| |
De 17de Februarij. De Voorzienigheid.
De brief, aan welks beantwoording ik van daag eenigen tijd besteedde, zal ik om meer dan eene reden, hier mededeelen; hij werd geschreven door eene der vriendinnen mijner jeugd, met wie ik over belangrijke onderwerpen eene onafgebrokene briefwisseling blijf onderhouden, terwijl de achtenswaardige vrouw welligt een veel te onbepaald vertrouwen stelt op mijne beoordeeling van hare gevoelens en denkwijzen; woordelijk schreef zij mij dan ook weder het volgende.
Getrouwe Vriendin!
De betreurenswaardige toestand, waarin zich zeker huisgezin, waarmede ik in eenige betrekking sta, bevindt, drukt mij zwaar op het hart, ja - ik moet | |
| |
het u maar opregt belijden, maakt mij wel eens twijfelmoedig omtrent het bestuur der Goddelijke Voorzienigheid, voor zoover dit de lotgevallen van afzonderlijke menschen betreft, ik eerbiedig met geheel mijn hart, de onbevatbare wijsheid van het almagtig Opperwezen, dat volgens een volmaakt ontwerp, den algemeenen loop der dingen regelt, en geene wanorde in de geheele natuur duldt; maar in de lotgevallen van afzonderlijke menschen, lieve vriendin! zult gij voorzeker niet minder dan ik, bij eene oplettende beschouwing, niet zelden eene soort van wanorde of verwarring, strijdig met een volmaakt wijs bestuur ontdekken, dwaal ik? o dan bid ik u, geleid mij, indien gij kunt op den regten weg, want gewis het is een troosteloos denkbeeld, afhankelijk te zijn van toevalligheden, van eigen onkunde, of zelfs van de eigenbaat of boosheid onzer natuurgenooten; werp slechts een' blik om u heen, mijn lieve! en gij stuit voorzeker op onverklaarbare gebeurtenissen, die niet tot het plan der Godheid schijnen te behooren. Hier, in de kleine stad, die ik bewoon, in den eng beperkten kring, waarin ik verkeer, griefde mij nu nog sinds weinig maanden het lot van onderscheidene lieden, die naar allen schijn geheel noodeloos van de zoetste vreugd des levens werden beroofd, terwijl anderen, door onregt, list en bedrog, zich uit een' staat van behoefte, waarin zij niet eens opgemerkt werden, tot den rang van rijken en aanzienlijken wisten te verheffen; ik ben overtuigd, dat hetzelfde ook onder uwe bekenden plaats heeft: zeg mij nu hoe kan ik dit anders dan | |
| |
wanorde noemen? hier tegenover mij, woont eene beminnelijke familie, huisselijk geluk bloeide weleer ongestoord in haar midden, zij bestond uit den Heer en Mevrouw R. eene zuster van Mevrouw, en vier vrolijk opgroeijende kinderen, die eene verstandige opvoeding genoten, en wier ontwikkelende vermogens onbeschrijfbaar veel beloofden, dan ach - nu een jaar geleden werd het oudste kind, een knaapje van omtrent acht jaren, door eene ontstekende en besmettende ziekte aangetast, en stierf. Het graf van dezen lieveling was nog niet gesloten, toen ook het jongste kind, dat nog slechts maanden telde, door dezelfde ziekte aan het ouderhart ontscheurd werd. Kort voor het eerste sterfgeval was maria (de zuster van Mevrouw) door eene hevige zenuwberoerte, aan de regterzijde geheel verlamd, en bijna van de spraak beroofd; alle middelen tot herstelling waren vruchteloos; integendeel herhaalden zich de aanvallen der beroerte telkens, en de hulpelooze maria, die buiten dat nog met smartelijke kwalen, worstelde, zag hijgend van verlangen uit naar het oogenblik, waarin zij van het vergankelijke stof zoude bevrijd worden; doch de ongelukkige blijft leven en lijden, terwijl in den herfst van het verloopen jaar, eene onherstelbare kwijning, die slechts weinig weken duurde, de kleine elize ruim vier jaren oud en weleer het beeld der bloeijende gezondheid, in het graf sleepte; dit bragt de liefhebbende ouders bijna tot wanhoop, zij wrongen de handen en jammerden luid bij het lijkje van hunnen jeugdigen lieveling, maar te vergeefs, de onverbiddelijke dood had | |
| |
het kind in zijne magt, en het graf geeft de dooden niet terug. Toch was niet alles nog verloren; nog vloeide de dierbare vader- en moedernaam van de lipjes des eenig overgeblevenen lievelings, nog kuste een liefkozend knaapje de tranen der ouderlijke smart vaak van de verbleekte wangen, en de teederste kinderliefde vereenigde zich nu, om dezen onwaardeerbaren schat voor alle rampen te behoeden, en in de blijdste genietingen des levens te doen deelen. Maar, ween met mij, geliefde vriendin! ween met mij en met de onder hun leed bezwijkende ouders; ook het knaapje waaraan geheel hunne ziel hing, ligt heden in de doodkist, en de arme maria schreit nog vruchteloos om den dood. Jongstleden maandag speelde de bevallige zesjarige leonard nog zoo schuldeloos vrolijk hier, met mijne kinderen; en aan de starende blikken, die de teedere moeder telkens door haar venster op mijne woning vestigde, herkende ik haar verlangen, om den kleinen engel weder te zien; met liefdevol ongeduld, dat in gelaat en houding te lezen was, wendde de trouwhartige vader voor, mijn' echtgenoot een vriendschappelijk bezoek te geven; doch, dat wij dit alleen te danken hadden aan het lieve kommerlooze knaapje, dat in de warme kamer met onze eigen lievelingen rondhuppelde, dit behoefde geen bewijs. Het aanminnig kind snelde dan ook met open armpjes den vader te gemoet, en deze scheen met sprekende oogen, waarin vadervreugd tintelde, terwijl hij den blozenden jongen optilde en aan zijn hart drukte, te vragen, ben ik niet volkomen gelukkig met zulk een engelachtig kind? en | |
| |
goede hemel! eer de volgende dag ten avond daalde, deed eene brandende koorts, reeds voor het leven van het knaapje, dat door hevige stuiptrekkingen gefolterd werd, sidderen; schoon zich de diepbedroefde ouders, in weerwil van den kundigen geneesheer, die het dringend gevaar niet voor hen wilde verbergen, nog altijd met hoop vleiden. Neen, vriendin! (sprak de door smart verbleekte vader) tot mij, zulk een verschrikkelijk lijden kan de almagtige God niet voor ons bestemd hebben, dit eenig kind zal Hij ons toch zeker wel laten behouden. God zal mijn gebed verhooren (hernam de luid schreijende moeder, wier boezem van weedom zwoegde) ik kan van mijn' lieveling niet gescheiden worden, zijn leven is met het mijne vereenigd. Neen, de goede God kan dit moederhart niet geheel verbrijzelen, en toch geliefde vriendin! toch bleef het ouderlijk gebed onverhoord, toch is het ouderhart verbrijzeld, ik waakte den geheelen nacht door, met de jammerende ouders, bij het sterfbed van hun lijdend kind; ook de geneesheer bleef tot dat de morgen aanbrak, bij ons; de stuiptrekkingen keerden telkens terug, en wanneer zij het kind eenige oogenblikken rust lieten, sloeg het de oogen verwilderd op, weerde elke liefkozing af, en weigerde alles, wat den brandenden lipjes ter verkwikking werd aangeboden; eindelijk scheen de woede der koorts verminderd, het kind sluimerde, de geneesheer moest ons verlaten, doch hij verzekerde mij in stilte, dat het gevaar des doods op ver na niet geweken was, ik wilde dan ook de hoop der ou- | |
| |
ders niet verlevendigen, ach, zij voedden die maar al te sterk; het kind ontwaakte, zag ons vriendelijk aan, strekte de handjes uit naar de beide ouders en vraagde vleijend, maar met eene zwakke stem, om drinken; de verrukte moeder sloot haren lieveling in hare armen, en de van blijdschap weenende vader, bood het, vol hoop den verfrisschenden laafdrank aan; de kleine nam dien; waarom weent gij, lieve vader? lieve moeder? vraagde hij, leonard is beter! o leg mij toch neder, ik moet nog slapen; een lachje omzweefde zijne verbleekende lipjes, eene akelige doodskleur omtoog het jeugdig gelaat, het kind sloot de gebrokene oogjes, en ademde den jongsten snik. Ik waag het niet, lieve vriendin! het jammervol tooneel, dat ik aanschouwd heb, verder te beschrijven, zoo even bezocht ik Mevrouw R., zij is afgemat en ligt krank; de tot vertwijfeling toe radelooze Heer R., bragt mij zwijgend bij de kleine doodkist en schoof het deksel weg, daar lag nu het kind, dat zoo kort geleden hier blozend om mij heen huppelde, nu verstijfd en roerloos, het geslotene mondje scheen mij nog toe te lagchen, als wilde het de zalige tevredenheid waarmede het kind deze aarde verliet, te kennen geven; ik drukte een' kus op de ijskoude lipjes, de vader rukte zich de haren uit het hoofd, God! (gilde hij) wat baat mij nu het leven? waarom ben ik niet gestorven in de plaats van dit onschuldig kind? ook de zachtaardige, de geduldig lijdende maria poogde ik vruchteloos te vertroosten, ach, (zuchte zij) elk uur bid ik om den dood, maar God verhoort mij reddelooze niet, en dit van ge- | |
| |
zondheid blozende kind, waarvoor de aarde nog als een lusthof Gods bloeide, wordt in den dageraad van het leven weggerukt! Wat zoude ik op deze taal antwoorden, vriendin! neen, ik heb geen' troost voor dit ongelukkig huisgezin, en is het alleen dit gezin, dat van eene schijnbare wanorde in het bestuur der menschelijke lotgevallen getuigt? ach neen, zag ik niet den braven werkzamen huisvader daar ginds, naar het graf dragen? en de verlatene weduw met haar talrijk kroost, veroordeeld om knagend gebrek te verduren, terwijl haar afgeleefde vader onder den last der jaren gekromd, en geheel bewusteloos, van afgebedeld brood voortleeft! En integendeel den, om de afschuwelijkste ondeugden verachte T., die zich uit den laagsten stand, waarin hij geboren was, heeft weten te verheffen, in pracht en weelde leven, zich in overvloed baden, en met de tranen van weduwen en weezen, wier bezitting hij voor een groot gedeelte door list ontvreemdt, den spot drijven! doch ik moet de pen nederleggen, mijne denkkracht wordt bedwelmd door soortgelijke beschouwingen, antwoord mij toch spoedig, hartelijk geliefde vriendin! ik schrik terug op de gedachte, dat het Opperwezen onregtvaardig zoude handelen, door zulk eene wanorde te dulden; ja ik schrik terug bij het gevoel der mogelijkheid, dat ik den allerhoogsten, den algoeden God zoude kunnen lasteren; red mij, kan het zijn, uit deze duisternis, uw verstand, uw Godsdienstig gevoel is meer geoefend, is meer veredeld dan het mijne, ik zie met brandend verlangen een' brief van u te ge- | |
| |
moet, ik bezweer u bij de vriendschap, die wij reeds als kinderen voor elkander gevoelden, schenk, indien gij kunt, de verlorene kalmte weder aan het lijdend hart van uwe getrouwe vriendin S.
Antwoord. Geliefde Vriendin!
Geen oogenblik wil ik het beantwoorden van uwen zoo even ontvangenen brief uitstellen, vurig zal ik den goeden God danken, wanneer Hij mijne pogingen, om uwe ziel rust te schenken, zegent; en ik durf gegronde hoop voeden, dat ik mijn doel zal bereiken, want ik ken uwe geaardheid, lieve vriendin! de omstandigheden, maar vooral de tafereelen van menschelijke ellende, hebben op uw prikkelbaar gevoel een' bijzonder sterken indruk, zoo zelfs, dat gij uwe geschiktheid om ernstig na te denken, voor eenige oogenblikken mist, doch ook al spoedig herstelt zich die geschiktheid, en de waarheid vertoont zich weder voor uw verstand, in haren onbewolkten glans; en zoude ik u dan niet gaarne de hand bieden om u uit den donkeren doolhof, waarin onbestuurde hartstogten u gebragt hebben, te geleiden op den veiligen weg, die rede en Godsdienst naar de heldere, de onuitputtelijke bronnen der ware vertroosting gebaand hebben? ik beken het, lieve sophia! wanneer wij, kortziende stervelingen, zonder na te denken, de lotgevallen der menschen beschouwen, dan zoude ons geloof aan eene allesbesturende Voorzienigheid, ligt aan het wankelen worden gebragt, en geen wonder, wij zien slechts (laat ik mij dus eens uitdrukken) de | |
| |
uitwendige zijde van het werktuig, waar zich alles beweegt, zonder dat wij altijd de oorzaak en het doel van die beweging kunnen opmerken; want de voortreffelijke drijfveren en in elkander voegende raderen, blijven voor het oog, dat boven of buiten de zinnelijkheid niet heen kan blikken, bedekt; maar ik bid u, zoude het Opperwezen, waaraan gij toch het bestuur der wereld toekent, het lot van afzonderlijke menschen aan toevalligheden overlaten? hoe ontelbare malen zoude alsdan het groote, het algemeene plan der Godheid niet door afzonderlijke menschen worden tegengewerkt? een koningkrijk, bij voorbeeld, moest volgens het algemeen plan vernietigd worden, en een geheel volk ondergaan, (soortgelijke gebeurtenissen zullen toch wel tot het groote plan behooren?) maar wanneer de overweldiger van zulk een rijk of volk zich hiertegen verzet, wanneer hij zich zelven om het leven brengt, of door anderen, die het bedoelde rijk en volk willen behouden, gedood wordt, dan immers komt ook voorzeker verwarring in het groote wereldbestuur? en wat zouden de bestrijders der Goddelijke Voorzienigheid over het lot van bijzondere menschen, toch zeggen van een' aardschen vorst, die de groote steden van zijn rijk getrouw beschermde, en met wijsheid bestuurde, maar kleine steden en dorpen onbeschermd, onbestuurd aan hun eigen lot overliet? hoe zouden zij het vinden, wanneer een huisvader, over het algemeen voor de veiligheid en het onderhoud van zijn gezin zorgde, maar de opvoeding der jonge kinderen geheel verwaarloosde, onverschillig of zij genot | |
| |
konden hebben van zijne zorg, dan niet. Neen, de goede menschlievende Bestuurder van het grootste koningrijk, zorgt zoo veel in zijn vermogen is, zoo wel voor het kleinste dorpje of gehucht, als voor de prachtigste stad. Het lot van den schamelen hutbewoner, gaat hem niet minder aan het hart, dan dat van hem, die in paleizen woont. Immers zoo moet het zijn, zullen wij den vorst, zijne kroon en zijnen troon waardig keuren. De brave, trouwhartige huisvader waakt zoo wel over de jonge nog spelende kinderen, als over de algemeene huisselijke belangen; aan het lot van den onschuldige zuigeling, wijdt hij niet minder trouwe zorg, dan aan de vestiging van het lot der volwassenen. Doch, wordt dit in een' goeden vorst, in een' braven huisvader vereischt? wat zouden wij dan moeten denken van Hem die de volmaaktheid zelve is? van Hem wiens alvermogen geene perken kent? die met denzelfden blik millioenen zonnen en werelden, raderdiertjes in een' waterdrop, en wemelende zonnestofjes wakend overziet; van Hem, voor wien geene grootheid of kleinheid bestaat, wiens werken alle groot, alle heerlijk zijn, en van zijne almagt en wijsheid getuigen. Hoe zoude het mogelijk zijn, dat zulk een wezen zoo alwetend, zoo alles met zijne tegenwoordigheid vervullend, den redelijken mensch, die zijn zigtbare vertegenwoordiger op de aarde is, den mensch, dien hij bestemd heeft om zich hier slechts op deze aarde aan het aanzijn te gewennen, den mensch, die voor de eeuwigheid geschapen is, aan zijn lot overliet, of afhankelijk | |
| |
deed zijn van toevallige omstandigheden, die de voortreffelijkheid van den redelijken aardbewoner kunnen verwoesten, die hem op den weg naar zedelijke volkomenheid kunnen stuiten, ja, die hem uit den rang, dien hij in de rij der schepselen bekleedt, kunnen stooten, en beneden het gedierte des velds kunnen verlagen. Want, heerschen toevalligheden over het leven en sterven van den mensch, dan heerschen zij niet minder over zijne neigingen tot deugd of ondeugd. Maar weg, met zulke verachtelijke denkbeelden, die den liefderijken Schepper van den mensch honen, en den redelijk vrijen mensch op de schandelijkste wijze vernederen. Neen, heil ons, lieve vriendin! de beschaafde, de door Godsdienstig gevoel geheiligde rede, leert ons reeds het ongerijmde, het valsche van het geloof, dat God Voorzienigheid alleen tot het algemeen wereldbestuur zoude bepaald zijn; de van de waarheid afgedwaalden of Heidenen, gevoelden dit immers duidelijk? want daar zij zich geen begrip konden vormen van een geheel eenvoudig wezen, dat het heelal bestuurde, vermenigvuldigden of verdeelden zij de Godheid in onderscheidene wezens, aan welke over hemel, aarde, zee, bosschen, bergen, dieren en menschen, het afzonderlijk bestuur was toevertrouwd. Maar wij gelukkigen! wij die den geopenbaarden wil van God uit onzen Bijbel kennen, wij weten, dat de eenige, de waarachtige God, voor wien geen tijd, geene ruimte bestaat, die het verledene, het tegenwoordige en de toekomst te gelijk aanschouwt, wij weten, dat Hij de zonnen en werel- | |
| |
den als bij namen kent, dat Hij onze gedachten verstaat; wij weten, dat ons leven in zijne hand is, dat Hij het uur onzer geboorte zoo wel als het uur van onzen overgang in de betere wereld bepaald heeft, ja, wij weten, dat Hij het gebruik, dat wij van onze zedelijke vrijheid maken, zoo wel als van onze vermogens, reeds kende eer wij aanwezig waren, omdat zijne volmaakte kennis nooit kan vermeerderd worden, en geene toekomst voor Hem bestaat. Wat zeg ik? wij Christenen weten, dat onze tranen bij God geteld zijn, dat geen haar van ons hoofd, zonder zijnen wil kan gekrenkt worden; wij weten, dat Hij, de groote, de almagtige, de majestueuze God, dat Hij, die voor de hongerende vogeltjes zorgt, en de jonge raven spijzigt, dat Hij, die de veldbloemen met prachtige kleuren versiert, ook zijne denkende kinderen op deze aarde bewaakt, meer dan eene aarsche moeder haren zuigeling bewaakt; dat Hij hun bidden hoort, en zich eindeloos meer over hunne nooden ontfermt, dan zich een aardsche vader kan ontfermen over het kind, dat hem schreijend om voedsel vraagt. Lieve sophia! gij gelooft (dit weet ik) gij gelooft Gods eigen woord, gij gelooft de verzekering van onzen eeuwig gezegenden Zaligmaker, want gij gevoelt al de kracht der onbetwistbare waarheid. Doch kunnen wij die kracht gevoelen? kunnen wij Gods woord gelooven? het woord van Hem, die geen mensch is, dat Hij zoude kunnen liegen; overtuigt ons zelfs een enkele oppervlakkige blik, dien wij in het voor ons openliggend boek der natuur slaan, dat voor de alles | |
| |
verzorgende almagt niets te klein, niets te gering is? wat zeg ik, dat de almagt, wijsheid, en goedheid des Eeuwigen even groot, even eerbied- en bewondering wekkend uitschittert, in de vorming van eene ras verwelkende veldbloem, of van een naauwelijks merkbaar insekt, als in de vorming van prachtige zonnestelsels, zouden wij dan nog weigeren kunnen te gelooven, dat de schijnbare wanorde, die wij in het bestuur der Godheid wanen te zien, waarlijk de voortreffelijkste orde is, zouden wij weigeren kunnen, te gelooven, dat hetgeen ons wanorde schijnt, waarlijk de uitwerking is van onbevatbare wijsheid en liefde, ja dat slechts die schijn veroorzaakt wordt door onze kortzigtigheid, of door ons gebrek aan kennis van Gods heilbedoelend plan? O mijne vriendin! laat ons gelooven aan de alles besturende Voorzienigheid van een volmaakt, een eeuwig weldoend God, en bij de meest bedroevende omstandigheden zal onze kalme zielerust over het grievend lijden zegevieren; zoo ras onze kennis meer uitgebreid, zoo ras ons verstand weer verhelderd is, zal die schijnbare verwarring, die schijnbare wanorde, met volmaakte orde, ja met het bewonderen van een onafgebroken verband tusschen middelen en heerlijke gevolgen, afgewisseld worden. Voor de onkundigen, is de hemel in een' helderen nacht, slechts luchtig en als ordeloos met blinkende starren bestrooid; terwijl de meer kundige, in die glinsterende vonken, niet slechts heerlijk licht verspreidende zonnen aanschouwt, maar ook de standplaats derzelven met onbegrijpelijke wijsheid geregeld ziet, en de vaste loopbaan der planeten met, voor | |
| |
de wezens die haar bewonen, heilrijke bedoelingen, ziet afgeteekend, het is waar, volgens ons bekrompen begrip moest de afgeleefde grijsaard, en de naar den dood wenschende lijder, van het afmattend leven verlost worden; en jonge veelbelovende kinderen, krachtvolle jongelingen en maagden, moesten tot nut der maatschappij blijven voortleven, maar kan de mensch, die niet weet wat in het volgend oogenblik zal gebeuren, die niet voorzien kan, of het pas geboren kind tot een sieraad der menschheid, of tot eene schandvlek derzelve, tot een' zegen voor het Vaderland, of tot verderf en ondergang van hetzelve zal opgroeijen, zal de mensch, die niet voorzien kan of de nog onnoozele zuigeling, met eer en roem bekroond, door al de blijde genietingen des levens verrijkt, zijne dagen zal eindigen, of aan verachting en smaad ter prooi, met jammer en ellende tot aan zijn' dood zal moeten worstelen, zal de mensch zeg ik, die niets van dit alles voorzien kan, over de huishouding der eeuwige wijsheid, der namelooze liefde van het Opperwezen beschikken, of oordeelen? Lieve sophia! kan uw driejarig knaapje al uwe wel doordachte handelingen beoordeelen? weent hij niet wel eens wanneer gij hem iets, dat hem schaden kan ontneemt, of wanneer gij hem zijne wenschen uit liefde voor zijn wezenlijk belang ontzegt? en zouden wij menschen, die bij het alles omvattend Opperwezen vergeleken, veel minder zijn dan jonge onnoozele kinderen, bij volwassenen en bedachtzame ouders, zouden wij onwetende menschen, tot God kunnen zeggen, uwe handelwijze is verkeerd; waarom ge- | |
| |
schiedt dit of dat niet zoo als wij het begeerden? o mijne lieve! wierden al onze begeerten vervuld, wij zouden voorzeker diep rampzalig zijn. De kennis, die ik van Gods volmaaktheid heb, schoon die nog slechts ten deele is, verzekert mij dit, en de ondervinding in de meeste gevallen, bevestigt mij dit zoo volkomen, dat ik omtrent alles wat ik nu nog niet doorzien kan, met volkomene gerustheid kan besluiten: dat het goed is. Ik deel in de smart die den Heer en Mevrouw R. gevoelen met geheel mijn hart, ik eerbiedig hunne droefheid, maar ik kan hun ook volmondig toeroepen: zoo waarachtig als God leeft, Hij heeft u uit liefde bedroefd, uit liefde voor u zelven en voor uw kroost, nam Hij de bloeijende telgjes in den morgenstond van het leven van hier weg, waren zij langer op aarde gebleven, dan zouden zij gewis tot ongeluk van zich zelven, en van hunne ouders geleefd hebben, ware dat zoo niet, dan zouden de lieve gestorvenen gewis tot volwassene menschen opgegroeid zijn. Zoo wel als wij, die nu leven, volgens de eeuwige wijsheid van onzen Schepper, bestemd waren om in deze eeuw, en niet reeds voor drie of vier duizend jaren geboren te worden, even zoo zijn ook de jonge stervende kinderen, bestemd om in dien tijd, op dat uur in het hoogere leven geboren te worden, het is den Almagtige bekend, waarom zij zich hier slechts als bloesemknoppen der menschelijke maatschappij moesten vertoonen, en waarom zij eerst in de onzigtbare wereld zich moeten ontwikkelen: eenmaal zullen wij de reden van deze beschikking ontdekken, en het zal | |
| |
ons eene nieuwe bron van dankbaar gevoel en hemelsche vreugd zijn. Het is eene onschatbare weldaad, die God aan de stervelingen bewijst, wanneer Hij hen met kinderen zegent; wanneer Hij hun voedsterlingen voor de eeuwigheid toevertrouwt, doch de ouders ontvangen deze panden niet slechts voor de zinnelijke wereld, neen zij ontvangen die ook voor het hoogere leven; wie vader of moeder wordt, verblijdt zich over een' erfgenaam des eeuwigen levens; de zigtbare tegenwoordigheid van het sterfelijk kroost, moge de ouders boven alle beschrijving dierbaar zijn, maar het is toch een genot, dat tot de zinnelijkheid behoort; en dat alleen voor zoo ver de mensch na dit leven nog een veredeld zinnelijk wezen blijft, verhoogd zal genoten worden, terwijl de innerlijke, de onbeschrijfbare betrekking, die zuivere zedelijke wezens op elkander hebben, van het oogenblik af, waarin een menschelijk wezen geboren wordt, tusschen ouders en kroost aanvangt, en nooit afgebroken wordt, maar eeuwig, eeuwig blijft toenemen, herinner uwen vrienden deze waarheden, en tracht hen door dezelven over het gemis der zigtbare tegenwoordigheid van hunnen lieveling te vertroosten, de dood heeft hen niet kinderloos gemaakt, neen de dood was voor hun kind eene tweede geboorte, maar in een eindeloos hooger leven, dan waarvan de eerste geboorte het kind een deelgenoot maakte, o herinner uwen vrienden, lieve sophia! dat hun kroost, veilig voor alle rampen, veilig voor alle bederf van zeden, door verheerlijkte wezens wordt opgevoed, herinner hun, dat zij ouders zijn | |
| |
van reine hemellingen, die van kennis tot kennis, van zaligheid tot zaligheid voortgaan, en die hun in de eeuwige woningen verheerlijkt zullen weder gegeven worden, maar herinner ook uwen bedroefden vrienden, dat eene al te sterke gehechtheid aan iets, dat onze zinnen streelt, onredelijk en veeltijds met ons geluk strijdig is. Onze Hemelsche Vader, die nooit willekeurig, dat is nooit zonder wijze redenen, handelt, ontneemt ons daarom weleens zinnelijke genoegens hoe schoon en edel, die ook zijn mogen, om ons te gewennen het waarachtig geluk verheven boven alles wat zinnelijk is te zoeken; dat geluk bestaat in het vast geloof aan Gods vaderlijke liefde, in het zich vertrouwend onderwerpen aan Gods wijzen altijd heilbedoelenden wil, en in de blijde hoop om eenmaal alles wat ons hier raadselachtig schijnt, opgelost te zien. Tracht ook die vertrouwende onderwerping, tracht ook die blijde hoop, aan de moedelooze lijderes, die naar het sterfuur met zoo veel drift verlangt, in te boezemen. Ook zij zal eenmaal de oorzaak en de heilrijke gevolgen van haar lijden kennen, en haar weldoende Hemelvader daarvoor danken. Het is den Alwetende bekend, hoe nuttig een langdurig lijden is, ja hoe noodig het is om hevige driften te beteugelen, om onedele begeerten te louteren, om het dwaalziek hart te verbeteren, en vatbaar te maken voor hoogere genietingen. Het is den Alwetende bekend, hoe noodig zulk een lijden is om liefde en mededoogen in anderen op te wekken, om dankbaarheid voor het genot van gezondheid in te boezemen, en | |
| |
de zaden van Christelijke deugd te doen rijpen; voor den lijder zelven, zijn het slechts oogenblikken, vergeleken bij de eeuwigheid, waarin het lijden door nameloos verblijden wordt vergoed en vervangen. Ook de afgeleefde grijsaard, of de ongelukkige, die zijn aanwezen naauwelijks meer bewust is, leeft niet nutteloos, want de wijze Bestuurder onzer lotgevallen duldt geene enkele doellooze ademhaling. Voor hoe velen is de zorg voor hulpelooze natuurgenooten, niet eene beproeving? niet eene oefening van geduld en barmhartigheid? ja voor hoe velen, is het niet eene aansporing tot de heiligste pligten? het langdurig leven van booswichten, van eigenbatige of andere ondeugende menschen, moge voor ons kortzigtigen onbegrijpelijk schijnen, ook daarover kan ons kinderlijk verstand niet oordeelen; dit toch weten wij, dat zij den oplettenden, maar zwakken onder de stervelingen, afschrik van zulke grove gebreken inboezemen, dat zij reeds aan deze zijde van het graf wrange vruchten van hunne ondeugd inzamelen; waar toch is de vrek, die zorgeloos leeft en het goede met dankbare vreugd geniet? waar is de overdadige, die de natuurlijke gevolgen van zijne leefwijze niet gevoelt en met geene pijnlijke zelfverveling worstelt? konden wij getuigen zijn van de wroeging, waardoor de booswicht, die zich zelven niet ontvlieden kan, gemarteld wordt, o vriendin! wij zouden helsche angsten in menige borst zien woeden, en hoe zal de lange leeftijd, die hun vergund wordt, niet in het uur der vergelding, hun tot zelfverwijt en duldelooze zielesmart zijn? doch het wordt tijd, | |
| |
dat ik dezen langen brief eindig, heb ik eenige zielerust aan mijne geliefde vriendin door mijn geschrijf kunnen schenken, dan dank ik den goeden God voor deze belooning. Vaarwel, mijne beste! ik ben en blijf uwe liefhebbende vriendin!
|
|