerlijken man daardoor alles wat hij in het vervolg aan of voor den gewonden vreemdeling doen zoude, te betalen, of in geval de jonge krijgsman aan zijne wonden overleed, behoorlijk voor zijne begravenis te kunnen zorgen: den Louis (sprak hij) vond ik bij een' Franschen officier, wien door mijn' kameraad de kop gekloofd was, na lang zoeken; ik heb dien van tusschen zijne bebloede kleederen, waar hij met nog vier andere vastgenaaid zat, losgesneden, de drie overige zijn reeds voor mij zelven besteed, de ring | |
| |
is niet veel waardig, doch ik wil niet, dat een vlugtende Franschman, die mij met overhaasting nog na de andere wereld kon zenden, mij het ding zoude ontrooven, daartoe is het mij te lief, en heb ik het ook te lang bewaard. Albert herstelde; de sabelhouw, dien hij ontvangen had, was van weinig beteekenis, en door den kogel in zijne borst, was gelukkig geen deel, dat onmiddellijk tot het leven behoort, beschadigd. De goedhartige landman, zoo wel als diens vrouw en kinderen, die het tooneel des oorlogs ontvloden waren, doch, nu alles weder rustig was, spoedig terug kwamen, pasten den vreemdeling menschlievend op. Ja dezen scheen hun welhaast geen vreemdeling meer, maar een geliefde huisvriend of broeder; hij verlustigde de goede lieden met van zijn' krijgstogt in Rusland te verhalen, of van zijn geliefd Vaderland, dat zoo diep door bonaparte vernederd was, maar zich nu weder vrij maakte, te spreken; hij verrigtte, zoo veel zijne krachten toelieten, nuttige bezigheden, die in de huishouding te pas kwamen of waardoor hij het eenvoudig huisraad verfraaide, hij leerde den kinderen schrijven en lezen, maakte bevallige teekeningen voor hen, en bevestigde de onbetwistbare waarheid, dat eene verstandige, eene liefderijke verkeering, de zachte schoone band is, die alle menschen van wat stand of landaard, broederijk vereenigt. De landman had albert meer dan eenmaal verhaald wat de huzaar, die met hem om leven en dood streed, voor hem gedaan had; en toen zich albert daarover verwonderd betoonde, hernam de | |
| |
landman, dat is in een' braven Duitscher niet vreemd, maar dat voegt ook aan den aard van mijne landgenooten. Jongeling! gij waart in het oog van den huzaar wel een Franschman, en zoo lang gij gewapend op hem afkwaamt, waart gij zijn vijand, en het was zijn pligt u tot zelfverdediging te dooden, maar toen gij daar weerloos in uw bloed laagt, toen zag hij in u zijn medemensch, en de lieve God zegt, die moeten wij behandelen zoo als wij wenschen behandeld te worden; daarom nam ik ook met vreugd de zorg voor u op mij, schoon ik toen nog niet wist, dat gij zulk een beste brave jongen waart, want ik dacht, als ik ook zoo eens half dood geschoten was, dan zoude ik toch ook gaarne door een goedhartig mensch verzorgd worden, en hoe kostelijk zijn wij allen nu reeds voor onze bezorging niet beloond, daar wij in u zulk een' besten Hollander aantroffen, die ons en de kinderen zoo veel vreugde heeft verschaft! Toen Albert eindelijk afscheid nam, wilde de boer hem dwingen, den gouden Louis en den ring, dien de huzaar hem gegeven had, aan te nemen: gij hebt alles tiendubbel goed gemaakt (sprak hij) zie eens hoe kostelijk gij onze gebrokene klok hebt gemaakt, welk een fraai tafeltje gij vervaardigd hebt, en dan die lieve schilderijtjes daar aan den wand! albert weigerde volsterkt het stuk geld aan te nemen, hij had zelf nog genoeg bij zich, om in Holland te kunnen komen, doch den ring nam hij op het aanhoudend dringen tot eene gedachtenis van de brave landlieden, en ook van den goedhartigen huzaar aan. Hij vond zijn Vaderland reeds van de Fransche kluisters ontslagen, | |
| |
en het staatsbestuur met den geliefden vorst uit het huis van Oranje aan het hoofd, gevestigd, en daar hij niet dan gedwongen de krijgswapens gevoerd had, verlangde hij nu tot zijn vorig werkzaam leven terug te keeren, schoon hij, wanneer het vaderland zijne dienst mogt vorderen, bereid was zijn bloed en leven daarvoor op te offeren. Hij spoedde zich dan ook weder naar de kleine stad, waar hij de familie delman had verlaten; doch ook hier was veel veranderd, delman was kort na zijn vertrek gestorven, de zoon, toen een jongeling van omtrent twintig jaren oud, had nooit lust gehad in het werk, dat zijn vader zoo vele jaren met voordeel en algemeenen lof had verrigt, ook was zijn gedrag op verre na niet zoo als dat behoorde, hij geraakte onder woest gezelschap, begaf zich tegen den zin van zijne moeder in de zeedienst, en was met de eerste schepen, die de Nederlandsche vlag weder op de reede van Batavia zouden doen waaijen, vertrokken. De weduwe delman had zich van alles ontdaan, en woonde met hare beide dochters te A. in Holland, dit was eene grievende teleurstelling voor albert; hij had zich gevleid weder bij zijn' ouden leermeester te werken, en met susanna, de oudste dochter van delman, die hij vroeger zoo hartelijk lief had en die hij zijne zuster noemde, weder huisselijk te verkeeren; ook de leeraar W. H. was naar eene andere plaats beroepen; de arme jongeling had aan alles gebrek, wat zoude hij nu beginnen? gelukkig trok een van zijne oude bekenden, doch die zelf arm was, zich zijner aan, nam hem voor eenige dagen onder zijn dak, en vraag- | |
| |
de of hij lust had om met een rijk heer, die eene reize door Frankrijk, Zwitserland, en Duitschland wilde doen, als kamerdienaar mede te gaan, hij zoude hem dan bij den aanzienlijken heer aanbevelen. Albert nam dit aanbod vrolijk aan, (de op reis gaande was de jonge baron van ....) albert beviel hem, want eerlijkheid en trouw stonden als door den vinger Gods, in zijne gelaatstrekken geschreven, en het verdrag werd gesloten. Albert verzocht en verkreeg eenig voorschot, om zich van het noodige te voorzien, en al spoedig werd de reis aangevangen. Het bedroefde albert wel, dat hij de vriendelijke weduw delman geen bezoek had kunnen geven, en vooral, dat hij zijne lieve zuster susanna (die toen hij van haar scheidde, zoo bitter weende, en hem zoo vast aan haar hart knelde) niet had mogen wederzien; doch wat zoude hij doen, de noodzakelijkheid dwong hem, en hij schreef uit de volheid van zijn hart nog voor zijn vertrek, alles wat hem wedervaren was, aan de weduw, met verzoek om alles, ook aan hare dochters, en vooral aan de lieve susanna, mede te deelen. Gedurende de reis, vond de baron een bijzonder welgevallen in zijn' dienaar, dien hij alras meer als een vriendschappelijk reisgenoot, dan als zijn' dienstbode behandelde; en geen wonder, albert bezat wijsheid genoeg om eene natuurlijke vrijmoedigheid, met kiesche bescheidenheid te vereenigen; om zelfs bij den gemeenzaamsten omgang, de gestrengste wetten der welvoegelijkheid in acht te nemen, en om het onderscheid, dat tusschen den rang van zijn' heer, en zijn' stand | |
| |
plaats had, nimmer uit het oog te verliezen; ook dan zelfs niet, wanneer zijn heer, door zijne ingenomenheid met albert, aan dat onderscheid volstrekt niet scheen te denken. Bezaten onze dienstboden over het algemeen in dit opzigt iets van alberts wijsheid, zij zouden voorzeker minder door het gevoel van den afstand, die hen van meesters of meesteressen scheidt, gegriefd worden; zij zouden meer met achting kunnen behandeld worden, meer huisselijk genoegen kunnen smaken, en ook zelfs aan de heeren en vrouwen, die zij bedienen, verschaffen; doch dan moest ook den dienstboden over het algemeen eene meer beschaafde opvoeding te beurt vallen. De baron vertoefde lang in Frankrijk, en nog langer in Zwitserland, waar hij eindelijk bij het beklimmen van een' berg, in een' afgrond neerstortte, waaruit hij ter naauwernood, zwaar gekneusd en het regterbeen gebroken hebbende door albert en een' stoutmoedigen gids, werd gered. Lang en treurig was nu het lijden van den nog jongen baron, maar geen boezemvriend, geen broeder kon hem met meer liefde en zorg oppassen dan albert deed. Nacht noch dag week hij van zijne legerstede, op alle wijzen verzachtte hij de smart, die zijn ongelukkige heer verduren moest; albert was zijn voorlezer, de schrijver van zijne brieven, de bezorger van zijne geldzaken; in het kort, albert was alles voor den lijder, en schoon de jonger broeder des barons, naar Zwitserland was gekomen, wilde toch de allengs wegkwijnende zieke het bijzijn van albert geen oogenblik missen. | |
| |
Aan herstelling was niet te denken, en na ruim acht maanden veel geleden te hebben, bezweek de baron in den bloei des levens. Behalve zijne kleederen en andere zaken van waarde, die de overledene aan albert had geschonken, moest hem ook nog vier duizend gulden, volgens den uitersten wil des barons, uit zijne nalatenschap, worden ter hand gesteld. Albert betreurde desniettegenstaande den dood van zijn' heer, in wien hij waarlijk een' vriend had bemind, en die hem door de aanhoudende zorg, waarmede hij over hem gewaakt had, nog meer dierbaar was geworden. Albert had intusschen kennis gemaakt met den meest beroemden vervaardiger van uurwerken in Zwitserland, bij dezen wilde hij zich nog eenigen tijd oefenen, en na bijna twee jaren buiten zijn vaderland geweest te zijn, keerde hij eindelijk als een uitmuntend kunstenaar, en in staat om eigen zaken te beginnen, tot hetzelve terug. Allereerst begaf hij zich naar A; de weduwe delman ontving hem als een' geliefden bloedverwant; hij was gedurende zijn afzijn een volwassen man geworden, doch zijne kinderlijke onschuld en liefderijke zachtaardigheid schenen met mannelijke fierheid en zucht tot onafhankelijkheid, als in elkander gesmolten; doch kon albert op mannelijke schoonheid roemen, susanna, die hij als een vijftienjarig meisje, dat als een veelbelovend rozenknopje zich ontwikkelde, had verlaten, stond nu ook in den vollen bloei der maagdelijke bekoorlijkheid voor hem, bevallige bloheid en argelooze liefde, spraken in hare verteederende blikken. Albert sloot | |
| |
haar in zijne armen: ‘ik heb u weder mijne susanna! (riep hij) wakend en droomend vergezelde mij uw beeld!’ Daar de beide jonge lieden nu gevoelden dat zij meer voor elkander waren dan broeder en zuster, werd de vereeniging van beider harten, eerlang door de goedkeuring der moeder bekrachtigd. Albert had op raad van deskundigen, besloten zich te V. neder te zetten, en zoo ras het huwelijk plegtig voltrokken was, haastten zich de gelukkige echtelingen om eigen zaken en huishouding te beginnen; alles ging boven verwachting voorspoedig, ook de zuster van susanna huwde, en vrouw delman genoot den schoonsten avondstond des levens aan het huis van albert en susanna, daar eindigde zij ook hare vreedzame dagen, nadat zij zich reeds over vier bloeijende kleinkinderen had verheugd. Het huis, dat albert en susanna bewoonden en benevens een' schoon aangelegden en vruchtbaren tuin, als hun eigendom bezaten, stond niet binnen de muren, maar in eene soort van voorstad van V., de rivier vloeide daar voorbij, en juist heden voor een jaar, zijnde de 24ste Februarij, de geboortedag van albert, welke men gewoon is met een huisselijk feest te vieren, had men eenige trouwe vrienden en vriendinnen, die de muzijk met geestdrift beminden, genoodigd. Susanna nam deel aan het kleine concert; de lange avond vlood in kommerlooze vreugd voorbij, doch juist toen de twee oudste kinderen, een knaapje van ruim acht, en een meisje van zeven jaren, een klein lied, dat ik zoo eenvoudig mogelijk voor de lieve kleinen had opgesteld, den verjarenden vader toezongen, ter- | |
| |
wijl de blijde moeder de teedere kinderstemmen met de zachte toonen, die zij uit hare guitar lokte, vergezelde, werd het geheele gezelschap opmerkzaam gemaakt op een luidruchtig gewoel, dat aan den oever van de rivier, want de vensters van het feestvertrek kwamen aan de straat uit, plaats had. Het gerucht werd met elk oogenblik sterker, en de kinderen hadden naauwelijks hun gezang geëindigd, en waren door den diep getroffen vader liefderijk omhelsd, of albert en nog eenige vrienden snelden naar buiten, om naar de oorzaak van het gwoel te vernemen. Een der naaste buren verhaalde, dat hij reeds in de schemering, een' armelijk gekleeden grijsaard langs den oever der rivier had zien heen en weder wandelen, en dat toen het geheel donker was, zijn knecht, die op straat iets te doen had, hem verschrikt was komen zeggen, dat hij half gezien, maar nog beter gehoord had, dat een mensch in het water plofte, of hij bij ongeluk daarin gevallen was, of zich moedwillig in het water geworpen had, bleef onzeker. Het opsteken van lantaarns, (zeide de buurman) naar den oever snellen, en anderen tot hulp roepen, was het werk van een oogenblik, en al ras waren helpenden en nieuwsgierigen toegeschoten, doch men was nog bezig om den ongelukkige in het water te zoeken; twee kleine schuitjes dobberden tot dat einde op het water; en eenige minuten later, zag albert den drenkeling ophalen, en zonder eenige teekens van leven, aan den oever brengen, al de vergaderden verklaarden eenstemmig: dat de man dood was, en alle hulpbetooning volstrekt noodeloos zoude zijn; de goedhartige albert
| |
| |
wilde dit evenwel niet toestemmen, maar zijn geweten bevredigen, door nog alles te beproeven om den ongelukkige in het leven terug te roepen; tot dat einde deed hij den man in zijne woning brengen, en een' geneesheer halen; susanna zorgde, dat in eene ledige achterkamer vuur wierd gemaakt, en elk was om strijd bezig om alle bekende middelen, waardoor het verdoofde levensvonkje weder kon opvlammen, in het werk te stellen; zoo dat de geneesheer de aangewende pogingen zoo volkomen goed bevond, dat hij niets beters wist aan te wenden. Ook bleef de ijver der ware menschenvrienden niet onbekroond, een zachte levensgloed begon zich allengs over den schijnbaar doode te verspreiden; het hart klopte, een diepgehaalde zucht was de aanvang der weer geregelde ademhaling, en welhaast opende de drenkeling de oogen, en herkreeg zijne bewustheid. Zijne grijze haren, en de diepe groeven in zijn gelaat, waren de teekens van een' vrij hoogen ouderdom, terwijl elke blik, dien hij op de omstanders wierp, innige zielesmart en weerzin tegen het leven verried. Waar ben ik? (vraagde hij eindelijk met eene doffe stem) ik vond immers in het water den zoo lang gewenschten dood? Neen, oude man! (antwoordde albert) men heeft u gered, God heeft u met onze hulp het leven doen behouden, stel u tevreden, gij zult hier van alles verzorgd worden. Neen, ik dank u niet, (hernam de grijze) wreede onzinnige menschen! gij geeft mij aan mijne ellende terug. De geneesheer bad hem zich stil te houden, hij werd op eene warme legerstede nedergelegd, en alle noodige versterkingen | |
| |
werden hem toegediend, waarop een verkwikkende slaap volgde. Het geboortefeest van albert miste dien avond voorzeker die reine, stille vergenoeging, die het gewoonlijk verzelde, schrik, deelneming en liefderijke bezorgdheid hadden allen bezig gehouden, doch het eindigde nu ook in een feest des levens, schoon de ontevredene toestand des grijsaards, een weemoedig verlangen om iets van 's mans lot te weten, over het vrolijk gevoel, dat zijne redding deed geboren worden, verspreidde. Albert liet den armen vreemdeling dien nacht getrouw bewaken, den volgenden morgen ging hij zelf bij hem, en vernam minzaam naar zijnen welstand. De grijsaard, van goede kleeding voorzien, had het bed reeds verlaten; zoo ras albert in het vertrek trad, ging hij hem te gemoet en reikte hem de hand toe; zeker uwe bezorgdheid voor het leven van een mensch, verdient lof, (sprak de grijsaard) maar geloof mij goed mensch! gij hebt mij geene weldaad bewezen; gij dacht een' ongelukkige, die gedurende de duisternis in het water was gevallen, te redden, maar zoo is het niet, ik had op de duisternis gewacht om mij in den stroom te werpen, en ik vleide mij, dat geen sterveling dit bemerken zoude, uwe aangewende moeite is vruchteloos geweest, want sterven wil ik, moet ik, al ware ik opgesloten, dan nog zoude ik dit grijze hoofd tegen den wand verbrijzelen, dat toch kan geene te wreede menschenliefde mij beletten. Albert schrikte voor de woeste gebaren en het verwilderd gezigt des ouden, hij greep hem bij den arm en drong hem op een' stoel; ik heb medelijden met u, oude man! | |
| |
(sprak hij) rampen hebben uw verstand verbijsterd, want met een gezond verstand kan men de natuurlijke zucht om te leven niet verdelgen, zijt bedaard, ik wil uwen rampspoed verzachten, de ouderdom heeft u immers reeds nabij het eind van uw tegenwoordig leven gebragt? waarom zoudt gij het laatste genot van dat leven versmaden en van u stooten? Genot (hernam de oude) en lachte woest; genot van het leven? uit den bittersten vergiftbeker zoude ik zoete teugen kunnen verwachten? neen, mensch! mijn verstand is niet verbijsterd, geen rampspoed doet mij het leven haten, maar helsche wroeging woedt mij hier in de borst; ik bezwijk onder bergen van zwarte misdrijven, die mij verpletteren; en gij hebt lust om zulk eene marteling te verlengen? wreedaard! weet gij wat het afgrijsselijkste naberouw is? kent gij de folteringen van een geweten, dat de eene misdaad na de andere uit het verledene als zoo veel ijzingverwekkende spoken oproept? neen, kendet gij dat? gij! met dien zielevrede op uw gelaat? dan zoudt gij mij in plaats van dezen geneesdrank, dien gij mij aanbiedt, uit medelijden moordend venijn te drinken geven; alleen uit gevoel van menschelijkheid, zoudt gij mij dit grijze hoofd verbrijzelen, maar gij zoudt u niet verlustigen in het voortduren van mijne duldelooze ellende. Verlaat mij, ik bezweer u, verlaat mij, ik mogt u anders, door folterende smart sterk geworden, met deze stramme handen verworgen. Albert sidderde door afgrijzen en deernis, God weet het (dacht hij) welke gruwelen op de ziel van dezen | |
| |
vreemdeling rusten. De geneesheer liet niets onbeproefd, om het bruisend bloed te doen bedaren, terwijl albert en susanna zich beijverden om, ware het mogelijk, kalmte aan de ziel des ongelukkigen te schenken. De arme vreemdeling aan zijn lot over te laten, dit konden zij niet, zelfs durfden de goede lieden hem in zulk eene ziels- en ligchaamsgesteldheid niet in een gasthuis ter verzorging overgeven. Zware koortsen, gevoegd bij de verstandige behandeling des geneesheers, en de liefderijke verzorging der huisgenooten, hadden eindelijk de gewenschte gevolgen; de verzwakte grijaard verviel niet langer in zulke vlagen van razernij, want waarlijk dit waren het. Albert spaarde ook geene moeite, om hem vatbaar te maken voor de vertroosting van de Godsdienst, schoon zijn Godsdienstig gevoel nimmer scheen ontwikkeld te zijn; het kostte albert veel, om het denkbeeld aan zelfmoord uit de ziel des ongelukkigen te verbannen, want vooreerst, waren des grijsaards begrippen omtrent de onsterfelijkheid en de vergelding van hetgeen in dit leven bedreven is, bejammerenswaardig, onduidelijk en verward; en in de tweede plaats, stelde hij vast, dat alle vermogens om zich zedelijk te verbeteren, in hem verlamd waren, en hij daarom zelfs verpligt was om door een' zelfmoord, de wereld van een diepbedorven schepsel, dat anderen tot nadeel en zich zelven tot foltering leefde, te verlossen; doch toen albert hem door de gewetensfolteringen, die hem kwelden, zoo wel als door andere onweerspreekbare bewijzen, het waarachtige der on- | |
| |
sterfelijkheid en der regtvaardige vergelding had doen gevoelen, jammerde hij luid over de verwaarloozing van een leven, dat nu naar het eind spoedde, en tot afschrik van allen die zich bij hem bevonden, vloekte hij menigwerf zijne langgestorvene ouders, die hem in zulk eene rampzalige onkunde hadden laten opgroeijen. Indien het waarlijk zoo is (sprak hij) dat de eeuwige Regter der wereld alle menschen zal oordeelen en vonnissen, dan zal ik mijne ouders bij dien Regter aanklagen, aan hen zal ik al mijne gewetensfolteringen wijten, en ik zal bidden (indien een doemeling nog bidden kan en mag) dat zij voor al de misdaden, die ik bedreven heb, mogen boeten. Zulk eene ijzingwekkende taal klonk als eene donderstem door de zielen van albert en susanna; ook zij hadden kinderen voor dit en het volgend leven op te voeden, en elk woord des ellendigen grijsaards, scheen hen tot het zorgvuldig voldoen aan ouderlijke pligten aan te sporen. Doch albert poogde den oude te doen gevoelen, dat, schoon zijne ouders verzuimd hadden zijn hart en verstand door kennis en deugdbetrachting te veredelen, hij toch zelf nooit onkundig was geweest van hetgeen Goddelijke en menschelijke wetten vorderden, dat hij in het midden van beschaafde volken, ja zelfs van verlichte Christenen had geleefd, en dat hij ook heel goed had geweten wat zedelijk kwaad of goed was; ten bewijze hiervan strekte zijn tegenwoordig naberouw. Een weldenkend leeraar, de huisvriend van albert, trok zich almede den armen vreemdeling aan, en trachtte vol Christelijke liefde, den ongelukkige op Gods | |
| |
ontferming te doen hopen, dit gelukte ook eenigzins, en de kranke begon met tranen van waar berouw, bij herhaling uit te roepen: o God! zijt ook mij arme zondaar genadig. Hij beleed trouwhartig eene reeks van door hem gepleegde gruwelen, immers, hij had zich zelven en zijn gezin in het verderf gestort, meer dan eenmaal de onschuld door list verleid, ja zelfs door het wreedste geweld ten val gebragt; ook drukte een schandelijk gepleegde moord op zijn geweten. Op zekeren dag viel zijn oog, terwijl susanna hem de geneesmiddelen toediende, op den ring met robijnen, dien zij aan den vinger had; hemel! wat is dit? (riep hij en greep hare hand) vanwaar hebt gij die ring? van mijn' lieven albert, (antwoordde de verschrikte vrouw) o roep hem, hij moet mij dit raadsel oplossen, (hernam de oude) albert kwam, en verhaalde dat die ring, benevens een' gouden Louis, door een' huzaar in Duitsche dienst, die hem eerst zwaar gewond, maar vervolgens liefderijk verzorgd had, aan een' landman was gegeven, onder voorwaarde, dat deze de gekwetste verder zoude oppassen; ik ben van mijne wonden gelukkig hersteld, (vervolgde albert) de goedhartige boer wilde mij de beide geschenken, die hij van den huzaar ontvangen had, opdringen, het geld weigerde ik aan te nemen, doch den ring, die gelijk gij ziet, weinig waarde heeft, nam ik tot een aandenken aan den dapperen, maar menschlievenden huzaar en den vriendelijken boer aan, en ik schonk dien ring, die voor mij heel veel waarde had, aan mijne lieve susanna. De oogen des | |
| |
grijsaards fonkelden: ik was die huzaar, (riep hij) brave albert! dan heeft deze hand u gewond? doodelijk gewond, dacht ik? maar gij boezemdet mij zoo veel belangstelling in, dat ik met mijn leven het uwe had willen redden. Is het mogelijk? waart gij die heldhaftige jongeling! ach, van het eerste oogenblik, dat ik mij hier bevond, was het mij als had ik u meer gezien; een onduidelijk gevoel, dat ik niet verklaren kan, verbindt mij aan u. Susanna zag hem met eene mengeling van afschrik en goedheid aan, gij hebt mijn' albert dan willen dooden, (zeide zij) wreede man! maar hem toch ook weder willen behouden. Albert drukte den grijsaard de hand hartelijk; gij waart krijgsman, (sprak hij) gelijk ik, die u ook zoude gedood hebben; maar voor uwen ontwapenden vijand waart gij een beschermer, dat was edel en ik ben u dankbaarheid schuldig, maar ook daarvoor zal de goede God u beloonen.’ Terwijl albert nog sprak, kwam zijn oudste zoontje aan het bed van den grijsaard: zie eens goede oude man! (sprak het kind) ik heb van onze buurvrouw dezen koek gekregen; maar ik wilde dien niet eten, omdat ik dacht ik zal hem aan den zieken man brengen, het is koek daar appelen in zijn, dat is immers zo verfrisschend? lief kind! (antwoordde de grijsaard) sterk aangedaan: ik dank u, en zich tot albert wendende, (vervolgde hij) ik kan dien lieven jongen niet aanzien, of het verledene schijnt voor mij terug te keeren. Albert ik was ook eens echtgenoot en vader, vader van een knaapje, dat het evenbeeld was van het uwe, | |
| |
die zelfde opslag van oogen, die zelfde gelaatstrekken, alles teekent mij het dierbaar kind, dat ik met zijne schoone liefdevolle moeder schandelijk beroofd, aan de ellende ter prooi gegeven heb; ach! ook dat kind zal in den dag der vergelding tegen mij getuigen, welligt is het met de ongelukkige moeder van gebrek omgekomen. Hij weende. God zorgt voor verlatenen (sprak albert) wie weet wat van uw kind nog kan geworden zijn, het bezat immers eene goede moeder? doch waar, oude vriend! waar hebt gij die geliefden achtergelaten, ik wil beproeven, of ik iets van hun lot kan ontdekken, uw naam is immers gelijk ik meen gehoord te hebben berman? Neen, (was het antwoord) zoo heb ik mij genoemd, toen ik mijn vaderland ontvlood, ik liet de door mij ongelukkig gewordenen te ...., achter, als de dood-arme gade en het hulpelooze kind van den woesten en onzinnigen R., die zoo lang alles dolzinnig verspeeld had, tot de onschuldigen van gebrek moesten sterven. Albert stond eenige oogenblikken als verstomd, zijne blikken hingen als verstijfd aan het diepgegroefd gelaat des ouden. R., (stamelde hij eindelijk) R., zoo is mijn naam; te ......, liet mijn vader mij met mijne dierbare moeder achter, waarlijk gij zijt mijn vader! Dit zeggende boog hij zich over den grijsaard heen, en omhelsde hem; de kranke gaf een' gil, en stiet albert zacht van zich. Ja ik ben uw vader, (sprak hij met eene sidderende stem) ik gevoel het, het raadsel is mij opgelost, maar ik verdien niet uw vader te zijn, o God! welk eene straf onderga ik, mijn | |
| |
zoon moet mij vloeken. Albert sloot hem op nieuw in zijne armen, mijn vader! mijn vader! riep hij bij herhaling, God zij gedankt ik heb in dit gezegend oogenblik mijn vader weder! De kleine adolf was door dit tooneel, waarvan hij niet alles begreep diep geroerd, en had zijne moeder geroepen. Susanna! (sprak albert haar ziende, zie hier mijn grijze vader, de zorgende Voorzienigheid heeft hem ons geschonken, wij zullen zijn geleden leed op alle wijzen verzachten, niet waar? lieve vrouw! susanna vernam alles, overlaadde den grijsaard met hare liefkozingen, en beloofde als eene teeder liefhebbende dochter voor hem te zorgen. Het zenuwgestel van den verzwakten grijsaard was hevig geschokt, de geneesheer beval de diepste stilte, en verzocht vooral door geene gemoedsbewegingen de verflaauwde levenskrachten op de proef te stellen; rust en kalmte bevorderende geneesmiddelen bragten in zoover de gewenschte gevolgen te weeg, dat de laatste teugen uit den beker des levens, voor den grijsaard nog zoet en verkwikkend waren. Albert moest hem alles verhalen, wat het lot van hem en zijne moeder betrof, hij deed het met de meeste omzigtigheid, maar spaarde zoo veel mogelijk het gevoel des ongelukkigen grijsaards; zijne gezondheid keerde niet weder, doch de liefde zijner kinderen was voor hem een namelooze wellust, en wanneer de vrolijk bloeijende kleinkinderen zoo schuldeloos om zijn krankbed speelden, beschouwde hij die met eene soort van verrukking, de liefkozingen der onnoozelen persten hem menigwerf een' weemoedigen traan af, | |
| |
hij bleef zijn verwaarloosd leven met geheel zijn hart betreuren, en schoon de vergevende ontferming van Hem, die den stervenden moordenaar aan het kruis op een zalig leven na den dood deed hopen, hem wel vertroosting schonk, getuigden zijne laatste oogenblikken toch van zijn grievend berouw, doch het was geen wanhoop meer, neen met het hartgrondig gebed, Vader in den hemel! verstoot uw afgedwaald kind niet, op de veege lippen, stierf hij in de armen van zijnen liefhebbende zoon, die, zoo wel als susanna, hem, met kinderlijke tranen besproeide. De waardige leeraar te V., die meestal oor en ooggetuige van deze tooneelen was, teekende het een en ander op, en hierdoor heb ik dit verhaal met zoo veel naauwkeurigheid hier kunnen invlechten, doch ik leg voor dit maal de pen neder, met den hartelijken wensch, dat ouders door soortgelijke voorbeelden mogen bedachtzaam gemaakt worden, om hun kroost al vroeg met de heiligste pligten, die als menschen en Christenen van ons gevorderd worden, bekend te maken, en zich toe te leggen om goede neigingen in de jeugdige harten aan te kweeken, en onedele begeerten te beteugelen.
|
|